FONTEIN (bron)
1 Fontein = Christus
Voor Christus als waterbron, zie Johannes 4, 13-14. In de Vulgaat: [13] respondit Jesus et dixit ei omnis qui bibet ex aqua hac sitiet iterum qui autem biberit ex aqua quam ego dabo ei non sitiet in aeternum [14] sed aqua quam dabo ei fiet in eo fons aquae salientis in vitam aeternam (Jezus antwoordde haar en zei haar: wie van dit water drinkt, zal opnieuw dorst krijgen, wie echter drinkt van het water dat ik hem zal geven zal in de eeuwigheid geen dorst meer hebben, maar het water dat ik hem zal geven, zal in hem een waterbron worden die opborrelt ten eeuwigen leven).
Speghel der Wijsheit ed. 1872 (circa 1400)
- 114-115 (verzen 2717-2718 / 2745-2755). Stichtelijk rijmtraktaat. Over ootmoed: Omoet es liebaert ende lam, / fonteine ende boom van alre vromen (…) Dus es God omoedichede, / maer de viant es quade hoverde; / hier vint Omoet wel hare stede, / dat soe moet zijn van groter werde. / Als het wel recht es ende mate, / naer dien dat soe van Gode quam, / so es zie alre vromen bate, / fonteine, liebaert ende lam. / Ooc es zoe boom die telghen hevet / se vele, in can tghetal niet weten.
- 118 (verzen 2825-2834). De allegorie wordt verder verklaard: Van der goeder zuvere fonteine / willic di secghen ende maken vroet: / dat was de zuvere wonde reine / daer hi uut gaf zijn soete bloet, / daer hi ons allen mede dwoech / van der zonderliker blame, / di Adame so verwoech, / ende allen die ooc naer hem quamen. / Hi suverde ons met zinen bloede, / dat es ons eene fonteine fine.
Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 143 (Somerstuc, hoofdstuk 8, regels 305-308). Theologisch compendium. Johannes valt op de borst van de dode Christus en aanbidt ze (de borst): Wes gegruet, fonteyn der weelden, lustigher dan dat paradijs daer uut vloeyet water der salicheit ende der wijsheit, hoe bistu nu dus omghewrotet.
Leven ons Heren Ihesu Cristi ed. 1980 (1409)
- 225 (slot van het boek). Stichtelijk prozatraktaat, Jezusleven. O Ihesu, minne der goedertierenheit, hope alre bliscapen, fonteyn der sueticheit ende der gracien.
- 226 (slot van het boek). Ihesus is ene fonteyn sijnre moeder der maghet, een mine der sueticheit.
- 227 (slot van het boek). Over Christus: du biste een waerheit ons vaders lant, een fonteyn der ontfermherticheit.
Wiesbadense handschrift ed. 2009 (circa 1410)
- 353 (regel 4). Een gebed. Tot Christus: fonteyne der miltheden.
- 353 (regels 15-16). Een gebed. Tot Christus: fonteine der minnen.
Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 43 (hoofdstuk 7, verzen 353-354). Stichtelijk prozatraktaat. Over Christus: dat wij moeten werden reyne / ende verzaet met slevens fonteyne.
Van der navolghinge ons Heren Ihesu Cristi ed. 1954 (XV)
- 118 (Boek III, hoofdstuk 9, regel 6). Stichtelijk prozatraktaat. Christus zegt: Die cleyne ende grote, die arme ende die rike sceppen uut mi als uut eenre fonteynen levende water, ende die mi willichliken ende vriliken dienen, die sellen gracie om gracie ontfangen.
- 118 (Boek III, hoofdstuk 10, regel 6). Over Christus: O fonteyn der ewigher minne, wat sel ic van di seggen?
- 179 (Boek IV, hoofdstuk 2, regel 1). Tot Christus: O Here, op dijn goetheit ende op dijn grote ontfermherticheit betrouwende soe ga ic, die siec bin, tot mijn ghesontmaker, hongherich ende dorstich totten fonteyne des levens.
