Jheronimus Bosch Art Center

PILAAR (paal)

 

1a Pilaar = de steun die iets of iemand biedt (in stichtelijke context)

 

Eerste Bliscap van Maria ed. 1978 (1448)

  • 112 (vers 1412). Mysteriespel. Joachim (vader van Maria) tot de hogepriesters: O pyleren des tempels gesticht in vreden.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 117 (verzen 88-89). Vroed rederijkersrefrein. Lof op Christus: een bluedich pilaar / waerdi ootmoedich int gedueren.

Wellecomme van den predicaren ed. 1920 (1523)

  • 154 (verzen 227-228). Rederijkersspel. Het personage Brugghe over de overleden, wijze dominicanen die ze net heeft opgesomd: Dit waeren al doctueren jnt goddelic werc / pylaren sterc.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 151 (nr. 79, verzen 3-6). Vroed rederijkersrefrein. In contemplacien een visioen ick sach / als twe pylaernen van vreemder speculacien / deen was verciert mer crancker van fundacien / dander geen blamacie en ha mer sterck lach. De ene pilaar is de protestantse visie op Maria (wankel), de andere de katholieke visie op Maria (stevig).

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 25 (nr. 147, vers 27). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Maria wordt genoemd een pylaern des gheloofs.
  • 46 (nr. 156, vers 41). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Over Maria: Lof claer pylaer daer vaer by es gecort.
  • 66 (nr. 166, vers 91). Vroed rederijkersrefrein, lof op Rhetorica. Over de H. Drievuldigheid: Drie personen mer een godlyck pylaer.
  • 221 (nr. 246, vers 68). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Over Maria: Van alle bloemen als Maria tpilaer.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 338 (nr. 92, strofe f, vers 2). Vroed rederijkersrefrein. Over Maria: Vermaerde Iodinne, Vasten pilaer.

Crul ed. 1954 (XVIA)

  • 62 (vers 258). Vroed rederijkersgedicht. Over God: Hij es eenen pylaer, mijns levens cracht.

Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)

  • 106 (vers 230). Rederijkersspel. Het sinneke Vleijsschelijcke Sin verontschuldigt de wellust van priesters: het zijn ook maar mensen. Een ander sinneke reageert: Maer als den pijlaer leijt (op de grond ligt), die kercke moet vallen.

Refreinen ed. 1950 (circa 1550)

  • 58 (nr. V, vers 60). Vroed rederijkersrefrein. Betrout op Christum, tgoddelyck pylaer claer.

Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)

  • 106 (vers 713). Rederijkersspel. Tweede Discipel over de dode Johannes de Doper: die sterckste pilaeren is nu ghecoomen ter pall (ten val?).

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 146 (strofe 7, vers 5). Vroed rederijkersgedicht. Over de vier evangelisten die over Christus’ offerdood schreven: De vier pilaren hebben desen wijn wille(n) to(e)nen.

De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)

  • 154 (nr. 36, strofe 2, vers 7). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: Maer myn lieffste lieff, treyn goddelyc pilaer.
  • 185 (nr. 41, strofe 20, vers 11). Vroed rederijkersgedicht. Over God: hy is den pilaer myns levens cracht.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 8 (nr. 43, strofe 4, vers 14). Vroed rederijkersrefrein. Over Gods Wijsheid: sy blyft in die waerheyt, sterck als een pilaer.
  • 185 (nr. 81, paragraaf 12). Rederijkerslyriek over de 12 artikelen van het geloof. Christus wordt genoemd onsen vasten pilaer.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 70 (nr. 104, strofe 2, verzen 6-7). Vroed rederijkersrefrein. Christus tot de vrome gelovigen: want tot vaste pilaren heb ick u verheven / in mynder kercken.

Evangelische Leeraer ed. 1989-90 (1532)

  • 91 (verzen 1457-1459). Rederijkersspel. Duer de kennesse des Evangelijs zijn wy bedeghen / Gods kinderen, Christus’ broeders ende der heleghen / medepilers, daer duer zijn wy gheraect in hemelrijcke. De vrome christenen zijn samen met de heiligen dus pilaren van het geloof. Vergelijk Efesiërs 2, 19.

Evangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB)

  • 80r (verzen 1422-1423). Rederijkersspel. Tot Christus, over de apostelen Jacobus en Johannes: hoe bracht ghij tot confusij twee die meeste pijlaeren / der kercken dienaeren Jacop en Johannus fris.

De saijer die goet saet saijde ed. 1994 (XVIB)

  • 111v (verzen 905-906). Rederijkersspel. Schriftuers Onderwijs over de neefkens: Arger dan dees twee heeft oijt ijemant gesien / want sij met haer twien sijn pijlaeren vande hel.

 

1b Pilaar = de steun die iets of iemand biedt (in profane of amoureuze context)

 

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 12 (nr. 2, vers 58). Amoureus rederijkersrefrein. De (blijkbaar vrouwelijke) ik tot de geliefde ‘prince’: altijt suldi mijnder herten pilaer en mast sijn.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 35 (nr. 9, strofe e, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Vriendts trouwe es alten stercken pilaer.
  • 122 (nr. 34, strofe a, vers 10). Amoureus rederijkersrefrein. Want ghij sijt mijnder herten troost en pylaerken.
  • 154 (nr. 41, strofe e, vers 18). Amoureus rederijkersrefrein. Man tot vrouw: Mijnder herten pylaer.

Kortrijk: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 567 (vers 513). Rederijkersspel. De acteurs spreken het publiek aan en noemen hen onder meer ons lants pylaren.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 93 (fol. 39r, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Over de apostel Petrus: Als zynde een Columne, sterck onbuugsame mast.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 206 (fol. 438v, verzen 29-30). Vroede rederijkersballade. Tot de geestelijke en wereldlijke overheid: beschermt weduwen en weesen huut lasten zwaer / als vroom clouck pylaer.

Mertens/Torfs VI 1976 (1564)

  • 519. In de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwe-ommegang van 1564 verwees een pilaar symbolisch naar Standvastigheid.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 153 (nr. 124, strofe 4, vers 1). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. De minnaar tot de godin der liefde: Princhersse der minnen, dangierich pilaer. In dit geval is de ‘pilaar’ dus niet zó betrouwbaar!

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 139 (strofe 7, vers 2). Amoureus liedje. Het geliefde meisje wordt genoemd reyn maeghdelijck pylaer.

 

2 Twee pilaren = (allegorisch) de twee benen, dijen of billen (van een vrouw of een man)

 

Die Rose ed. 1976 (circa 1300)

  • 238 (verzen 14.070-14.075). Allegorisch rijmtraktaat. Het geliefde meisje wordt verbeeld door een beeld dat op twee pilaren staat. Venus schiet een pijl in een schietgat die nature daer haer (lees: haet = had?) gedaen, / ende was tusscen tween pilaren, / so datmens cume wart gewaren. / Die pilare van selvre waren, / ende droegen ene scone beelde te waren / alse ocht hadde geweest ene casse (reliekschrijn). In het originele Frans staat hier over het schietgat dat zij verdekt ziet in de toren / en niet terzijde, maar van voren, / dat door Natuur, slim en ervaren, / geplaatst was tussen twee pilaren. / Twee zilv’ren zuiltjes, rank en fijn, / en daarop stond, als in een schrijn, / een zilv’ren tors, niet groot, niet klein [Roman van de Roos ed. 1991: 541 (verzen 20.763-20.769] Even later gaat de minnaar ‘tot de aanval over’ (lees: maakt zich gereed voor de coïtus): So lange ginc hi harentare, / dat hi tusscen tween pilaren / quam gaende, als een degen (held) cone, / met sinen groeten stiven bordoene (pelgrimsstaf), / ende knielde neder ten beelde wart. In het origineel: Dus maakte ik een lange wandeling / met mijn staf zonder staalbeslag / tot ‘k eindelijk geknield daar lag, / ik, knaap, krachtig maar onervaren / daar tussen die fraaie pilaren [Roman van de Roos ed. 1991: 561 (verzen 21.558-21.562)].

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 595 (III.1, verzen 678-685). Allegorisch droomgedicht. De Minneburcht blijkt op allegorisch-architectonische wijze een vrouwenlichaam te suggereren: Ende recht beneden ant flackieren (aan de borstwering) / daer sach ic die vergaderinghe / van tween pilaren sonderlinghe (afzonderlijke pilaren). / Even groot, so docht mi elc. / Men conste niet gheweten welc / meest of minst was van hem tween, / maer alsoot te ziene sceen, / so hadden si even vele bevaen (omvang).

Plaijerwater ed. 1907 (XVIa)

  • 166 (verzen 117-118). Rederijkersklucht. Een marskramer vertelt een man dat zijn vrouw overspel pleegt met de dorpspastoor. De marskramer zegt: U wijf plecht den blijndeman te leijen / int foreest van Venis palen. De ‘blindeman’ is de penis, het ‘foreest’ (woud) verwijst naar het schaamhaar van de vrouw, en met de ‘Venuspalen’ worden letterlijk ‘grenspalen’ en figuurlijk de dijen van de vrouw bedoeld.

Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1564)

  • 16 (verzen 282-284). Satirisch-allegorisch strofisch rederijkersgedicht. In een strofe die een satire vormt op syfilis, voorgesteld als een domein: Tselve is gelegen, wilter wel op letten, / tusschen Hercules van pilaernen een paert (paar) / en de broecpoorte vander sluys, seer quaet om netten. Met de ‘twee zuilen van Hercules’ worden de benen bedoeld, met de ‘broekpoort’ het achterwerk. De prozabewerking van de tekst geeft hier: geleghen tusschen Hercules pilernen doer die broeckstrate aen een sluijse [Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950: 44 (regel 291), datering: XVIB].

 

3 De term ‘pilaarbijter’ (schijnheilige, hypocriet)

 

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 51 (nr. 160, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein, tijdsklacht. Men prijst nu gheen deuote lien / men noemtse pylaernbyters in rechter versmadicheyt.

 

[explicit 28 februari 2022]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram