Maerlant: Strophische Gedichten ed. 1918
Strophische Gedichten (Jacob van Maerlant) XIIIB
[Kritische teksteditie: J. Verdam en P. Leendertz Jr. (eds.), Jacob van Maerlant’s Strophische Gedichten – Nieuwe bewerking der uitgave van Franck en Verdam. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, A.W. Sijthoff’s Uitgevers-Mij., Leiden, 1918]
Auteur
Jacob van Maerlant, al dient gesignaleerd dat het auteurschap van Maerlant niet voor alle strofische gedichten vaststaat.
Genre
Aan Van Maerlant worden 10 strofische gedichten toegeschreven. Dit zijn gedichten die bestaan uit meerdere strofen met een bijzonder rijmschema. Over de Martijns noteerden Bosmans en Sleiderink [2019: 72]: ‘Net als de meeste van zijn strofische gedichten bevatten ook de Martijngedichten van Maerlant slechts twee rijmklanken per strofe van dertien verzen. Zo’n strofe is opgebouwd uit vier terzinen waaraan een slotvers is toegevoegd dat het rijm van het voorgaande vers herhaalt: aabaabaabaabb. Deze strofe is geïnspireerd door Middellatijnse en Romaanse poëzie, maar is in deze specifieke vorm zo kenmerkend voor Maerlant, dat deze ook wel de Maerlantstrofe wordt genoemd. Zelf betitelen Maerlant en zijn navolgers deze vorm als clausule’.
Situering / datering
De precieze datering van Maerlants strofische gedichten staat niet vast. Veilig is het om hen te situeren in de tweede helft van de dertiende eeuw. Voor een overzicht van de bronnen waarin deze gedichten bewaard bleven, zie editie-1918: XIII-XVIII, en Bosmans/Sleiderink 2019: 74-77.
Inhoud / Thematiek
Eerste Martijn [ed. 1918: 6-45]
Een dialoog tussen Jacop en Martijn, 75 strofen, 975 verzen. Eerst stelt Jacop vijf vragen aan Martijn.
Vervolgens stelt Martijn vijf vragen aan Jacop…
Te Winkel [I 1922: 453] noteerde: ‘De Eerste Martijn is zeker het belangrijkste van al Maerlant’s gedichten: het bevat de kern der beginselen, die wij ook in zijne andere werken hier en daar uitgesproken vinden, en teekent geheel en al zijne wijsgeerige, maar kloeke persoonlijkheid’. Volgens Berendrecht [1990] vormen deze tien vragen een weldoordacht geheel. De eerste vijf vragen behandelen het kwaad in de wereld en hoe dat door God gestraft wordt. De laatste vijf vragen duiden en veroordelen het slechte van het menselijk gedrag. In hun geheel geven de tien vragen informatie over het kwaad in de wereld en in de mensen, maar de uitweg via een beter leven wordt ook aangewezen, want daarvoor is het nooit te laat.
Dander Martijn [ed. 1918: 46-60]
Een dialoog tussen Jacop en Martijn. 26 strofen, 338 verzen. Jacop (die naar verluidt in Damme woont) legt Martijn (die naar verluidt in Utrecht woont) de volgende kwestie voor. Een knappe vrouw waarop je verliefd bent, wil niets van je weten, en van een andere knappe vrouw die verliefd is op jou, wil jij niets weten. Als nu beiden in levensgevaar verkeerden en je slechts één van beiden kon redden, wie zou je dan laten overleven? Martijn vindt dat je de vrouw op wie je verliefd bent, moet redden, want het hart zoekt altijd op waardoor het gekwetst wordt. Kijk naar Narcissus en Medea, die beiden door de liefde tenonder gingen. Jacop is het daar niet mee eens, en haalt een bijbels voorbeeld aan: Abraham die twee vrouwen had, Sara en Hagar, maar dankzij zijn rede de tweede wegstuurde. Martijn beroept zich eveneens op bijbelse voorbeelden (Adam, Samson, David, Salomon) en betoogt dat de rede niet opgewassen is tegen de liefde van het hart. Jacop vindt echter dat slechte voorbeelden geen navolging verdienen, en wijst erop dat God al wat hij geschapen heeft, liefheeft, zelfs Lucifer. En wie God zijn ware liefde betoont, wordt daarvoor altijd beloond. Martijn geeft toe dat Jacop gelijk heeft.
Blijkbaar moeten we dus de tweede vrouw (die verliefd is maar wier liefde niet beantwoord wordt) zien als een allegorie van God, tegenover wie de mens al te vaak onverschillig staat. De eerste vrouw (die de liefde niet beantwoordt) is dan wellicht een beeld van de Wereld en de aardse ijdelheden, zoals Te Winkel [I 1922: 454] voorstelde.
Van der Drievoudecheide [ed. 1918: 61-85]
Een dialoog tussen Jacop en Martijn, ook Derde Martijn genaamd. 39 strofen, 507 verzen. Jacop legt aan Martijn de grondslag van de christelijke dogmatiek uit: wie God de Vader is, hoe en waarom God de Zoon mens werd, wat men moet geloven betreffende de H. Geest, en hoe deze drie goddelijke personen toch één God vormen.
Van den verkeerden Martine [ed. 1918: 86-89]
Een dialoog tussen Jacop en Martijn. 8 strofen, 104 verzen. Jacop en Martijn zijn het eens dat zij tot nu toe weinig voordeel hebben ondervonden door de waarheid te zeggen. Vervolgens stellen zij dat de heren altijd belang hechten aan eer, terwijl de dorpers die hen bekritiseren, dwaas en onverstandig zijn. Blijkbaar is dit gedicht ironisch bedoeld.
Ene disputacie van Onser Vrouwen ende van den Heilighen Cruce [ed. 1918: 90-109]
46 strofen, 597 verzen. Maria klaagt tot het Kruis dat haar Zoon zo verschrikkelijk moet lijden. Het Kruis antwoordt dat dat nodig is om de mensheid te verlossen. Vervolgens berispt Christus in een tijdsklacht de mensheid omwille van haar zondigheid. De ‘ik’ weet niet tot wie hij zich moet wenden: tot Maria of tot het Kruis. ‘Ontfarmicheit’ antwoordt dat zowel Maria als het Kruis de mens kunnen redden van de hel.
Van den Vijf Vrouden [ed. 1918: 110-112]
6 strofen, 72 verzen. De Vijf Vreugden van Maria worden kort overlopen.
Van Ons Heren Wonden [ed. 1918: 113-119]
10 strofen, 120 verzen. De wonden van de Gekruisigde Christus worden één voor één overlopen.
Die Clausule van der Bible [ed. 1918: 120-135]
42 strofen,545 verzen. Volledig gewijd aan Maria. Eerst worden een aantal oudtestamentische prototypes van de Heilige Maagd opgesomd: het Aards Paradijs, de aarde waaruit Adam gemaakt werd, de Ark van Noach, de duif die een olijftak terugbracht naar Noach, Sara (de vrouw van Abraham), de ladder van Jacob, Rachel (de vrouw van Jacob), het biezen mandje van Mozes, het vlies van Gideon, de koningin van Sheba, het manna, de rots waar Mozes water deed uitlopen, het metalen serpent, de pot waar het manna in werd bewaard, de oude tak die noten voortbracht, de slinger waarmee David Goliath versloeg, de Ster van de Zee (gezegd door Balaam), Jaël die Sisara doodde, het water dat naar David werd gebracht, Abisag die met de oude David sliep maar niet werd aangeraakt, de gesloten poort van Ezekiël, en de geneeskrachtige bron in Jeruzalem. Vervolgens wordt beschreven hoe mooi alle lichaamsdelen van Maria waren (al worden niet alle lichaamsdelen vermeld), en ten slotte wordt zeer beknopt het leven van Maria overlopen. Voortdurend wordt nadruk gelegd op het gegeven dat Maria zuiver en zonder zonden was.
Van den Lande van Oversee [ed. 1918: 136-143]
19 strofen, 247 verzen. Naar aanleiding van de Val van Akko (in 1291) roept Maerlant op tot een nieuwe kruistocht om het Heilige Land te bevrijden van de Saracenen. Hij verwijt daarbij de Kerk en de adel dat zij te veel gehecht zijn aan de aardse ijdelheden. ‘Onze middeleeuwsche letterkunde weet geen enkel gedicht aan te wijzen, dat in dichterlijken gloed het lied Van den Lande van Overzee ook maar eenigszins nabijkomt’ [Te Winkel I 1922: 462].
Der Kerken Claghe [ed. 1918: 144-150]
18 strofen, 234 verzen. Maerlant levert hier scherpe kritiek op de toestand van de Kerk, en vooral op haar priesters, die slechts bezit en genot nastreven.
Receptie
Het is niet recht duidelijk wie tot het primaire geïntendeerde publiek van Maerlants strofische gedichten behoorde. In de vakliteratuur werd onder meer gedacht aan een onderwijscontext. Waarschijnlijk konden de gedichten (zeker waar het de latere receptie betreft) zowel fungeren in de stad, als aan het hof, als in het klooster. De Martijns werden overigens in hun eigen tijd reeds vertaald in het Latijn en het Frans.
Profaan / religieus?
Stichtelijk-religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Wat Knuvelder [I 1970: 215] schreef over de Martijns, geldt wel eveneens voor de meeste andere strofische gedichten van Maerlant: ‘De Martijns (…) is dichterlijke verheffing vrijwel vreemd: bespiegelende uiteenzettingen over klaarblijkelijk in die tijd reeds zeer geliefde kwesties, die de auteur echter niet inspireren tot de bezieling waaruit het kunstwerk geboren wordt’. En wanneer Van Oostrom [2006: 545] noteert: ‘Zijn strofen zijn gloedvolle poëzie’, dan is dat naar mijn gevoelen toch enkel waar voor Van den Lande van Oversee en Der Kerken Claghe. Van Mierlo [I 1939: 300] noteerde koudweg: ‘Wat de strophische gedichten betreft, hoe zwaar het mij ook valt dit hier te bekennen, aan de algemeene bewondering, die toch ook reeds door de uitgevers wel gematigd werd, kan ik niet meedoen’. En: ‘Waar we werkelijk dichterlijke passages aantreffen, moeten we telkens vreezen, dat hij die uit zijn bronnen had’. Nochtans hadden Verdam en Leendertz Jr. in het begin van hun inleiding bij de editie-1918 gesteld: ‘De in dit boek opnieuw uitgegeven gedichten worden, na den onvergelijkelijken Reinaert, vrij algemeen voor het beste gehouden, wat de Middelnederlandsche dichtkunst heeft voortgebracht’ [ed. 1918: III].
Voor de Bosch-studie zijn deze strofische gedichten, afgezien van een aantal voorbeelden van topische beeldspraak, van weinig of geen belang. Wel kan er aan de hand van enkele van deze teksten op gewezen worden dat Bosch’ kritiek op de geestelijkheid, bijvoorbeeld op het middenpaneel van de Hooiwagen-triptiek, niet reformatorisch-protestants hoeft geïnspireerd te zijn. Tweehonderd jaar vóór hem deed Maerlant namelijk reeds precies hetzelfde. In Der Kerken Claghe wordt de geestelijkheid verweten dat zij haar roeping verzaakt en zich laat beheersen door hebzucht en hoogmoed: Nu wacht uws rechts [uw vonnis], ghi wert ghedaghet! / U recke [kleerkast] der armen cledere draghet. / U poghen es te gaderne scat. / Wie es so coene die u vraghet / Wanent u comt [waardoor het u toekomt], dat ghi bejaghet? / U hant es altoos sonder gat. / Menech arm mensche hem beclaghet, / Dat ghi hen niet en gaeft daer ghise saghet. / Ghi woudet volghen der heren pat. / U hoocheit sal noch sijn ghelaghet! / Hoe was die rike man geplaghet, / Doen hi den armen Lazaruse bat / Te makene sine tonghe nat! [verzen 157-169]. En in Van den Lande van Oversee uit Maerlant scherpe kritiek op de wereldlijke leiders van de christenheid: zij geven vaak het slechte voorbeeld, gaan te veel op in hun eigen belangen en laten toe dat het Heilige Land opnieuw in handen van de heidenen valt: Keiser, coninc noch prelaet, / Het en is mids der ghierichede [allen zijn zij door hebzucht] / Ontkeert van goeden seden [verzen 115-117]. Vergelijk de ruiters te paard achter de hooiwagen…
Geraadpleegde lectuur
[explicit 25 mei 2020]