Jheronimus Bosch Art Center

HERT / HINDE

 

1 Hert = Christus, God

 

Vergelijk Hooglied 2, 9. In de Vulgaat: Similis est dilectus meus capreae, hinnuloque cervorum.

Vergelijk ook Hooglied 2, 17. In de Vulgaat: Similis esto, dilecte mi, capreae aut hinulo cervorum super montes Bether. Hin(n)ul(e)us = hertenjong.

 

Physiologus ed. 1979 (circa 200)

  • 58 (nr. XLV). Stichtelijk-allegorisch prozatraktaat (Latijn). Over het hert (cervus): It is said in Psalm 41, “As the stag longs for flowing streams, so longs my soul for thee, O God”. The stag is an enemy of the dragon [lees: slang]. Moreover, the dragon flees from the stag into the cracks in the earth, and the stag, going and drinking from a stream until his muzzle is full, then spits out the water into the cracks and draws the dragon out and stamps on him and kills him. Thus did our Lord kill the huge dragon, the devil, with heavenly words. If you also have intelligible dragons hidden in your heart, call upon Christ in the Gospels with prayers and he will kill the dragon. “You are God’s temple, and God’s spirit dwells in you” [I Cor. 3, 6]. You will never find a dragon in the house where the stag’s hair appears or where his bones are burned. Likewise, if the traces of God and fear of Christ are found in your heart, no impure spirit will enter you. Zie ook Physiologus ed. 1994: 92-95.

Bestiary ed. 1993 (1220-50)

  • 53-54. Engels bestiarium (Latijns proza). The word ‘tragelaphus’ comes from the Greek; although they are of the same kind as stags, they have hairy forequarters like he-goats, and luxuriant beards on their chins. They are only found near the River Phasis on the Black Sea. Fawns are the young of deer. They flee instantly, and are timid and gentle creatures. Martial says of them: “The boar is feared for his tusks; horns defend the stag; but what are harmless deer but prey?” These animals signify either Christ or innocent men. The bride says of the bridegroom in the Song of Songs: ‘My beloved is like a roe, or a young hart’. Christ is therefore like a roe in His humility, when He was made flesh, and like a fawn born of deer, that is of the patriarchs, from whom He was descended in the flesh, in the variety of His virtues and in His innocence.

Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)

  • 266-267 (hoofdstuk 161). Verzameling heiligenlevens (Latijns proza). Sint-Eustachius was een Romeinse generaal die eerst Placidus heette. Op een dag achtervolgt hij een hert, tot in het gewei van het dier een kruis verschijnt met Christus. Christus spreekt dan tot Placidus door de mond van het hert…

Reis van Sint-Brandaan ed. 1997 (1380-1425)

  • 811-812 (Tekst IV.1, verzen 261-292). Stichtelijk berijmd reisverhaal (versie Comburgse handschrift). Brandaan en zijn monniken zien hoe een lind-drake, een reuzenslang of krokodilachtig monster, hun schip dreigt te verzwelgen. Dan opent zich boven hun hoofden een wolk waaruit een op een hert gelijkend dier tevoorschijn komt, dat de lind drake verdrijft en terugkeert in de wolken. Brandaan dankt de Heer en vervolgt zijn weg. Clara Strijbosch, “Een reis naar inzicht. De Reis van Sint Brandaan tegen de achtergrond van twaalfde-eeuwse theologische opvattingen over zonde en genade”, in: De nieuwe taalgids, jg. 81, nr. 6 (november 1988, pp. 526-543 (meer bepaald pp. 528-529) hierover: ‘Het zal voor een ontwikkeld twaalfde-eeuws publiek niet moeilijk zijn geweest hert en lind drake thuis te brengen. Zij komen voor in de Physiologus, een in de middeleeuwen bijzonder populair laat-antiek werk waarin natuurverschijnselen, voorzien van een moraliserende betekenis, Gods bedoelingen met de schepping demonstreren. In de Physiologus wordt het hert beschreven als de vijand van de slang. Zoals het hert de slang uit zijn hol lokt en vernietigt door de kracht van zijn adem en poten, zo versloeg Christus de duivel door de kracht van Zijn Goddelijke wijsheid. Ook over de krokodil, het beeld van dood en hel, wordt gezegd dat hij overwonnen werd door Christus, die immers “de dood zelf doodde”. Tegen deze achtergrond wordt de betekenis van de strijd tussen hert en lind-drake Het hemels hert verwijst naar Christus die door Zijn komst op aarde de duivel versloeg en verlossing bracht’. Over herkomst en verbreiding van het verhaal over de vijandschap tussen hert en slang, zie: H. Kolb, “Der Hirsch, der Schlangen frisst – Bemerkungen zum Verhältnis von Naturkunde und Theologie in der mittelalterlichen Literatur”, in: Mediaevalia litteraria – Festschrift für H. de Boor zum 80. Geburtstag, Hrsg. Von U. Hennig und H. Kolb, München, 1971, pp. 583-610.

Dat Boeck Cantica Canticorum ed. 1945 (XVd)

  • 125 (hoofdstuk 2, regels 73-76). Commentaar bij Hooglied. Bij Hooglied 2, 9: Myn lief is gelyck eenre wilder zeghen [geit] ende eenre iongher hinden. Dese dierken syn beyde vruchtber ende snel. Alsoe is God der zielen gemynde lieff, die en kan nummermeer soe geringhe comen, hi en brenget grote vruchtberheit mit hem.
  • 129 (hoofdstuk 2, regels 184-188). Bij Hooglied 2, 17: Daerom begheert si van hem, dat hi sich oeck tot hoer neyge als hi bi anderen herten is ende doe dat gerynghe. Recht als die hynden ende veltzeghen [veldgeiten] haestelicken lopen daer si willen ende en versumen des niet.

Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)

  • 24 (verzen 557-558). Rederijkersspel. De maagd Uprecht Simpel Gheloven tot Tminnende Herte (= Christus): sijdi niet mijne, scoon lief, mij dat oorcondt, / gheijck een hinneken [hindeken] int wout goet ront?

Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)

  • 377 (verzen 351-355). Rederijkersspel. Goetwillich Herte (de vrome protestantse gelovige) over zijn lief Gherechticheijt: Ghij dochteren van Ierusalem, weest hier op achtich. / Ic besweer v bij den reen en hinden crachtich / Op den velde sachtich / Dat ghij myn vriendine niet en versaecht / Oft en weckt tot dat haer selue behaecht.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 307 (boek III, refrein 26, strofe a, verzen 16-17). Vroed rederijkersrefrein. O minnende bruyt, soect ghij uwen gheminden, / Hij compt als de hinden opte bergen gesprongen. Hetzelfde in De Bruyne II ed. 1880: 131 (nr. 72, strofe a, verzen 16-17): O minnende bruyt, soeckt hier uwen geminden; / hy comt als de hinden op de bergen gesprongen.

 

2a Hert = de menselijke ziel die naar God verlangt

 

Vergelijk Psalm 41, 2. In de Vulgaat: Quemadmodum desiderat cervus ad fontes aquarum, ita desiderat anima mea ad te, Deus.

 

Psalmen ed. 1978 (XIVd)

  • Middelnederlandse Psalmen-vertaling. Hier luidt Psalm 41, 2: Ghelijc dat die hert beghert ten fonteine der wateren, also begert mijn ziele tote di, God.

De Spiritualibus Ascensionibus ed. 1988 (XIVd)

  • Stichtelijk prozatraktaat (Latijn). Adviezen in verband met bidden: Pray with a fervent heart, saying: One thing I ask of you, O Lord, this I require, that I may dwell in the house of the Lord. Or: As a hart pants for the water streams, so my heart desires you, Lord.

Wiesbadense handschrift ed. 2009 (circa 1410)

  • 590 (regels 203-207). Stichtelijke prozatekst (Palmboomtrakaat). Over de vijfde allegorische tak: Op desen telghe was opgheclommen David, doe hij seide: Expectans expectavi dominum. Sicut cervus desiderat ad fontes aquarum, ita desiderat anima mea ad te deus. Al beidende ontbeide hi gods ons heeren. Ende also die hert begheert de fonteyne, alsoe begheert mine ziele tot di, lieve god.

Mijn beghin ende voortghanck ed. 1967 (1451)

  • 365 (Brief, paragraaf 9, regels 271-273). Autobiografie van Alijt Bake. Alsoo den ghejaechden hert dorstende is naar de fonteijne der waeteren, also begheert mijn siele Hem ghelijck te worden in den wech des lijdens.

Leven van Ioannes van Ruysbroec ed. 1981 (circa 1490)

  • Stichtelijk prozatraktaat. Over Ruusbroec wordt gezegd: Want ghelijc dat een hert begheert te comen totter fonteynen der wateren, alzoe begeerde hi oec met groeter vuericheit der devocien sijns herten te ghenaken sijn ziel haren brudegom om dien te omhelsen.

Suster Bertken ed. 1924 (1518)

  • Stichtelijk prozatraktaat. Ic haest tot u, lieve heer, als dat geiaechde hert totter fonteynen.

Tienen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 363 (verzen 471-474). Rederijkersspel. Staervende Mensche zegt: Ghelijc als thertekin beghaerlic zijn ganghen heift / Dorstigh naer de fonteynkins inden pleyne, / Sghelijckx mijn hertekin groot verlanghen heift / Naer u, Iesu, levende fonteyne.

Menen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 388 (verzen 322-324). Rederijkersspel. Over de goede gelovige die stervend is: Hy es roupende met David, hoe hy vercranct: / Ghelijc den hert naer swaters fonteyne lanct, / Zo lanct mijn ziele tot u, mijn heere eenpaer.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 182 (fol. 423v, verzen 11-14). Vroed rederijkersrefrein. Want ghelyck een hert wil zyne begheerten Reeden / totten waterfonteynen zeer viereghelic zaen / zo heeft myn ziele met een betrauwich verbreeden / heere god oyndt begheerynghe thuwaerts ghedaen.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 448 (Boek III, refrein 65, strofe f, verzen 16-17). Vroed rederijkersrefrein. Als een gejaecht hert wij seer jachtich spaken / Naer u Fonteyne claer.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 101 (nr. 66, strofe 3, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Dorstige herten, die na gratie spaken, / sal Godt genaken.

Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)

  • 206 (verzen 1218-1219). Rederijkersspel. Den Welghetroostende Meinsche zegt: Want myn ziele lanckt naer u ten hemelschen pleyne / Zoo tghejaechde herdt doet ten watere der fonteyne.

Hoecksteen ed. 1993 (XVIB)

  • 118r (verzen 1354-1355). Rederijkersspel. Den Mensch zegt: Ghelijck een dorstich hert begeert de riviere / so begeer Ick heer u aenschijns verblijdinghe.

Evangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB)

  • 76r (verzen 1034-1036). Rederijkersspel. Een bekeerde zondaar (‘Een lammen’) zegt: Ghelijck een hart verlangt nae de waeter beecken / so roept mijn siel tot godt met oghen die Leecken / mijn siel dorst nae u heer mijn Levende godt.

Eenvoudige Mensch en Schijn van Deuchden ed. 1996 (XVI)

  • 93r (verzen 31-33). Rederijkersspel. Eenvoudige Mensch zegt: Ghelijck een hart moe gejaecht Dorstich gaet haecken / nae twater Der fonteijnen om hem te vermaeken / soo verlangt mijn siel o heer nae uwen waerheijt.

Goodts Goetheijt ed. 1998 (XVI)

  • 149r (verzen 201-204). Tafelspel. Het personage Goodts Goetheijt en de duivel Duvels Nijdicheijt jagen beiden, telkens met twee honden, op herten die allegorisch verwijzen naar de harten/zielen van mensen. Goodts Goetheijt zegt: Wat is thart beter alst is in sdoots bevoelen / Dan om hem te vercoelen in twater Dat vlicht / soo ist versch wel gemoet en gesticht / om Loopen Licht soot dagelicx blijct. Een vijftigtal verzen daarvoor heeft de duivel dan al gezegd: Maer ick ben Duvels Nijdicheijt / vol toorn en strijdicheijt ben ick tallen Daegen / Ick weet Die herten inden doot te Jaegen / binnen mijnder Laegen tot elcker keer. / (…) Dat is mijn te prijsen / ick weet mijn honden die herten te wijsen / Dat sij Daer nae bijsen vroe ende spae / haestich en drae [ibidem: 148r (verzen 145-148 / 155-158)]. En in het begin van het spel zegt Goodts Goetheijt: Hoe ben ick haeckende om thert te vangen / maer eijlaes tonsprinct mijn tot deeser keerdijck / waer Doer ick ben met Droefheijt bevangen / hoe ben ick / Ick loop ick Jaege daer naer met verlangen / want tot alder tijt het hart begeer ick [ibidem: 145r (verzen 10-15)].

 

2b Hert = de goede gelovige

 

Vergelijk Psalm 104 (103), 18. In de Vulgaat: montes excelsi cervis petra refugium erinaciis [de hoogste bergen zijn een toevlucht voor herten, de rotsen zijn een toevlucht voor de erinacii (?)].

 

Physiologus ed. 1979 (circa 200)

  • 60 (nr. XLV). Stichtelijk-allegorisch prozatraktaat (Latijn). Zie ook hoger. Bij de tekst aldaar voegt de b-versie toe: And David said, “The high mountains are for the stags” [Psalm 104, 18]. He calls the apostles and prophets mountains, and stags he calls the faithful men who attain to knowledge of Christ through the apostles, prophets, and priests. It is written in the psalm, “I have lifted my eyes up to the mountains whence my help will come” [Psalm 121, 1].

Confessiones ed. 2017 (397-403)

  • 239 (boek 11, paragraaf 3). Stichtelijk prozatraktaat (Latijn). Augustinus tot God: U hebt al deze bladzijden toch niet voor niets laten beschrijven met duistere geheimen? Of hebben deze wouden geen herten die zich daar terugtrekken om uit te rusten, er rondlopen om te grazen en er gaan liggen om te herkauwen. Heer, geef mij kracht en leg deze wouden voor mij open.

Bestiary ed. 1993 (circa 200)

  • 51-52. Engels bestiarium (Latijns proza). The Latin name for deer, ‘cervi’, comes from the Greek ‘ceraton’, horns. Stags are the enemies of serpents: as soon as they feel the symptoms of illness, they entice snakes out of their holes with the breath of their noses, and overcoming their harmful poison, feed on them and are cured. They also eat a herb called dittany, and by doing so draw out arrows which have wounded them. They are entranced by the whistling of a pan-pipe; they can hear anything with pricked ears, but nothing if they lay their ears back. Deer by nature like to change their homeland, and for this reason seek new pastures, helping each other on the journey. If they have to cross a great river or lake on the way, they place their heads on the hindquarters of the deer in front, and, in following each other, do not feel hindered by their weight. And if they come to a place where they might get dirty, they jump rapidly across it. Another peculiarity of their nature is that after they have eaten a snake, they hasten to a spring and, drinking from it, their grey hairs and all signs of old age vanish. The nature of deer is like that of the members of Holy Church who leave this homeland (that is, the world) because they prefer the new pastures of heaven, and support each other on the way; those who are more perfect help their lesser brethren through their example and good works, and support them. If they find a place of sin, they spring over it at once, and if the devil enters their body after they have committed a sin, they hasten to Christ, the spring of truth, and confess, drinking in His commandments, and are renewed, laying aside their old guilt.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 303 (Boek III, refrein 24, strofe f, verzen 3-5). Vroed rederijkersrefrein. En als herten en hinden inden foreeste/ Huppelt opte bergen uut swerelts tempeeste / En contempleert Gods goetheyt aldaer.

 

3 Hert = meisje, vrouw (waarbij de homonymie hert = hert / hert = hart meespeelt)

 

De parallellie hertenjacht / jacht op vrouwen(harten) komt vaak voor in de middeleeuwse iconografie. Een voorbeeld hiervan in het Middeleeuwse Hausbuch (circa 1475-85): op de folio’s 22b-23a zien we een hoofs publiek op hertenjacht, de volgende folio’s 23b-24a tonen een minneburcht. Zie J.P. Filedt Kok e.a., ’s Levens Felheid – De Meester van het Amsterdamse Kabinet of de Hausbuch-meester circa 1470-1500 [Tentoonstellingscatalogus, Amsterdam, Rijksprentenkabinet, 14 maart-9 juni 1985], Gary Schwartz, Maarssen, 1985, p. 227 (Pl. IIIa-b).

 

Marie de France: Lais ed. 1980 (XIIB)

  • 76-77 (verzen 81-122). De lai ‘Guigemar’ (Oudfrans). ‘Tijdens een jachtscène wordt Guigemar door een magisch hert verwond: alleen liefde zal hem kunnen genezen. Zijn wonde is dus symbolisch een liefdesverwonding. De wonderlijke hertejacht is een motief dat veel in de middeleeuwse letterkunde voorkomt: men denke aan de legende van sint Hubertus, van sint Eustachius, aan het anonieme lai van Melion. Het witte hert komt ook voor in de roman Erec et Enide van Chrétien de Troyes, alsook in het anonieme lai van Graelent’ [ed. 1980: 31].

Erec et Enide ed. 1993 (circa 1170)

  • 1-2. Arthurroman (Oudfrans) van Chrétien de Troyes. Het gebruik van de jacht op het witte hert aan het hof van koning Arthur: wie het hert vangt, mag het mooiste meisje aan het hof een zoen geven. Dat kan leiden tot ruzie: wiens liefje is namelijk het mooist? Verband hertenjacht / hoofse liefde…
  • 4-5. Koning Arthur heeft het witte hert gevangen. Hij wil nu de kus gaan schenken. Grote ontsteltenis aan het hof: men raadt het hem af.
  • De huwelijksnacht van Erec en Enide: ze gingen naar de slaapkamer with more eagerness than the hunted stag, panting from thirst, seeks the spring. Profane toespeling op Psalm 42 (41), 2.

Ferguut ed. 1994 (circa 1250)

  • 46 (verzen 40-43). Arthurroman. De ‘Ferguut’ begint met koning Arthur die op het witte hert wil gaan jagen: Bedi ic wille varen jaghen / Int foreest van Goriende / Den witten hert, die noit en kende / Dat grote geloep van minen honden. Het hert wordt uiteindelijk gevangen door Pertsevale (het prototype van de held-protagonist, Ferguut). Zie ook ed. 1994: 20 (over de symboliek van het witte hert in de Brits-Keltische epiek: de jacht op het witte hert = het nastreven van het hoogste wereldse geluk dankzij de liefde voor een mooie vrouw).

Book of the Duchess ed. 1987 (circa 1370)

  • 334 (verzen 344-353) / 346 (verzen 1309-1313). Berijmd droomvisioen (Middelengels) van Geoffrey Chaucer. De ik-verteller droomt van een hertenjacht en hij komt een treurende zwarte ridder tegen die hem vertelt over zijn overleden geliefde White. Wanneer zijn verhaal aangekomen is bij de dood van White, is meteen ook de hertenjacht gedaan. Verband hertenjacht / het veroveren van de geliefde vrouw. Vergelijk ook Book of the Duchess ed. 1983: 31 / 56, voor een modern-Engelse hertaling.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 37 (refrein 16, vers 4). Zot rederijkersrefrein op de stok ‘Elc heeft een vreemt geestgen dat hem quelt’: Som geestgens lopen nae herten en hinden.
  • 225 (refrein 112, verzen 17-22). Amoureus rederijkersrefrein op de stok ‘Ten syn al gheen boden die brieven draghen’: Dees edel hertekens dess ionghe meyskens / venus jonnende der minnen seyskens / en liefkens / briefkens / tusschen haer borstkens steken / Denkende op de mutze veel reyskens.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 70 (nr. 29, verzen 9 / 18 / 35). Amoureus-erotisch rederijkersrefrein waarin jachttermen verwijzen naar de coïtus. De ikfiguur is bang dat anderen zijn geliefde zullen ontstelen: ic dorst iaghen tschoonste hert minyoot / (…) Sou mi ooc yemant sulc hert ontsteken / (…) Sou mi yemant sulck hert ontstouwen. Vergelijk over dit refrein Dirk Coigneau, Refereinen in het zotte bij de rederijkers, deel II, Gent, 1982, p. 355.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 152 (nr. 41, strofe a, verzen 10-12). Amoureus rederijkersrefrein. Man zegt tot vrouw: ik haak naar uw troost gelijck een geiaecht herte na water spaeckt. Profane toespeling op Psalm 42 (41), 2.

