Dürer 1520-21
Tagebuch der Niederländischen Reise (Albrecht Dürer) 1520-21
[Nederlandse vertaling: Anne Pries (vert.), Albrecht Dürer. Reis naar de Nederlanden. Uitgeverij Hoogland & Van Klaveren, s.l., 2008, 139 blz.]
In 1515 verkreeg de uit Neurenberg afkomstige kunstenaar Albrecht Dürer (1471-1528) van keizer Maximiliaan I een jaargeld van 100 gulden. Als Maximiliaan in 1519 overlijdt, komt er een einde aan deze sponsoring. Met als belangrijkste doelstelling de voortzetting van het jaargeld te bepleiten bij Maximiliaans kleinzoon en opvolger Karel V, vertrekt Dürer op 12 juli 1520 met zijn vrouw Agnes en een meid naar de Nederlanden. Pas een jaar later, in juli 1521, komt hij weer in Neurenberg aan. Tijdens deze reis maakte Dürer aantekeningen in een soort van dagboek, dat tegelijk ook dienst deed als kasboek. Dit boekje is bewaard gebleven en bevindt zich tegenwoordig in de Staatliche Bibliothek te Bamberg.
Dürer noteerde waar hij heenging, wat hij deed, hoeveel hij uitgaf, wat en met wie hij at en dronk, hoeveel hij won en verloor bij kansspelletjes, hoeveel hij moest betalen voor barbier en badhuis, wat zijn prenten opbrachten en hoeveel hij voor andere moest betalen, welke souvenirs hij kocht, welke geschenken hij kreeg en wat voor wonderlijke zaken hij zag. Dat alles op een zeer beknopte wijze. Slechts een enkele keer laat hij zich verleiden tot wat uitgebreidere persoonlijke bespiegelingen. Het meest opvallend is dat wanneer hij rond Pinksteren 1521 het gerucht verneemt dat Luther vermoord zou zijn en vervolgens een duidelijk van sympathie voor de protestantse hervormer getuigende jammerklacht uitschrijft, waarin onder meer bij Erasmus aangedrongen wordt om ‘aan onze kant’ te komen staan [pp. 89-93].
Dürer reisde eerst naar Antwerpen, dat zijn vaste uitvalsbasis zou worden de daaropvolgende maanden en waar hij verbleef in de herberg van Joost Blanckfelt (door Dürer steeds Jobst Planckfelt genoemd). Op de zondag na Maria Hemelvaart ziet hij er ‘de grote processie’ [pp. 24-25]. Eind augustus bezoekt hij Mechelen en Brussel (waar hij een tentoonstelling ziet van Mexicaanse voorwerpen) en keert dan terug naar Antwerpen. Hij ziet er ‘de beenderen van de grote reus’ die in Antwerpen zou gegeregeerd hebben zoals ‘in een oud boek’ uitvoerig beschreven staat [p. 41]. In oktober reist hij naar Aken (waar hij op 23 oktober de kroning van koning Karel tot keizer meemaakt) en Keulen, om vervolgens weer terug te keren naar Antwerpen, waar op de 11de november de beurs van zijn vrouw gestolen wordt in de Onze-Lieve-Vrouwekerk [p. 57]. Als hij verneemt dat er in Zierikzee een walvis is aangespoeld, trekt hij in december naar Zeeland. Bij de aankomst per schip in Arnemuiden ontsnapt hij aan een groot ongeluk: het schip met enkel Dürer, een andere man, twee oude vrouwen, de schipper en een kleine jongen aan boord drijft weg van de kade ten gevolge van een plotse stormwind, maar men slaagt er toch in veilig weer aan land te komen [p. 62]. Als Dürer in Zierikzee aankomt, blijkt de walvis alweer met de vloed weggedreven te zijn.
Terug in Antwerpen krijgt hij van de stadssecretaris een klein paneeltje dat ‘meester Joachim’ (Patinir) gemaakt heeft, voorstellende Lot met zijn dochters [p. 77]. In april 1521 bezoekt Dürer Brugge en Gent. Op donderdag 11 april, op de terugweg naar Antwerpen, ontbijt hij in een herberg die De Zwaan heet [p. 81]. In Antwerpen blijkt dat Dürer in Zeeland een ziekte heeft opgelopen die hem zwak en lusteloos maakt en hoofdpijn en koorts bezorgt [p. 83] (deze ziekte – malaria – zou hem de daaropvolgende jaren blijven achtervolgen en in 1528 leiden tot zijn dood). In mei 1521 wordt Dürer door Joachim Patinir, ‘de goede landschapsschilder’, uitgenodigd op diens bruiloft [p. 84]. In juni bezoekt Dürer zonder veel succes vrouwe Margaretha in Mechelen: zij weigert zijn portret van de keizer ‘omdat ze het zo afschuwelijk vond’ [p. 99]. Terug in Antwerpen noteert hij grimmig dat hij tijdens zijn reis door de Nederlanden verlies heeft geleden en dat vrouwe Margaretha ‘voor datgene wat ik haar gegeven heb en voor haar heb gemaakt, niets (heeft) teruggeven’ [p. 105]. In juli 1521 woont Dürer nog een banket bij van de koning van Denemarken ter ere van de keizer (hij schildert ook een portret van de koning) en vandaar gaat het terug richting Duitsland. De belangrijkste doelstelling van de reis, de voortzetting van het jaargeld, was ondertussen wel geregeld. Dat laatste was gebeurd in Keulen in november 1520, na de kroning van Karel V, weliswaar ‘na grote moeite en inspanningen’ [p. 51].
Literaire aspiraties heeft dit dagboek in het geheel niet en de tekst maakt over het algemeen een nogal droge en saaie indruk, ofschoon de cultuurhistorische waarde ervan uiteraard moeilijk kan overschat worden. ‘Jammer genoeg trad Dürer niet in details bij het beschrijven van sommige wonderlijke dingen die hij bezichtigde’, noteerde Francis Russell terecht. Dat is inderdaad bijzonder jammer, en vooral voor wie zoals wij geïnteresseerd zijn in Jheronimus Bosch, en wel om twee schone redenen. Ten eerste. In november 1520, op de terugweg van Keulen naar Antwerpen, bezocht Dürer ook ’s-Hertogenbosch, waar op dat moment zeker werken van Bosch in de Sint-Janskerk moeten hebben gehangen. Het enige dat Dürer noteert is echter: ‘Den Bosch is een aardige stad en heeft een buitengewoon mooie kerk en een sterke vesting. Daar gaf ik 10 stuivers uit, hoewel Arnold de maaltijd voor mij heeft betaald. En de goudsmeden kwamen me opzoeken en ze bewezen me veel eer’ [p. 52]. En dat is het dan.
Ten tweede. In augustus 1520 bezocht Dürer in Brussel onder meer ‘het huis van de Nassau’s (…) dat zo prachtig is gebouwd en zo mooi is gedecoreerd’ [p. 32]. Het gaat hier dus om het paleis van Hendrik III van Nassau waar op dat moment met 99% zekerheid de Tuin der Lusten-triptiek van Bosch hing. Dürer over dit bezoek: ‘Toen ik in het huis van Nassau was, heb ik daar in de kapel het mooie schilderij gezien dat meester Hugo [Van der Goes] heeft gemaakt. En ik heb de twee mooie grote zalen gezien en alle kostbaarheden die zich her en der in het huis bevinden, ook het grote bed, waarin vijftig mensen kunnen liggen. En ik heb de grote steen gezien die door het onweer naast de heer van Nassau in het veld was ingeslagen. Dit huis ligt hoog, vandaaruit heb je het mooiste uitzicht, daar kun je je over verbazen. En ik geloof dat in geen van de Duitse landen iets dergelijks te vinden is’ [p. 33]. Wél dat bed voor 50 man dus, wél een werk van Hugo Van der Goes, wél alle kostbaarheden en een (meteoor?)steen, maar géén Tuin der Lusten. Wij wisten al wel van deze schrale oogst vanuit de secundaire Bosch-literatuur (sommigen suggereerden dat Dürer jaloers was op Bosch en hem daarom onvermeld liet), maar nu hebben we het zelf nog eens rustig kunnen nalezen. Bàlen, hoor, even goed.
Geraadpleegde lectuur
[explicit 7 juli 2011]