- 183(Boek IV, hoofdstuk 4, regel 2). Tot Christus: Verwec mijn hert totti ende trecke my uut vanden swaren lichaem. Vande mi in dijn heilgever om te smaken inden gheest dijn soeticheit, die volcomelic in desen heiligen sacrament als in eenre fonteynen ghesmaket wert.
- 183 (Boek IV, hoofdstuk 4, regel 16). Over Christus: Wie souder mogen gaen oetmoedelic totten fonteyne vol van soeticheden, hi en soude een luttel soeticheits van daen mit hem brengen?
- 184 (Boek IV, hoofdstuk 4, regels 18-19). Tot Christus: Ende du biste een fonteyn die altoes vol is ende nymmer meer uut en gaet. / Hier om is dat sake dattet mi niet en betaemt te sceppen uut die volheit des fonteyns noch te drincken tot satheyt, nochtan so sel ic mijn mont setten an dat gat des hemelschen pijps, op dat ic ymmer een cleyn dropelkijn sel moghen ontfangen om te vermaken mijn dorst, dat ic niet altemale en verdroghe.
- 189 (Boek IV, hoofdstuk 10, regel 1). Over Christus: Dicwijl ist noot te gaen totten fonteyne der gracien ende der godliker ontfermherticheit, totten fonteyn alre guetheden ende puerheden, op dattu moges werden ghenesen van dijn passien ende van dijn sonden, ende op dattu selte moghen verdienen starcker te worden ende wackerre teghen die bedrieginghe des bosen geests.
- 196 (Boek IV, hoofdstuk 14, regel 6). Tot Christus: Mer si hebben uut hoer alre ynnerste op gheloken beide te samen die mont des herten ende des lichaems totti Heer, die daer biste een levende fonteyn.
Indestege ed. 1951 (XVd)
- 15 (nr. II, verzen 1-3 / 7-8). Geestelijke lyriek. Een fonteyn heb ich vonden / daer alle sueticheit uut vloiet: / Ihesus passie ende sijn wonden. / (…) Hier uut soe wil ich daghelijcs trecken / van levende watere drie lepelkine.
- 54-55 (nr. XV, strofe 8). Geestelijk lied. Soender ghelaech / men boeten mach / op dese fonteyn / uut Ihesus borst / den ewighen dorst / ende woerden reyn.
Piramus en Thisbe ed. 1965 (circa 1500)
- 153 (verzen 492-496). Rederijkersspel. Het verhaal van Piramus en Thisbe wordt stichtelijk geduid. Bij die fonteijnne – somen daer aff maeckt mensije – / salmen die heijlige wonden verstaen / die Christus vuijt lieffden heeft ontfaen / om ons daer onsse salicheijt aen nam dbeginnen / - daer die Sacramenten in sijn bevaen.
Suster Bertken ed. 1924 (1518)
- Geestelijk proza. Over Christus: o milde fonteyn.
- Geestelijk proza. Over Christus: wanneer sel ic comen totter levender fonteynen.
- Geestelijk proza. Over Christus: O fonteyn alre goetheyt.
- Geestelijk proza. Ghi sijt de alder beste fonteyne alder goetheit, oversoete ihesu.
- Geestelijk proza. Over Christus: O fonteyn alre groetheit [sic].
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 235 (nr. 251, vers 61). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus. Lof des hemels fonteyne die aent cruce stoet.
Diets gebedenboek ed. 1961 (XVIa)
- Gebedenboek. Over Christus: fonteijne des leuenden waters (…) fonteijne des ewijghen weerdighen lichte.
- Over Christus: fonteijne van minnen.
- Over Christus: grondelose born der ontfarmharticheijt.
- Over de linkerhand van Christus aan het kruis: milde fonteijne.
- Over de wonde in de linkervoet van Christus: puer blinckende borne.
- Over Christus: fonteijne alder goetheijt.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 264 (nr. 71, strofe a, verzen 14-16). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: Spijt den vianden, den helschen honden, / heeft Hij ons gewasschen van onsen sonden, / in Sijn vijf wonden, als fonteynen vloeyende.
- 291 (nr. 79, strofe e, verzen 15-16). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: De levende fonteyne heb ic ghelaten; / broosche eerden vaten heb ic vercoren.
Nieuwpoort: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 229 (vers 478). Rederijkersspel. Tot Christus: Fonteyne des levens (…).
Tienen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 363 (verzen 465-468). Rederijkersspel. Anzieten met zynen bloedyghen wonden, / de fonteyne van ontfermhertigheden, / van gracyen, / des levens. Noot: de rederijkerskamer van Tienen heette ‘De Fontein’.
- 363 (verzen 471-474). Ghelijc als thertekin beghaerlic zijn ganghen heift / dorstigh naer de fonteynkins inden pleyne, / sghelijckx mijn hertekin groot verlangen heift / naer u, Iesu, levende fonteyne.
- 364 (vers 487). O fonteyne van Syloe vol gracyen. Vergelijk Isaïas 8, 6.
- 365 (verzen 498 / 500 / 503 / 514 ). Dit es tfonteynkin der hoven zeer zoet / (…) Dit es tclaer fonteynkin diet al verhueght / (…) Fonteyne bermhertigh in Lybano vloedigh / (…) Dit es tfonteynkin van cyropygher mynen.
Menen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 394 (vers 473). Rederijkersspel. Ons keerende tot Christum, des troosts fonteyne.
Brussel: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 426 (verzen 373-374). Rederijkersspel. Dits de fonteyne daer ghy trost mooght wtzughen, / waer me verwonnen werdt tDoude Serpent.
- 428 (vers 404). Christus zegt: Ic ben de fonteyne tot tzondaers lavenesse.
Refreinen ed. 1950 (circa 1550)
- 58 (nr. V, vers 69). Vroed rederijkersrefrein. Christus zegt: Ick ben een fonteyne, een levende adere.
Bekeeringe Pauli ed. 1953 (circa 1550)
- 46 (vers 66). Rederijkersspel. Over Christus: O waerachtich propheet, welrieckende fonteijne.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 254 (boek III, refrein 10, strofe b, vers 16). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: Levende Fonteyne, springende Adere.
Menich Bedruct Hart aen een droege chijsterne verleijt ed. 1994 (1577)
- 147r (verzen 1231-1233). Rederijkersspel. Christus zegt: Compt al die sijt dorstende comt al gemeijn / compt totten Leevenden water groot ende cleijn / totten springenden fonteijn schoon ende claere.
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 70 (nr. 16, strofe 3, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein. Tot Christus: Ghy syt de fonteyn des levens seer soet van guere, / dus wast my met uwen dierbaren bloede.
- 116 (nr. 26, strofe 4, verzen 12-14). Vroed rederijkersrefrein. Dat elck om niet nu mocht drinckende wesen / van de levende fonteyne Christy gepresen, / die ons voer Sathan is eenen vromen schilt.
De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 112 (nr. 68, strofe 2, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: ghy syt de fonteyne met vyff wyde goten, / daer de sacramenten syn wtgevloten.
De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 64 (nr. 102, strofe 4, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein. Over God/Christus: (…) want doen ick lach / & wachte, droech hy my aende piscyne / myn quale genesen, die smaecte als bryne.
- 75 (nr. 105, strofe 4, vers 5). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: die springende adere.
- 82 (nr. 107, strofe 2, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Christus schonck ons den dranck wt die bloedige adere / synder herten.
- 104 (nr. 112, strofe 4, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: dan sullen wy drincken wt der fonteynen soet /des levens, wt syn syde.
- 115 (nr. 115, strofe 4, vers 8). Vroed rederijkersrefrein. Over God/Christus: dits de fonteyne, wilt daer in baden.
Prieelken der Gheestelyker Wellusten ed. 1927 (1587)
- 34 (strofe 2, vers 3). Geestelijke lyriek. Over Christus: die levende fonteyne.
- Een toneelspel. Christus zegt: Ic ben die levende fonteyne.
- 163 (strofe 3, vers 7). Geestelijke lyriek. Over Christus: fonteyne der ghenaden.
Sincte Paulus bekeringe ed. 1992 (XVIB)
- 13r (vers 1218). Rederijkersspel. Over Christus: die vloeijende fonteijn vol alder genaeden.
Het lichamelijcke huis ed. 1994 (XVIB)
- 24v (verzen 284-285). Rederijkersspel. Siele zegt: Hoe goet hoe soet is dat water des Levende fonteijne / dat daer vloijt uuijt Jesus wonden seer suver en reijne.
2 Paradijsbron = Christus
Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 73 (hoofdstuk 13: De Besnijdenis van de Heer). Verzameling heiligenlevens (Latijn). Over de betekenissen van de naam Jezus. De tweede betekenis: The holy name is also a fountain, and the same Bernard says: ‘Jesus is a sealed fountain of life, which flows out into the plains in four streams. So Jesus became for us wisdom, righteousness, sanctification, and redemption – wisdom in his preaching, righteousness in absolving us of sin, sanctification in behavior or in converson, redemption in his passion.’ Thus Bernard.
Maerlant: Strophische Gedichten ed. 1918 (XIIIB)
- 113-119. Het strofische gedicht Van Ons Heren Wonden (Jacob van Maerlant). In strofe 6 (verzen 61-69) wordt de zijdewonde van Christus vergeleken met de Paradijsbron: Fonteine vanden paradise, / daer vier rivieren uut van prise / lopen, diet al maken nat, / waerbi die viande onwise / verloren hebben macht ende spise / ende noch beven omme dat: / edele sidewonde reine, / dies ghelike was noit fonteine, / noch sulc dranc quam nie in vat. Strofe 4 vergelijkt de Phison met de wonde in de rechterhand, strofe 5 de Gyon met de wonde in de linkerhand, strofe 7 de Tigris met de wonde in de rechtervoet, strofe 8 de Eufraat met de wonde in de linkervoet. Voor de Latijnse hymne die Maerlant vertaalde, zie ed. 1918: LXXVIII-LXXIX. Voor een verwant Middelnederlands gedicht ibidem: LXXX-LXXXI.
Der Leken Spieghel I ed. 1844 (1325-1330)
- 79-80 (Boek I, hoofdstuk 21, verzen 103-118). Didactisch rijmtraktaat. Over de vier Aards Paradijs-stromen: Der fonteynen die springhen daer, / soe groot, zo zuete ende so claer, / gheliken wij der fonteynen diep, / die uut Christus zijde liep. / Bij vier rivieren, die gaen / uut deser fonteinen, moegdi verstaen / viere rivieren, die gaen soete / ute Christus hande ende voete. / Welke fonteynen ende rivieren / dese weerelt al verchieren, / ende maken versch ende reene / van sonden, groot ende cleene, / alden ghenen, sonder letten, / diere haer ghelove in setten, / met goeden hopen ende wercken, / daer ons God in moet ghestercken.
Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 104-105 (Somerstuc, hoofdstuk 7, regels 299-306 / 331-333). Theologisch compendium. Over de vijf wonden van Christus: Ende daerom sijn si inder Scrifturen beteikent biden vijf vloeden des aertschen paradijs, die uter stede van weelden ontspringhen ende alle dat aertrijck bevuchtighen, als inder eersten boick der bibilen Genesis staet ghescreven. Welcke fonteyne, moeder van allen wateren, is die springhende borst Ihesu Cristi, dair te hant niet alleen water, mer oec bloet uutvloeyt. Dit is die trane ende drope, dair alle vruchtbarighe herten inden ghelove hem vervroechden. De Phison staat dan voor de wonde in de rechterhand, de Gyon of Nilus voor de wonde in de linkerhand, de Tigris voor de wonde in de rechtervoet, en de Eufrates voor de wonde in de linkervoet. Aldus schinen die edele vier fonteinen der weelden, die uuter ghecruuster borsten Cristi vloeyen.
Spiegel der Maechden ed. 1995 (XV)
- 144 (boek 1, regels14-23). Stichtelijk prozatraktaat. Een kloosterlinge wordt door haar geestelijke begeleider gevraagd wat de fontein van Eden symbolisch betekent. Zij antwoordt: Wat anders dan also, als in den eertschen paradise een fonteyne spranc, de [lees: die] viersins gedeilt wort. Dat also Christus midden in sinre kerken als ene fonteyne is end voert dat water der gracien doer de vier ewangelisten mitten heiligen leraers doer alle de werelt heeft doen vloeien end beduden, de gebode te holden end de achte salicheiden te vercregen, rechte maniere der mynnen te hebben end heeft ons also van den paradise totten paradise, van der genaden totter glorien, mitten water synre fonteynen geropen end getogen.
- 246 (boek 6, regel 32). Over Christus: hi is eyn fonteyne.
- 247 (boek 6, regels 9-10). Over Christus: Hi is de fonteyne des waters, dat daer springet in den ewigen leüen. Vergelijk Johannes 4, 14.
3 Fontein = Maria
Rijmbijbel I ed. 1858 (1271)
- 20-21 (hoofdstuk 109, verzen 415-417, Genesis). Bijbelbewerking op rijm. Over de bron in het Aards Paradijs: Die fonteine bediet Marien / die droech Jhesum den vrien / diet al met doechden maecte nat.
- 480-481 (hoofdstuk 210, verzen 10.755-10.756 / 10.761-10.762, 2 Samuel). Over de drie mannen die water haalden voor koning David: Maria die maghet reyne / es twater van deser fonteyne / (…) Die .iij. die twater haelden mede / bedieden die Drievoudichede.
Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 3 (proloog, verzen 43-46). Stichtelijk prozatraktaat. Over Maria: Hine zal wanhopen niet no laten / der fonteynen van caritaten / tanroupene, want zoe ons van gode / verbidden mach in alre node.
- 27 (hoofdstuk 3, verzen 232-238). Over Maria: Oec hiethise ene fonteyne, / welke fonteyne, zijt zeker das, / beteikent dar zoe ghezeghelt was, / want als die moeder die vrucht bequame / drouch in haren zuvere lechame, / zo gaf dier vrucht vor al tempeest / die benedixie die helighe gheest.
Eerste bliscap van Maria ed. 1978 (1455)
- 116 (verzen 1502-1507). Mysteriespel. De engel Gabriël kondigt aan Joachim aan dat hij een kind (‘een vrucht’) zal krijgen: God seit, dat ghi gecrigen selt / een vrucht, van allen vruchten greyne. / Vol duechden wort si een fonteyne; / elc sondaer sal in haer genaden / hem mogen suveren van allen weyne; / derfsonde die wert bi haer ontladen.
- 127 (vers 1751). Over Maria: Fonteine vloyende inder gracien.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 159 (vers 170). Rederijkerslyriek, lofdicht op Maria: clare fonteyne.
- 177 (vers 70). Rederijkerslyriek, lofdicht op Maria: lof suyuer fonteyne.
- 185 (vers 134). Rederijkerslyriek, lofdicht op Maria: reyne fonteijne.
- 201 (vers 8). Rederijkersrefrein, lof op Maria: vrije fonteyne onverholen.
- 205 (vers 2). Rederijkerslyriek, lofdicht op Maria: Duwagiere, Eerlijcxte Fonteyne.
- 206 (vers 4). Rederijkerslyriek, retrograde, lof op Maria: fonteyn suyuere.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 45 (nr. 156, vers 4). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Lof reyne ghemeyne fonteyne marye.
- 219-222 (nr. 246). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria met als stokregel Lof reijne fonteijne alder bloemen voetsel.
- 225 (nr. 248, verzen 25 / 32). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria: Lof gloriose fonteijne die spant goods crone / (…) Lof Fonteyne de ewich syt vloyendich.
- 227 (nr. 249, verzen 19 / 22 / 38). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Wie soude in v fonteyn vol gracien moghen baden / (…) Lof hemelsche fonteijne tot allen stonden / (…) mer wesende als een lopende fonteijne.
Bijns ed. 1902 (XVIA)
- 205-206 (voorwerk). Rederijkerslyriek. O schoone Maria, wilt my beraden, / Fonteyne vol gracien sonder gronden / (…) O schoone Maria, wilt my beraden, / Fonteyne vol gracien sonder gronden.
4 Fontein : de H. Geest
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 187 (Winterstuc, hoofdstuk 27, regel 25). Theologisch compendium. De H. Geest is fonteynen der guetheit Gods, door wie God de zonden vergeeft.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 123 (vers 70). Vroed rederijkersrefrein, lof op de H. Geest: fonteyne bernende ende leuende alteen.
5 Fontein = de H. Drievuldigheid
Tienen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 367 (vers 552). Rederijkersspel. De fonteyne dryvuldigh wil u bewaren.
6 Fontein = andere positieve personen of zaken
Die Gheestelike Brulocht ed. 1932 (vóór 1343)
- Mystiek prozatraktaat. Over de Tweede Komst van Christus: Dese toecomst willen wij ghelijcken eenre levender fonteynen met drie rivieren. Dese fonteyne daer dese rivieren ute vloeyen, dat es de volheit der gracien Gods in eenicheit ons gheests.
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 87 (nr. XLI, verzen 215-218). Lyriek. Over de op God gerichte minne: Want minne is in haer selven reyn; / si slacht een deel nader fonteyn, / die altoes hoer selven puert, / al wort sy dorperlijc gheruert.
Eerste Bliscap van Maria ed. 1978 (1455)
- 128 (vers 1786). Mysteriespel. Anna, de moeder van Maria, tot God: Lof, die fonteyne van gracien sijt.
Dat Boeck Cantica Canticorum ed. 1945 (XVd)
- 142 (hoofdstuk IV, regels 193-196). Stichtelijk prozatraktaat, commentaar op Hooglied. Naar aanleiding van Hooglied 4, 12: Si [de ziel] is oeck een geteykende fonteyne daer God dat water des ewigen levens ingestort heeft unde heeft si geteykent mitten zegel der heiligher drievoldicheit. Uut der fonteinen en vlietet anders niet dan Godes loff unde die dogentlicke ere.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 189 (nr. 97, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Over de borsten van de wijsheid: O suetste fonteijne wysheyt onmetelick / my dorst te suyken v borsten secretelic.
Meesen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 131 (verzen 192-196). Rederijkersspel. Kaercke (de Kerk) zegt: Wie delft de putten, tot uwer versmadijnghe, / om te vinden dat stijnckende water onreyne, / en vlieden van my, een vloedighe fonteyne, / in wien ghestelt es de kersten vergarijnghe / naer dopenbarijnghe?
Tielt: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 243 (verzen 4-5). Rederijkersspel. (…) wiens opstel spruut wt de fonteyne claere / der schriftueren. Fontein = de Bijbel.
Loo: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 511 (verzen 10-16). Rederijkersspel. In de begroeting: Edel prince, met u loyale heeren / der Fonteynen, die met iolyte zoet / nu vloeyen, alst past by apetyte, doet / der consten fonteyne met wel beraden zin, / daer elc magh den gheest commen baden in / duer rhetorijckelicke operacye, / u bieden wy ionstyghe salutacye. Met toespeling op de naam van de organiserende Gentse rederijkerskamer, De Fonteine.
Kortrijk: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 549 (verzen 86-91). Rederijkersspel. Ghelijc haer wtwerpt in een schoon riviere / een fonteyne levende neder ten dale, / in sghelijcx Gods liefde principale, / in zijn secreten gheest besloten ghelijcelic, / want therte hem meest tooght in dooghe gheprezen.
Edingen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 578 (vers 70). Rederijkersspel. Schriftuere zegt: Mijn fonteyne es ‘thooghe Gods woort’ ghenaemt.
We voirmaels waeren de victoriöste ed. 1967 (1552)
- 84 (vers 73). In dit rederijkersspel is het personage Vraege de rederijkerskamer De Fonteynisten uit Dordrecht, en het personage Antwoort de rederijkerskamer De Witte Acoleyen uit Leiden. Vraege is duidelijk een vrouw (zie vers 108). Het talrijke voorkomen van het motief ‘fontein’ verwijst dus naar de rederijkerskamer die de ‘caerte’ met de vraag uitzond, waarop dit spel een antwoord is. Antwoort noemt Vraege eedele fonteijne.
- 85 (vers 109). Antwoort noemt Vraege fonteijn blijder chiere.
- 98 (vers 551). Idem: edele fonteijne.
- 101 (verzen 669-670). Antwoort zegt: reine geneugte zij u allen omtrent / als een lustige fontein die overloopt.
- 101 (verzen 673-674). Vraege zegt dat men zich tot God moet wenden, die fonteijn des levens.
- 101 (verzen 675-676). Idem als verzen 669-670.
De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 73 (nr. 59, strofe 3, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. De gelovige ik zegt: mynen mont blyve een levende fonteyne, / daermen waerheyt wt vloeyende mach aenschouwen.
7 Fontein in een erotische context
E. de Jongh, Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw, s.l., 1967, p. 28: ‘Fonteinen hadden een vaste plaats in de middeleeuwse Liefdestuinen, allegorische voorstellingen van minneparen in een fraaie natuur, die in geen enkel opzicht met de realiteit overeenkwamen. De 17de eeuw aanvaardde deze amoureuze symboliek als onderdeel van de rijke erfenis der middeleeuwen.’
Dirk Coigneau, Refreinen in het zotte bij de Rederijkers, deel II, Gent, 1982, p. 241 (noot 14): over de fontein en badende geliefden in een fontein in de ‘locus amoenus’-topos, met verdere literatuur.
Van Altena ed. 1987 (circa 1100)
- 59 (nr. VI, cobla 6-7 / 9). Occitaans lied van Guilhem IX (1071-1127). ‘Onfeilbaar meester’ noemt men mij, / nooit ging een liefdesnacht voorbij / waarin de vrouw niet tot mij zei: / Toe, slaap ook morgen weer met mij! / Dit is mijn trots: / ik win mijn brood met vrijerij, / hard als een rots. // Maar ‘k sloeg als snoever uit het lood / toen laatst, op donderslag en stoot / - terwijl ik een geil spel genoot - / mijn bron zo vol was en zo groot / dat ongewild / mijn zelfbeheersing vlood: hij spoot, / ik was gestild. // (…) Ik wierp twee stenen, maar ook die / bleken te licht. / Nog éénmaal wierp ik: nummer drie / had meer gewicht. / De bron schoot onder ’t schort en zie: / hij spoot verlicht!
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 25 (vers 1518). Allegorisch rijmtraktaat. In de liefdestuin van heer Deduut (een vazal van de God van Minne) bevindt zich diere Minne fontaine. In het originele Frans heet ze ‘Fontaine d’Amour’ (Roman de la Rose ed. 1984: 43). In een andere Middelnederlandse bewerking lezen we: Bi deser reden dat suldi weten / es die fonteine in dietsch geheten / die fonteine vander minnen / want wie so hem besiet dar binnen / hi moet der minnen eygin bliuen / mach haer saet in hem becliuen [Tweede Rose ed. 1958: 102 (verzen 173-178)].
Sidrac ed. 1937 (circa 1320)
- 111 (Vraag 143, regels 1-3). Didactische prozatekst. De koning vraagt hoeveel soorten waters er zijn. Sidrac antwoordt (onder meer): Het sijn andere fonteinen die vele doen sijn met wiven; ende oec fonteinen die den wiven doen vele kindere dragen.
- 180 (Vraag 304, regels 16-19). De koning vraagt of men plezier zal hebben in enig spel. Sidrac antwoordt (onder meer): In gheen spel dat in de werelt es en salmen hebben genoechte, want wat ghenoechten datmen heeft anders dan in Gode, hoert dats al scalcheit ende nidicheit; ende sonderlinge ghenoechte met wiven dats fonteine des duvels.
De Beatis ed. 1979 (1521)
- Reisverslag (Italiaans). De Beatis beschrijft de koning van Frankrijk, Frans I, als een rokkenjager: hij dronk van vele bronnen. Ook: hij brak in andermans tuinen graag binnen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 132 (nr. 36, strofe e, verzen 2-3). Amoureus rederijkersrefrein. Een meisje tot haar geliefde: Mijn zoete fonteynken, troost uut u spraeydt vrij / en daer in baeydt mij.
- 250 (nr. 66, strofe e, vers 11). Amoureus rederijkersrefrein. Een meisje tot haar geliefde: Fonteynken, wascht af mijnder herten gezwel.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 32 (nr. 12, vers 25). Amoureus rederijkersrefrein. Als twee geliefden samen zijn dan custmen, dan helstmen, tis swerelts fonteyn.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 46 (nr. 41, strofe 3, verzen 1-6). Amoureus lied. Over een ‘lodderlijc vrouken’ en een ‘gheselleken / ruyter’: Dus zijnse met hem beyden slapen ghegaen / si speelden te samen een soet accoort / ende ghinghen in Venus fonteynen dwaen / ghelijck sulcke ghelieuekens toebehoort / Vrou Venus spel en wert daer niet benijt / al lachende wert den ruyter zyn geldeken quijt.
Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 377 (vers 340). Rederijkersspel. Goetwillich Herte in een refrein tot zijn lief Gerechtigheid: V borstkens als een vloeyende fonteijn. De context is hier vroed-amoureus, de beeldspraak gebaseerd op het Hooglied. Even later worden tepels puckelkens
Ontrouwen Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 101 (vers 625). Rederijkersspel. Wast u op haer [Venus’] fonteyn. Erotische context.
Jongeling en Wulps Leven ed. 1932 (XVI?)
- 118 (vers 6). Rederijkersspel, bruiloftspel. Jongeling denkt terug aan zijn gelukkige jeugd: Mijn moeder ging mij met haer melckfonteijnen laven. Neutraal, en grappig bedoeld voor ‘borsten’.
8 Fontein: restmateriaal
Amber Verrycken, “Tuinen in de middeleeuwen”, in: Spiegel Historiael, jg. 15, nr. 6 (juni 1980), pp. 329-335. Pagina 333: in de siertuinen van de hogere adel in de Middeleeuwen: vaak mechanische ‘wonderfonteinen’ (hydraulische automaten).
Ferguut ed. 1982 (circa 1250)
- 146-147 (verzen 3040-3073). Arturroman. Over een geneeskrachtige fontein die Ferguut verlost van zijn verdwazing, na twee jaar ronddolen.
Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998 (1458)
- 729 (Ester 7). Historiebijbel in proza. Hester was van een cleyn fonteyne een groet water, een groet vloet geworden. Dat wil zeggen: van onbelangrijk was zij belangrijk geworden.
Pas der doot ed. 1936 (1528)
- 63 (vers 64). Strofisch rederijkersgedicht. In het Dal zonder Wederkeren (waar Vrouw Dood heerst) staat de fonteyne der weeninge onder een dorre boom.
[explicit 5 september 2021]