Jheronimus Bosch Art Center

Hieronymus Bosch en de Verloren Zoon

Meijer 1946
Meijer, E.R.
Genre: Non-fictie, kunstgeschiedenis
Uitgave datum: 1946
Bron: Phoenix, jg. 1 (1946), nr. 7, pp. 1-7

Meijer 1946

 

“Hieronymus Bosch en de Verloren Zoon” (E.R. Meijer) 1946

[in: Phoenix, jg. 1, nr. 7, 1946, pp. 1-7]

[Ook vermeld in Gibson 1983: 122 (E284)]

 

Meijer ziet in de beide hoofdfiguren van de buitenluiken van de Hooiwagen en van de Rotterdamse tondo marskramers, en géén uitbeeldingen van de Verloren Zoon. Hij wijst erop dat het hier om overeenkomstige voorstellingen gaat, niet alleen wat de hoofdfiguur, maar ook wat de landschapsachtergrond betreft. De roofoverval op de buitenluiken loopt namelijk parallel met de herberg op de tondo (beide details verwijzen naar de slechtheid van de wereld), terwijl de boerendanspartij (die verwijst naar de aardse geneugten) een echo heeft in het ‘vette koetje’ van de tondo. Meijer constateert dat op de buitenluiken manifest niét de parabel van de Verloren Zoon uitgebeeld wordt, wat tot gevolg heeft dat het onwaarschijnlijk is dat dat op de tondo wél het geval zou zijn.

 

De enige dissonant in Meijers betoog tot dusver is dat het rund op de tondo zonder ook maar de geringste verantwoording geassocieerd wordt met de aardse geneugten, al komt de gelijkstelling ‘roofoverval = herberg’ eveneens willekeurig over. Het vervolg van Meijers betoog is echter in zijn geheel even weinig overtuigend als de twee zonet genoemde zwakke onderdeeltjes van het eerste deel van zijn tekst. In een aantal zestiende-eeuwse uitbeeldingen van de Verloren Zoon stelt Meijer de aanwezigheid vast van een dobbelende marskramer. Bovendien wijst hij op het voorkomen van een marskramer op het schilderij Boerenkermis van Pieter Balten: deze marskramer, die een onderdeel vormt van een geschilderde toneeluitvoering van de ook in schrift bewaarde rederijkersklucht Plaijerwater, draagt eenzelfde mars als op de buitenluiken van de Hooiwagen en op de Rotterdamse tondo voorkomt.

 

Uit dit alles concludeert Meijer dat het onaannemelijk is dat Bosch, die in zijn oeuvre veel verwantschap vertoont met het contemporaine rederijkerstoneel, een koopman tot Verloren Zoon zou gemaakt hebben. In de Verloren Zoon-uitbeeldingen die Meijer citeert, gaat het echter manifest niet om dobbelende marskramers, maar wel om obliemannen (rondreizende wafelverkopers die hun klanten lieten dobbelen om hun waren en die deze wafels meestal in een aan hun hals hangende ronde bus met zich meedroegen), zodat alleen het schilderij van Balten als geldig argument overblijft. Uit dit schilderij leidt Meijer nu af dat het ook bij Bosch om marskramers-hoenderkoopmannen zou gaan (in de tekst van de klucht Plaijerwater wordt de marskramer inderdaad zo gekarakteriseerd). Aangezien nu ‘kip, hoen’ in het Middelnederlandse taalgebruik ‘meisje’ kon betekenen en het tondo-detail ‘uil beloert meesje’ door Meijer geïnterpreteerd wordt als een uitbeelding van de belaagde onschuld, komt hij tot de weifelende vraag of Bosch’ marskramers wellicht de hoofdzonde van de Wellust uitbeelden.

 

Het zwakste punt in deze uiteenzetting is de ad hoc-vaststelling dat het bij Bosch om hoenderkoopmannen zou gaan, enkel en alleen omdat in de genoemde rederijkersklucht ook een marskramer annex hoenderkoopman voorkomt. Over andere marskramers in de contemporaine literatuur en beelding wordt door Meijer niet gesproken. Meijers al even onzeker gepresenteerde hypothese dat Bosch een woordspeling op het oog had met pautenier (landloper) en de naam van de vroeg-zestiende-eeuwse schilder Joachim Patinir, en dat de marskramer op de Rotterdamse tondo wellicht een portret is van deze schilder, overschrijdt de grens van wat wetenschappelijk door de beugel kan.

 

[explicit]

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram