Hadewijch: Strofische Gedichten ed. 1983
Strofische Gedichten (Hadewijch) XIII
[Teksteditie: N. De Paepe (ed.), Hadewijch – Strofische Gedichten – Middelnederlandse tekst en omzetting in modern Nederlands met een inleiding. Nijhoffs Nederlandse Klassieken, Martinus Nijhoff, Leiden, 1983]
[Teksteditie: Veerle Fraeters en Frank Willaert (eds.), Hadewijch – Liederen – Met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp. Historische Uitgeverij, Groningen, 2009]
Auteur
De dertiende-eeuwse, Brabantse mystica Hadewijch. Zij moet een hoog ontwikkelde jonkvrouw van adellijke afkomst geweest zijn die een verzorgde opvoeding genoten had en vertrouwd was met de hoofse zeden en gewoonten. Alles wijst erop dat ze behoorde tot een groep van religieuze vrouwen (begijnen?), aan wie zij leiding gaf. Of Hadewijch wellicht afkomstig was uit Schoten bij Antwerpen, en of zij moet gesitueerd in de eerste of de tweede helft van de dertiende eeuw, daarover zijn in de vakliteratuur uiteenlopende geluiden te horen, al lijkt ‘eerste helft van de dertiende eeuw’ het waarschijnlijkst.
Genre
Strofische gedichten, hoogstwaarschijnlijk bedoeld om gezongen te worden, met mystieke inhoud. Van Hadewijch bleven 45 strofische gedichten bewaard.
Situering / datering
Hadewijchs strofische gedichten bleven bewaard in vier handschriften.
Inhoud / Thematiek
Hadewijchs strofische gedichten zijn schatplichtig aan de profane hoofse minnelyriek: ze zijn met dit genre thematisch verwant en zijn er formeel afhankelijk van. Het centrale thema van Hadewijchs gedichten is de minne, de poging om één te zijn of te worden met God. De Paepe [ed. 1983: 38] schrijft: ‘Daar waar de profane poëzie haar eigen “zijnswijze” kon vinden en vond in het uitzingen van een voor altijd onbevredigde liefde, zal de mystieke poëzie dit onbevredigd-zijn willen overschrijden en een reële ontmoeting van de Geliefde en het “ik” in het vooruitzicht stellen. Aangezien nu evenwel de Geliefde God is, is die ontmoeting met Hem, dit één-zijn met Hem, zo “onzegbaar” als Hij zelf’.
In een artikel uit 1987 vatte Paul Mommaers de kenmerken van mystiek als volgt samen. Ten eerste is het mystieke kennen passief. De mystieke ervaring overkomt de mysticus of mystica plots en onverwacht. Ten tweede is er de ‘onmiddellijkheid’. Bij de gewone mens wordt Godskennis bepaald door de beelden die de mens zich van God vormt, maar bij de mysticus vallen die beelden weg en krijgt de Godskennis de kwaliteit van een ‘aanraking’, een contact. Ten derde: via dit ‘aangeraakt worden’ kent de mysticus God en is hij één met Hem. Dat één zijn met God is echter geen constante, veeleer betreft het een afwisseling van ‘genieten’ (ghebruken) en ‘gebrek lijden’ (ghebreken). Over de Strofische Gedichten schrijft hij: ‘Deze overwegend pijnlijke liederen betreffen niet de afwezigheid van God als zodanig maar de onbegrijpelijke afwisseling van zijn aanwezigheid (van het ‘genieten’) en zijn afwezigheid. De Strofische Gedichten zijn dus niet het zelf-beklag van een afgewezen minnares, maar de klacht van iemand die de complexiteit van de Minne beleeft, die het wrede spel ondergaat van zijn “komen en gaan”, van zijn “geven en nemen”’ [Mommaers 1987: 335 (noot 13)].
Receptie
Kloosterliteratuur, maar dan in beperkte zin. Het is duidelijk dat Hadewijch vooral schreef voor gelijkgezinden, in casu de groepering van voor het mystieke open staande, religieuze vrouwen waartoe zij behoorde. Wellicht dienen deze vrouwen in of in de buurt van Antwerpen gezocht. Van Oostrom [2006: 433] noteerde: ‘Er is geen buitensporige moderne projectie voor nodig om ons te kunnen indenken dat deze meisjes van aanzienlijke familie, voor wie de wereld openlag, wel eens in vertwijfeling raakten over het zware en ascetische bestaan waarvoor zij hadden gekozen. En behalve met interne twijfels heeft de kring ook nog te kampen met de door Hadewijch verfoeide vremden, kennelijke buitenstaanders die stoken in het liefdeshuwelijk der godsvriendinnen. Op zulke penibele momenten treedt Hadewijch in het krijt en werpt zich op als spiritueel leidster. Het hoofdprogramma van de Strofische gedichten is: hoe groot ook de onvermijdelijke pijnen en tegenwerking, de minne is de enige weg tot heil en zal haar trouwe dienaren belonen’.
Profaan / religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Hadewijchs Strofische Gedichten behoren ‘tot de allergrootste poëzie ooit in de middeleeuwen geschreven’, noteerde De Paepe op bladzijde 11 van zijn editie. Op pagina 17 merkt hij echter ook op: ‘Vanaf de 16e eeuw deelt Hadewijch het lot van vrijwel alle middeleeuwse auteurs: ze wordt blijkbaar niet meer gelezen’. Wel is er sinds 1838 (wanneer handschriften A en B gevonden worden) een uitgebreide vakliteratuur rond de Antwerpse mystica ontstaan, waaruit vaak een beate bewondering blijkt (men zou haast zeggen: uit de aard der zaak, want wat men niet bewondert, daaraan gaat men geen uitgebreide vakliteratuur wijden). Van Mierlo [I 1939: 229] promoveerde Hadewijch tot ‘onze grootste lyrische dichteres der Middeleeuwen’ en Knuvelder [I 1970: 186] noemde haar, samen met Ruusbroec, ‘de glorie van onze Nederlandse vroomheid en schoonheid’.
Nochtans waren er in het verleden ook andere geluiden te horen. In 1885 had de eerste literatuurgeschiedschrijver van de Nederlandse letteren Jonckbloet het over ‘de zielskwellingen eener jonkvrouw, die, ten gevolge van een ongelukkigen minnehandel, in het klooster geraakt was, en thans haer vleeschelyke herinneringen aan vrome verzuchtingen paart’ [geciteerd in Van Oostrom 2006: 429]. Ten Brink [1897: 163/165] besteedde nauwelijks enkele regels aan Hadewijch en noteerde over haar liederen: ‘Als unicum is deze verzameling van vrome verzuchtingen zeer te waarderen, schoon het bij nadere kennismaking telkens blijkt, dat eenvoud, duidelijkheid en samenhang zeer veel te wenschen overlaten’. Enkele decennia later sprak Te Winkel [I 1922: 439 / 441] van ‘een psychopathisch karakter’, ‘ziekelijke zenuwoverspanning’ en ‘verbeeldingscoïtus’, daarbij opmerkend: ‘Vermoeiend echter zijn Hadewijch’s liederen door hunne eentonigheid. Het zijn eindeloze variaties op één zelfde thema. (…) Blijkbaar heeft zij de neiging tot woordherhaling met andere hysterici gemeen’.
Wat het onderhuidse erotische spanningsveld in Hadewijchs teksten betreft, vatte Anikô Daróczi [2002: 26-27] de twee mogelijke oordelen hierover als volgt samen: ‘Hier duikt de vraag op hoe we de overigens duidelijke passage mond in mond, en hart in hart, en lichaam in lichaam moeten verstaan. Een eerste interpretatie – wellicht ook nu nog de meest gangbare – stelt dat deze woorden metaforisch bedoeld zijn. Er zou hier geen sprake zijn van een erotische gewaarwording, maar “eigenlijk” van een geestelijke ervaring die nu eenmaal in de taal der zinnen uitgedrukt wordt. Een tweede interpretatie – tegenwoordig misschien wel het meest en vogue – gaat in tegengestelde richting. Hadewijch heeft inderdaad sensuele gewaarwordingen gehad, maar “eigenlijk” is haar spreken over God en geest enkel de sublimerende beschrijving van een op zich ontoelaatbare aandoening’.
Overigens: nogmaals wordt hier duidelijk dat Bosch’ oerdegelijk-christelijke ‘zondig niet maar volg Christus en de heiligen na’-boodschap weinig gemeenschappelijks heeft met zweverige mystiek à la Hadewijch. Een raakpunt is wel dat bij beiden Christus centraal staat.
Geraadpleegde lectuur
[explicit 6 juni 2020]