 

4 De homonymie ‘dein’ = damhert / ‘dein’ = vrek

 

Leenhof der ghilden ed. 1950 (1564)

  • 21 (vers 445). Satirisch-allegorisch rederijkersgedicht. Noch een warende vol grooter dieren, / Als Buffels en Esels van grover aert, / Deynen en Rekels quaet om bestieren, Ghelegen onder Honsem de meeste paert. Hier wordt gedoeld op vrekken. Hetzelfde in de prozaparafrase van deze tekst: Item noch een warande vol groffs wilbraets van deenen, rekels, buffels ende esels, gelegen onder honsem [Leenhof der ghilden/Parafrase ed. 1950: 40 (regels 149-150)].

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 197 (nr. 84, strofe 4, verzen 1-4). Vroed rederijkersrefrein. Duysentich dooden sterft Lasarus serteyn, / doer den vrecke gierich boven maten. / Die Lasarum nu tvel aff stroopt, als een deyn, / is dat een werck van charitaten?

 

5 Restmateriaal

 

Karel Moens e.a., Muziek & Grafiek – Burgermoraal en muziek in de 16de- en 17de-eeuwse Nederlanden. [Tentoonstellingscatalogus, Antwerpen, Hessenhuis, 29 juli-30 oktober 1994], Pandora, Antwerpen, 1994. In deze catalogus (op pp. 59-60, nrs. 8 en 7) twee door Hiëronymus Cock uitgegeven prenten (één van Cornelis Cort naar Frans Floris, en één van Adriaen Collaert naar Maarten de Vos) waar het gehoor allegorisch voorgesteld wordt door een musicerende vrouw vergezeld van een hert. ‘Omwille van zijn scherpe gehoor wordt het hert van nu af aan de vaste gezel van het gehoor’ (p. 57).

 

Joyce E. Salisbury, The Beast Within – Animals in the Middle Ages, New York-Londen, 1994, pp. 49-51: over de jacht op herten in de Middeleeuwen (als sport en voedselbron) en over de gewoonte om herten in parken te houden en (half) te temmen. Van de melk van hinden werd zelfs kaas gemaakt.

 

Consolatio philosophiae ed. 1984 (524)

  • 184-185 (boek IV, prosa 3). Stichtelijk traktaat (Latijn). Slechte eigenschappen van de mens worden vergeleken met dieren. Pavidus ac fugax non metuenda formidat? Cervis similis habeatur (angstig en laf beeft hij voor wat niet moet gevreesd worden? Dan vergelijkt men hem met een hert). Het hert als symbool van lafheid…

Rijmbijbel I ed. 1858 (1271)

  • 439 (hoofdstuk 192, verzen 9872-9873, 2 Samuel). Berijmde historiebijbel. Ende Asael, dies horic lyen / Die was snel ghelijc der ree. De brontekst (Historia Scholastica) heeft nochtans ‘caprea’ = geit.

Sibilla ed. 1988 (circa 1538)

  • 83 (regels 895-897). Volksboek, prozaroman. De boer Baroquel steelt het paard van Karel de Grote en wordt achtervolgd, terwijl hij vlucht op het paard: Mer ic ontreet hen allen, want het peert over den wech so snelliken liep gelijck een hert. Herten zijn dus snelle lopers.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 87 (strofe 5, verzen 1-4). Rederijkersballade over dieren die mensen medische kennis leren. Den Hert duerschoten met eenen pyle / (Daer allerande dieren af zyn versaeghd) / Met tcruut Dictamus lost hy de vyle: / Vry vander schuete ende ongheplaeghd.

 

[explicit 29 november 2020]

 

 

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram