Dresen-Coenders 1983
Het verbond van heks en duivel. Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden (Lène Dresen-Coenders) 1983
[Ambo, Baarn, 1983, 328 blz.]
[Niet vermeld in Gibson 1983]
Deze handelseditie van de dissertatie van de Nederlandse psychologe Lène Dresen-Coenders behandelt de heksenleer in Midden- en Noord-West-Europa tussen 1400 en 1600, waarbij de beruchte Malleus Maleficarum (voltooid in 1486) centraal staat. In enkele uitweidingen gaat de auteur op zoek naar sporen van de heksenleer bij Jheronimus Bosch.
Naar verluidt roepen de geschriften van de dominicaan Johannes Nider (+1438) associaties op met de schilderijen van Bosch, meer bepaald met de Tuin der Lusten [p. 39]. In Niders Formicarius worden de aanhangers van de sekte van de Vrije Geest als bijzonder liederlijk en bedrieglijk beschreven, en dit doet onwillekeurig denken aan het middenpaneel van de Tuin dat de wellust uitbeeldt. In het tiende hoofdstuk van zijn Praeceptorium divinae legis beschrijft Nider de straffen in de hel. De zondaars worden gestraft in de lichaamsdelen waarmee zij het meest hebben gezondigd. In verband met het gezicht wordt gezegd dat er door al het geween droefheid is van hart, er is een verzwakking door tranen, een verwarring van het hoofd en de ogen en een aantasting van het innerlijk. Op weinig overtuigende wijze associeert Dresen-Coenders dit met ‘het niet verklaarde droeve mannengezicht’ in het centrum van het hellepaneel van de Tuin (zij bedoelt het hoofd van de zogenaamde Boommens): dit zou een uitbeelding kunnen zijn van het innerlijk lijden dat het gevolg is van de zonde (van onkuisheid).
De dominicaan Jacobus Sprenger (+1495), één van de auteurs van de Malleus Maleficarum en actief binnen de naar meer strengheid strevende dominicaanse hervormingsbeweging (het zogenaamde observantisme), werd in 1474 vicaris van de ‘natie’ Brabantia. De Bourgondische hertogen en hun opvolgers waren op de hand van de hervormingsgezinde dominicanen. In 1463 was er in Brussel op verzoek van Filips de Goede en zijn vrouw een dominicanenklooster gesticht dat van meet af aan observant was. Het werd een machtig klooster dat zeer goede relaties met het hof bleef behouden. De dominicaan Michel van Rijsel, die in Keulen met Sprenger had samengewerkt, werd belast met de opvoeding van Filips de Schone. Met de hulp van Maximiliaan hervormden Sprenger en Brixius Florentii (als commissarissen van de generaal der dominicanen) na 1481 het dominicanenklooster in ’s-Hertogenbosch. Het was een moeizaam proces dat zich niet zonder slag of stoot voltrok, zoals onder meer uit enkele bewaarde brieven blijkt. Uiteindelijk werd het Bossche klooster, mede onder druk van Maximiliaan, toch hervormd. [pp. 74-76]
Jheronimus Bosch moet de gewelddadige hervorming van het dominicanenklooster hebben meegemaakt. Sprenger was in Den Bosch in elk geval een bekende en zeer waarschijnlijk omstreden figuur. Dat Bosch in zijn schilderstukken zoveel elementen uit de Malleus verwerkt (zie verder), is daarom naar verluidt niet verwonderlijk. De rozenkransen die in de rechterbenedenhoek van het middenpaneel van de Hooiwagen-triptiek gedragen worden door een zwaarlijvige monnik en enkele nonnen worden door Dresen-Coenders gezien als een verwijzing naar de Rozenkransbroederschap, die door Sprenger gesteund werd. Verwijzingen naar manipulaties met brieven van hogerhand ziet de auteur in de scènes onderaan het linkerluik van de Antonius-triptiek (Lissabon) en onderaan rechts het rechterluik van de Tuin. Of Bosch zich hier richt tegen manipulaties van anti-hervormers of tegen manipulaties van de hervormers zelf, is moeilijk te zeggen, ‘maar al te duidelijk kon en mocht Jeroen Bosch ook niet zijn’. [pp. 76-77]
Aangemerkt dient te worden dat Dresen-Coenders’ interpretaties hier evenmin erg duidelijk zijn.
In het middenpaneel van de Hooiwagen-triptiek ziet Dresen-Coenders meer dan een symbool voor de begeerte naar aards bezit: het zou tegelijk een concreet protest zijn tegen de kerkelijke en wereldlijke profiteurs die in een tijd van sociaal-economische crisis hun macht misbruikten ten koste van de armen. Het in de prijsstijgingen betrokken hooi leende zich meer dan graan tot een symbolische uitbeelding van de ijdelheid der winzucht. Bij spontane volksopstanden speelden vrouwen vaak een leidende rol: Bosch laat op het Hooiwagen-middenpaneel de woede van deze protesterende vrouwen heel goed zien. [pp. 80/123/146]
Bosch brengt het heksengevaar minder eenduidig in beeld dan bijvoorbeeld Dürer of Baldung Grien. Heksachtige figuren en heksensymbolen komen wel vaak voor op zijn panelen. De werken van Bosch zijn eigenlijk geschilderde wereldbeelden: zij spiegelen het pessimistische wereldbeeld van zijn tijd (de mensheid die aan zonde ten onder dreigt te gaan) en de grote maatschappelijke problemen (de crisis in geloof en zeden, de sociaal-economische crisis en de crisis in de man/vrouw-relatie) waarvoor de heksenleer een verklaring meende te hebben. In een vrij forse uitweiding [pp. 128-144] bekijkt Dresen-Coenders dan de middenpanelen van vier Bosch-drieluiken: Het Laatste Oordeel (Wenen), De Verzoekingen van de H. Antonius (Lissabon), De Hooiwagen (Madrid) en De Tuin der Lusten (Madrid). Zij gaat daarbij op zoek naar sporen van de heksenleer zoals die in de Formicarius en de Malleus zijn neerslag vond. Het betekent niet dat Bosch deze boeken moet gelezen hebben: hij kan ook op andere wijzen (bijvoorbeeld via prediking) met de inhoud ervan vertrouwd geweest zijn. Dresen-Coenders stelt ook niet dat deze werken de enige of de belangrijkste bronnen zijn voor de verklaring van Bosch, wel dat het vermoedelijk belangrijke bronnen zijn. In het ’s-Hertogenbosch van Bosch moet de Malleus in elk geval bijzondere aandacht hebben gekregen, zo kort nadat Sprenger er een drastische kloosterhervorming had voltrokken.
Het middenpaneel van de Laatste Oordeel-triptiek (Wenen) kan naar verluidt worden opgevat als een uitbeelding van de eindstrijd, waarin de zonden van de heksen die van de (gevallen) engelen en van het eerste mensenpaar (zie het linkerluik) nog overtreffen. Vrouwen en duivelachtige figuren domineren immers het middenpaneel. In de blonde vrouw op het dak (linksonder) ziet Dresen-Coenders een heks (omwille van haar mooie lange haren die volgens de Malleus minnaars en incubi aantrekken en omwille van de ‘ketterkaars’ die de duivel naast haar draagt). In de groene hoornblazende duivel links van de vrouw ziet zij een incubus en in de duivelin met tweepuntige muts ziet zij een succubus. Op het buitenluik met de H. Bavo zouden enkele attributen van de bedelaars (de afgehakte voet, de vrouw met een baby) naar hekserij en toverij kunnen verwijzen: Bavo zou hier dus als beschermer tegen hekserij kunnen fungeren … De argumenten die de auteur hier aandraagt om Bosch’ Weense Laatste Oordeel in verband te brengen met de heksenleer, komen niet overtuigend over.
Bosch’ Verzoekingen van de H. Antonius-drieluik (Lissabon) weerspiegelt naar verluidt eveneens de heksenleer. In de Malleus fungeert Antonius een aantal malen als een voorbeeld van immuniteit tegen beheksing. De centrale scène van het middenpaneel zou kunnen verwijzen naar een ook in de Malleus weergegeven verhaal van Cassianus over twee heidense tovenaars die Antonius probeerden te bekoren met duivelse zinsbegoocheling. De centrale scène zou ook kunnen verwijzen naar een verhaal uit Johannes Niders Formicarius over een aan de Adamieten herinnerende naaktloperssekte die onder meer de eucharistie blasfemisch imiteerde. Dresen-Coenders ziet op het middenpaneel allerlei verwijzingen naar ketterij en hekserij, maar haar argumentatie is steeds bijzonder zwak. De twee gepantserde honden links van de centrale scène zouden bijvoorbeeld aanduidingen van de ketterij kunnen zijn, omdat Nider ketters vergelijkt met honden. De figuur met de afgesneden voet en de hoge hoed is waarschijnlijk een duivelse tovenaar of de duivel zelf die met begoochelingen opereert. Volgens de Formicarius verwijzen bomen naar zonde en ketterij: de met bomen vergroeide vrouwen op het middenpaneel zijn dus waarschijnlijk heksen. De baby in het water (rechts) met een schaaltje op zijn hoofd zou een aanduiding zijn van de zalf die de heksen van zijn lijk gaan bereiden. In de scène met de twee fantastische vaartuigen op de voorgrond van het middenpaneel zijn naar verluidt alle hoofdkenmerken van de heksen aangeduid: afval van het geloof, verbond met de hel, ontucht en kindermoord. Tegelijk vraagt Dresen-Coenders zich echter af of Bosch misschien ook twijfel aan de heksenleer in beeld bracht: als de fantastische wezens duivelse zinsbegoochelingen zijn, kunnen in principe de heksenleer zelf en de getuigenissen van de heksen waarop deze zich beroept, in twijfel worden getrokken.
Op het voorplan van het middenpaneel van de Hooiwagen-triptiek kunnen naar verluidt bepaalde scènes ‘misschien’ op hekserij slaan. Drie vrouwen zijn (linksonder) met kinderen bezig, het is mogelijk dat twee van hen verwijzen naar heksen-vroedvrouwen (Dresen-Coenders ziet niet dat het zigeunerinnen zijn). Daarnaast kijkt een tovenaar (herkenbaar aan zijn frygische muts) in de mond van een blijkbaar wellustige jonge vrouw (Dresen-Coenders ziet niet dat het om een kwakzalver-tandentrekker gaat). Terecht noteert de auteur: ‘Maar het blijven speculaties met een meer of mindere graad van waarschijnlijkheid’.
Naar aanleiding van haar bespreking van het Tuin der Lusten-drieluik verwerpt Dresen-Coenders Fraengers hypothese als zou Bosch lid geweest zijn van een ketterse sekte, maar zij meent wel dat het mogelijk is dat Bosch in het kader van zijn geschilderde waarschuwing voor de eigentijdse onkuisheid het libertijnse gedrag van dit soort ketterse sekten op het middenpaneel uitbeeldde. De uil die als onderdeel van de ruiterkring op een ‘bepluimde stok’ zit, zou kunnen verwijzen naar de heksen die volgens de Malleus de mannen in een ontembare drift kunnen doen raken. In zijn eschatologische werken onderstreept Bosch de verderfelijke rol van de vrouw als verleidster van de man: de jonge vrouwen zijn verleidsters, de oudere vrouwen vaak afstotelijke bordeelhoudsters of koppelaarsters.
In 1948 schreef Dirk Bax over het Bosch-oeuvre: Dat de Malleus Maleficarum een inspiratiebron is geweest, blijkt volstrekt uit niets [Bax 1948: 279]. Uit de begeleidende voetnoot (nr. 112) leren we echter dat Bax de Malleus niet gelezen had: hij had alleen een uitvoerige inhoudsopgave ervan in een secundair boek gelezen. De manier waarop Dresen-Coenders de werken van Bosch in verband poogt te brengen met de heksenleer zoals we die onder meer kennen uit de Formicarius en de Malleus, is bijzonder onbevredigend en weinig overtuigend. Dit betekent echter niet dat er tussen deze geschriften en het Bosch-oeuvre geen interessante verbanden zouden bestaan, het betekent alleen dat Dresen-Coenders niet in staat is geweest deze eventuele verbanden bloot te leggen. Hernieuwd en verdergezet onderzoek is in deze context dan ook gewenst. Ook de door Dresen-Coenders gesignaleerde link tussen Jacobus Sprenger en ’s-Hertogenbosch verdient verder onderzoek. Vermeldenswaard is eveneens haar opmerking dat de Malleus niet veel vertelt over de heksenvluchten en de heksensabbath, maar dat de dominicaan Nicolas Jaquier dat in zijn Flagellum Haereticorum (1458) wel heeft gedaan [pp. 16/215].
[explicit]