DIER
Vergelijk ook bij BEEST.
1a Dier = de zondige mens
Pieter F.J.M. Eligh, In wisselend perspectief – Bijdragen tot een cultuurhistorische benadering van Mariken van Nieumeghen, Den Bosch, 1991, p. 83. In de Middeleeuwen kreeg een zelfmoordenaar geen kerkelijke begrafenis, maar wel wat in het kerkelijk recht een sepultura asinaria sive canina (een ezels- of hondsbegrafenis) heette. De zelfmoordenaar werd als een beest beschouwd en ergens op een veld onder de grond gestopt.
Dieren als strafmiddel van God: zie Wijsheid 16, 1-15.
Pros tous neous ed. 1959 (IV)
- 36. Moraliserend prozatraktaat, Grieks. En wat zou men zeggen over het verbod, de genoegens van tastzin en smaak na te jagen? Alleen dit: ze verplichten degenen die met zulke dingen bezig zijn ertoe te leven als dieren, gebogen over hun buik en wat daaronder is.
- 37. Precies het tegenovergestelde zou betamen: het lichaam te kastijden en het in toom te houden, zoals de aanvallen van een wild dier; de troebelen, die door het lichaam in de ziel ontstaan, als met een zweep door de redenering raken om ze tot rust te brengen; mar niet alle teugels van de genotzucht vieren en de ziel zien meegesleept worden, zoals een wagenmenner door onwillige paarden die in overmoed zijn opgedreven.
Der Minnen Loep I ed. 1845 (1411-12)
- 204 (Boek II, verzen 2234-2238). Berijmde ars amandi. Mij dunct, na mines sinnes wet, / dat een gadelijck wijff hoveerdich / en is niet twe peren waerdich: / want tus dat onbequaemste dier, / dat twisschien Rome is ende hier.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 388 (verzen 454-455). Rederijkerslyriek. Paeys tot Orloghe: Ach arm dier, aensiet v naectheyt, / van alder duecht sijt ghy ontcleet.
Veer utersten ed. 1975 (XV)
- 114 (regels 7-10). Stichtelijk prozatraktaat. Gaue hebben se leff, alle dogede haten se, vnde ghelik vnredeliken deren liggen se in der vulnisse iamerliken stinkende vnde vervulende in menichuoldicheit.
Uure vander Doot ed. 1944 (circa 1516)
- 116 (vers 1121). Stichtelijk strofisch rederijkersgedicht. De zondige ‘ik’ tot God: En eer ghi mi doemt arm dier bedroeft.
- 118 (vers 1164). De zondige ‘ik’ tot God: Tes mi leet, aenhoort mi sempel dier.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 249 (nr. 155, verzen 16-17). Vroed rederijkersrefrein. Sonde es die controuersie putertier / tusschen god en den mensche het redelick dier.
Edingen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 586 (verzen 282-283). Rederijkersspel. Verhueght, verblijdt, al redelicke dieren, / ghy menschen ligghende vul zonden belaen.
Deinze: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 631 (vers 54). Rederijkersspel. Want boven dat wy zijn allendyghe dieren.
Bijns ed. 1902 (XVIA)
- 216 (nr. 1, strofe A, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Wie sach oyt sulcken dier ter weerelt wyt / gaen onder eens lams figuere ende habyt.
- 351 (nr. 53, strofe B, vers 8). Vroed rederijkersrefrein over dronkenschap: Een dronckaert es een walghelyck dier.
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 164 (strofe 6, vers 2). Vroed rederijkersrefrein. Tot de zondige mens: Ghy zijd veel wreeder dan wilde dieren.
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 137 (nr. 32, strofe 1, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Den soon maecte, metten offer, den vader prys / dat de siel levende was vant gedreven dier.
- 150 (nr. 35, strofe 2, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Christus tot de menselijke ziel: ghy hielt dat ghy hadt tot dat ick was gesonden, / & hooptet wat beters als een verdreven dier.
De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 201 (refrein 136, strofe 1, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. O menselyc dier, hoort de basuyne des Heeren.
- 202 (refrein 136, strofe 3, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Animalis homo! Wat wildy maken?
De Rijcke Wrecke ende Lazarus ed. 1993 (XVIB)
- 46v (verzen 883-884). Rederijkersspel. Rijckeman in de hel: O vader Abraham wilt mijns ontfarmen / hebt toch meedlijden met mij ellendich dier.
Die Propheet Jonas ed. 1993 (XVIB)
- 56r (verzen 828-829). Rederijkersspel. Tgemeen Volck tot God: wij menschen wij leeffden al sonder bestieren / gelijcken verwoeste wilde dieren.
Hoecksteen ed. 1993 (XVIB)
- 117v (vers 1313). Rederijkersspel. Een Waerachtige Stemme Goods tot Den Mensch: Als een arm dier, so wijckt niet schier.
1b Dier // de zondige, onkuise mens
Zijdelings interessant: Sigmund Freud, “Symbolism in dreams”, in: Sigmund Freud, Introductory Lectures on Psychoanalysis, Penguin Books, 1978, p. 192. ‘Wild animals mean people in an excited sensual state, and further, evil instincts or passions’ (lezing daterend van 1915-16).
Expositio super Canticum canticorum ed. 2007 (circa 1140)
- 18 (Boek I, hoofdstuk 1, paragraaf 1). Mystiek-exegetisch commentaar op het Hooglied, Latijn. Gebed tot God: Als wij echter een of ander schepsel liefhebben en als wij dit schepsel niet gebruiken als een weg naar U toe maar ervan willen genieten in zichzelf, dan is deze liefde geen liefde meer, maar begeerte of wellust of iets van die aard. Met het verlies van haar vrijheid ontvalt deze liefde ook de bekoorlijkheid van haar naam: de armzalige mens is dan te vergelijken met de redeloze dieren en met deze dieren wordt er dan een gelijkenis tot stand gebracht. Dit nu is heel zijn zonde: op een verkeerde manier genieten en op een verkeerde manier gebruiken.
Der Minnen Loep II ed. 1846 (1411-12)
- 4 (Boek III, verzen 87-89). Berijmde ars amandi. De ‘ongeoorloofde minne’ omvat drie soorten: homofilie, bestialiteit en incest. Die eerste is onsprekelike. / Dander [de tweede] is bekant dier ghelijck. / Die derde is sondich ende quaet. In de verzen 151-167 wordt uitgelegd dat de tweede soort is: met beesten omgaan en liefden daer te legghen aen.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 401 (boek III, refrein 53, strofe b, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein. Den Geest wil therte tot Gode op stieren, / maer tvleesch, slachtende donredelijcke dieren, / wil hem in sienlijcke dingen verblijen.
2a Dier = meisje, vrouw
Jans Teesteye ed. 1869 (vóór 1334)
- 276 (verzen 1-24). Moraliserend dialooggedicht. Bij het hoofdstukje ‘Noch meer vanden wiven’: Meneghe selsene maniere / hebben voghele ende diere / dier si pleghen in haer leven / die hem nature heeft ghegheven. / Mar dat selssenste dier sekerlike / dat ic weet in eertrike / dat dunct mi dat wijf wesen / want en hebbe niet ghelesen / dat enich dier opter eerde / noyt anders yet begheerde / van ghedaenen of van figuren / dan si hadde van naturen; / want elc dier en voghel die leeft / nae dat sine nature in heeft. / Wijseliker hem daer na hout, sijts vroet, / dan de mensche hedendaghes doet. / Dit segghe ic al biden wiven / daermen wonder af mach scriven / want dat wijf es soe sot, / voerme, ghedaene die haer God / bi naturen heeft ghegheven / die versmaet si in dit leven / ende nemen hem boven naturen ane / andre vorme ende andre ghedane.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 166 (nr. 86, verzen 1-6). Zot rederijkersrefrein. Over meisjes die hun vrijers geen ‘troost’ bieden: Men seyt ghemeenlick in allen wycken / aerbeijt is loons werdt sonder beswyken / mer contrarie staet my te ghewaghene / van desen block sleepers en huers ghelijcken / slepende den block mit swaren practycken / om dese dobbel [valse] dierkens te behaghene.
- 188 (nr. 96, verzen 16-18). Amoureus rederijkersrefrein. Over gehuwde verliefden: Wie sou vertellen in enigher manieren / die vruecht die twe amoreuselike dieren / ghehuwt synde hantieren, vroech en spade. Hier: vrouw én man.
De Stove ed. 1944 (1528)
- 149-150 (verzen 77-80). Gedrukt strofisch rederijkersgedicht. Het cyraet oft eere des seker sijt / van eerbaren vrouwen, dedel dieren / en leyt niet int paleren, oft int abbijt / maer int eerbaer leuen, ghebenedijt.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 99 (refrein 27, strofe a, vers 1). Zot-amoureus rederijkersrefrein, anti-huwelijk. In het begin worden de meisjes aangesproken: Ghij proper meyskens, ghij enghe dierckens. Hier toch eerder pejoratief: ‘enghe’ betekent ‘bekrompen, streng’. Het zijn fatsoenlijke meisjes die snel willen huwen, en de auteur keurt dit af.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 24 (nr. 9, vers 5). Amoureus rederijkersrefrein. Och dierbaer greyn en wijflic dier.
- 71 (nr. 29, verzen 51-56). Amoureus rederijkersrefrein, waarin de coïtus wordt vergeleken met de jacht op een dier: Lustich princhier twaer mi al goet, / moet, bloet, spoet, bi nachte, bi daghe, / had ic tdier, fier, fray, gay en soet, / ic seyde een groet / abele, notabele, abundabele ter spoet; / och mochtic vanghen dat ic iaghe.
- 78 (nr. 35, verzen 31-45). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Draken, griffioenen, beren, leeuwen en leeuwinnen laten zich door ‘suete manieren’ temmen: mer deedelste dier onder alle dieren (vers 37) is ongenadig en wreed (het meisje geeft de ‘ik’ dus geen liefde).
- 93 (nr. 46, verzen 21-22). Amoureus rederijkersrefrein. Over een meisje met de familienaam Van Looveren: Bi die loueren sietmen chiere maken / met de blosende dieren waken.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 18 (vers 408). Rederijkersspel. Een sinneke noemt de maagd Uprecht Simpel Gheloven tmaechdelick dier.
- 63 (vers 1443). Scriftuerlijcke Hoede tot Uprecht Simpel Gheloven: waij, maechdelick dier, hoe comdij hier?
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 137 (nr. 119, strofe 1, verzen 1-3). Amoureus liedje. Margrietken ghy zijt so huebschen dier. / Ghi hebter twee bruyn oochkens die ic gaern aensie, / reyn vrouwelijc dier.
- 239 (nr. 203, strofe 1, vers 3). Amoureus liedje. Reyn vrouwelijck dier.
Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983 (1554)
- 181 (nr. 188, regels 1-3). Kluchtboek. Daer was een goet ghesel de een meysschen hadde daer hy bi sadt. Dese was seer leelijck. Men seyde dick tot hem: ‘Wat doet ghi toch met desen leelijcken dier?’
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 198 (strofe A5, vers 12). Vroed rederijkersrefrein. Over de onbetrouwbare vrouwen: Gheen dier zoo execrable.
- 198 (strofe B5, verzen 1-4). Idem: Vindtmen vuul lueren, spitigh, rigorues, / wankelbaer, fumues, obstinaet, en prues, / die latick alle varen als verloren dierkins, / ende leuende ommatelick.
- 235 (Morael, vers 9). Rederijkerslyriek. Over Maria: En dees harpe magh Maria syn, doidmoedig dier.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 206 (fol. 270r, verzen 19-20). Erotisch rederijkersliedje. Meisje dat ’s avonds gaat wandelen, wordt aangesproken door jongeman: maer vrauwelick dier / pyndt doch tstille tstaene.
- 270 (fol. 306r, verzen 2-3). Rederijkersgedichtje. Alle reyne amoureuse gente dierkens / met opene ghemonstreirde colierkens.
Lijs en Lippen Harman ed. 1997 (XVI)
- 66r (vers 187). Rederijkersklucht. Jan Vleermuijs tot zijn minnares Lijs: Eij ghij lodderlijcke dierken.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 95 (strofe 1, verzen 1-4). Landsknechtlied. Margrietgen ghy zijt soo hubscher dier / ghy hebt twee bruyn ooghskens / die ick gaerne ansie / reyne vrouwelijck dier.
- 176 (strofe 6, verzen 5-8). Amoureus lied, samenspraak tussen De Maecht en De Minnaer. De maagd zegt: Ist dat ghy zijt van Venus scholieren / soo dracht altijt een heusschen mont / iae alle couragieuse dieren / sullen u beminnen in haren gront.
- 179 (strofe 1, verzen 1-2). Minnelied. O Venus fier, soet van manier / reyn lieflijck dier ghy doet my sneven. Het geliefde meisje wordt Venus genoemd.
2b Venusdier = meisje, vrouw (neutraal of positief)
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 40 (nr. 36, strofe 1, vers 1). Amoureus liedje. Een venus dierken heb ic wtvuercoren. Hetzelfde ibidem: 250 (nr. 212, strofe 1, vers 1).
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 195 (verzen 1221-1223). Rederijkersspel. Een wachter zingt over de natuur die in bloei staat: Ick sie secreetelijck meer dan ick mach craijieren / van Venus dieren, in hûecken en hoolen, / maer hooren, sien en swijghen is mij bevoolen.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 37 (strofe 1, verzen 1-2). Amoureus liedje. Een Venus dier / hout my in haer bestier.
- 39 (strofe 1, vers 1). Amoureus liedje. Een Venus dierken heb ick uytverkoren.
- 138 (strofe 4, verzen 1-8). Amoureus liedje. Ick peynsde dach en nacht / om u bloemken fier / den tijt met smert verwacht / in lijden en dangier / dat ick o Venus dier / met u lief in eendracht / wt blusse Venus vier / al door der minnen cracht.
- 152 (strofe 1, verzen 1-2). Amoureus liedje. Een Venus dier / heb ick int hert verkoren.
- 165 (strofe 1, verzen 1-2). Amoureus liedje. Ick claegh u Venus dieren / alle mijn lijden groot.
- 167 (strofe 7, verzen 1-4). Amoureus liedje. Oorlof ghy jonghe ghesellen / bemint ghy een Venus dier / wilt niet so vierich minnen / of ghy comt in dangier.
- 208 (strofe 1, verzen 10-13). Amoureus liedje, nieuwjaarslied. Al ‘swinters bestieren gaetmen vercieren / leven met vre en vreught / by groote vyeren met Venus dieren / die vintmen vol gheneught.
2c Dier = wellustig meisje, wellustige vrouw, hoer (pejoratief)
Der Minnen Loep I ed. 1845 (1411-12)
- 119-120 (Boek I, veren 3207-3212). Berijmde ars amandi. Advies aan vrouwen om op te passen in de liefde: Ghi vrouwen, heb dy oick ghebreck, / dat selden valt, so siet u speck [braad dan uw spek] / in goeden water van rivieren, / dat die vule stinckende dieren / nyet en hebben voert ontreynt. / Doedijs niet, ghi namaels weynt. Moeilijke passage. Interpretatie: vrouwen mogen niet verliefd worden op mannen die zich daarvoor vaak met slechte vrouwen hebben afgegeven? Vuile stinkende dieren = slechte vrouwen, hoeren?
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 400 (verzen 16 / 23). Zot-erotisch rederijkersrefrein, coïtusrefrein. Over een geil meisje: Dat dier sprack fier boort noch aen tcantken / (…) Dat lack dier sprack dat moet ick weten.
Drie blinde danssen ed. 1955 (1482)
- 83. Gedrukt moraliserend prozatraktaat. Dienstmaagden aan adellijke hoven worden genoemd: dese proper dierkins. Spottend bedoeld.
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (vóór 1516)
- 70 (vers 565). Mirakelspel. De duivel Moenen over het volkje in de Antwerpse herberg: Koppelersen, kamerkatten of zulken dieren. Hier duidelijk: hoeren.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 27 (nr. 10, verzen 5-10). Amoureus rederijkersrefrein. Als cupido der lieften strael wt stoude / blies haest vulcanus der minnen vier / twelc ghi o venus rasch als die boude / in v dienaers ontfoncte nu daer nu hier / Saturnus daer nae valsch van manier / doer druc dede dicwil dwalen die dierkens.
- 99 (nr. 52, verzen 27-30). Amoureus rederijkersrefrein. Al sie ic steken breken ende tornieren / al sie ick elcks herte tot vruechde gheneghen / al sie ic vlieghen iaghen nae wilde dieren / al sie ic allent solaes der werlt hantieren.
- 220 (nr. 110, verzen 1-2). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een leep tuserken was laestent geseten / by een fray dierken secreet op een sije.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 133 (nr. 198, verzen 11-15). Zot rederijkersrefrein. Alsmen gheuaet heeft wijn oft bierken / ende men vint venus camerieken [lees: camerierken] / dan est wij moeten gaen drincken een potteken / vanden besten, dan seijt dat lieflick dierken / het dunct mij sijn dat beste bestierken.
- 146 (nr. 204, verzen 23-24). Zot rederijkersrefrein. Over hoertjes: Sij sient soe ghern die blosende dierkens / haelt most wat cost ten vrouwen lost.
Vigelie ed. 1920 (1526/1527)
- 78 (verzen 57-60). Rederijkersklucht. tWyf tot De Man (die haar seks weigert): Waerter ghy nochtans toe begroet / van eenich aerdich dierken lustich ende gay / ghy zouter hu toe voughen met leden fray / om te vulcommene Venus labuer.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 112 (refrein 34, strofe c, verzen 1-3). Zot rederijkersrefrein. Onlancx geraeckt zijnde vander minnen vier / door Venus bestier, een dat aerdichste dier / hadde mijnen sotten sin gestoolen.
- 149 (refrein 40, strofe f, verzen 5-8). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw: Hoe zijdij zoo stout en zoo vermetelijck, / dat ghij secretelijck / met fraeyen dierkens, niet om vernetten, / houdt u bancketten?
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 207 (nr. 114, verzen 22-23). Vroed rederijkersrefrein. Ic lache als ick sie menich wilde dierken / haer selfs raet doen al sout hem qualic loonen.
- 209 (nr. 115, verzen 11-15). Vroed rederijkersrefrein, waarschuwing tegen hoertjes: Als wi gedroncken hebben wijn oft bierken, / vinden wi dan vrou venus camerierken, / dan eest wi moeten gaen drincken een potken / int soete, seyt dan dat liefste dierken, / dat dincke mi sijn dat beste bestierken.
- 242 (nr. 136, vers 1). Zot rederijkersrefrein. Een proper meysken, een aerdich dierken.
- 257 (nr. 145, verzen 1-2). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een ruyter ghemoete onlancx leden / een gay, ient, lustich vrolic dier.
Verloren Sone ed. 1985 (1540)
- A4r. Volksboek. Die Roeckeloose (een slechte vriend van de Verloren Zoon) zegt over een hoertje: een tfrayste dierken datmen weet.
- C1r. Eén van de hoertjes in het bordeel heet Lodderlijc Dierken.
Heynken de Luyere ed. 1950 (circa 1540)
- 4 (vers 68). Gedrukt strofisch rederijkersgedicht. Een waardin biedt een hoertje aan aan haar gasten: Och hier woent (seyde se) soo frayen dier.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 207 (nr. 179, strofe 1, verzen 1-2). Zot-erotisch liedje. Over een hoertje: Daer ick lest leedt / daer vant ick een schoon dierken.
- 209 (nr. 180, strofe 5, verzen 1-2). Zot-erotisch liedje. Over een hoertje: Hoe vriendelijc hi sprac / al tot dat dierken schoone.
- 236 (nr. 201, strofe 4, vers 1). Loflied op de boer. Het gaat over veldhoertjes: Vrou venus lacke dieren.
sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1546)
- 120 (verzen 175 / 178 / 181). Rederijkersspel. De Gewoonte, een mannelijk sinneke, zegt drie maal tot De Maniere, een vrouwelijk sinneke: Amorös dier, waer schuijldij, waer steect ghij nu?
Absurda ed. 1960 (XVIb)
- 167 (verzen 34-35). Komische dialoog. Anius over een jonge bruid: T’is een dat netste dat frayste dierken / sy zou een putierken heel doen verwilderen.
Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 118 (vers 554). Rederijkersspel. De hoerenwaardin Eertsche Solaesheijt over het hoertje Eergiericheijt: Wadt segdij van dat dier?
- 120 (vers 589). De koppelaar Begeerlijcheijt der Oogen over de hoer Luxurie: daerdich dierken.
Present van Godt Loondt ed. 1975 (circa 1550)
- 131 (verzen 104-105). Rederijkersspel, presentspel. [Besolos Manos:] Proper en sober / [Godt Loondt:] is der Fransoysen chierken, / al waeren sy by een dierken gheseeten ofte reyn sibillekens. Hier duidelijk: hoertje.
Ulenspieghel ed. 1980 (1560)
- 63 (verzen 91-92). Spotprognosticatie. Over de meisjes in de lente: Makende met die liefste een blijde chierken, / als een dierken doorschoten met Venus’ schichte.
Arnold Bierses ed. 1925 (1577-90)
- 31 (nr. VIII, vers 1). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een ardich dirken, frai int betoegen.
Goetheijt, Lijefde en Eendracht ed. 1994 (1579)
- 153bis-r (vers 381). Rederijkersspel. Een neefke over het meisje Eendracht: tes een prooper dierken fraijkens gebeelt. Pejoratief bedoeld vanuit het perspectief van de neefkes.
- 156r (vers 656). Een neefke over het meisje Eendracht: en dit om dat jofferken dat strontige dier. Idem.
De Bruyne ed. 1925 (1579-83)
- 17 (nr. 134, strofe 1, verzen 1-2). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Ick, erme plompaert, soude eens gaen vrijen / een spijtich [trots, weerbarstig, onhandelbaar] dierken, seer jonck van jaren.
Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)
- 130 (verzen 905-906). Rederijkersspel. De Verloren Zoon zegt tot het sinneke Quaden Wille dat hij een hoertje gaat opzoeken: Tot dynen ghehande gaenick vernemen bin tquartier hier / naer een gratilick dier fier.
- 131 (verzen 920-922). Het sinneke Sinnelick Ingheven tot de Verloren Zoon: Int huus der vruechden wilt logieren / onder veel schoone dieren, scheppende corayghe / tuwer aventayghe.
- 138 (verzen 1044-1045). De Verloren Zoon tot de hoertjes: Myn vruecht jolyselick zyt ghy, wel aerdighe dierkins, / myns herten pryeelkins, goe Venus carmerierkins.
Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 94 (vers 414). Rederijkersspel. Tgroot Getal zegt tegen de sinnekes: Myn herteken haeckt naer sulcke amoreuse dieren.
Coninck Proetus Abantus ed. 1992 (1589)
- 11r (vers 338). Rederijkersspel. De hoerenloper Werreltsche Mens over het hoertje Veelderleij Sonden: een aerdich dier, so net en fier alsmen mocht vinnen.
Coster Johannus ed. 1997 (XVI)
- 125r (vers 159). Rederijkersklucht. Een koster over zijn (overspelige) minnares: Tis een ammoreux dier dat statich nijgen can. Positief voor het personage, pejoratief voor de ontvanger van de tekst.
Het Gelt ed. 1997 (XVI)
- 101v (vers 132). Rederijkersklucht. Vrientschap over Aertsch Hemelrijck, een knappe waardin: Heere god wadt vrindelijcker dier is dat.
Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)
- 66r (vers 365). Rederijkersspel. Den Aertschen Mensch tot Schriftuer (een vrouw): beij ick meende jent ghij waert al een ander dier. Spottend en dubbelzinnig-erotisch bedoeld.
- 73r-bis (vers 1161). Het neefke Eijgen Wellust zegt: Tis Aertschen Schadt het dierken eersaem. Positief bedoeld door het personage, pejoratief voor de ontvanger van de tekst. Eigenlijk betreft het een hoertje.
- 76r (vers 1467). Abondantie, meid van Aertschen Schadt, over haar meesteres: en dat zij soo teeren dier is om bij een man te slapen. Idem.
- 83r (vers 2135). Abondantie over Aertschen Schadt: Dit soete dier sidt net en fier in weelden hier. Idem.
Menschwerdinge Christi ed. 1992 (XVIB)
- 15v (vers 71). Rederijkersspel. Misbruijck (een man) tot Doodende Letter (een vrouw) in een dubbelzinnig-erotische context: Jae doedij proper dier. Positief bedoeld door het personage, maar pejoratief voor de ontvanger van de tekst.
Minckijsers ed. 1992 (XVIB)
- 114v (verzen 906-907). Rederijkersspel. Sodt zegt: Tvolck is so verschoven / op alderhande gebreck, donchristelijck dier. Alderhande Gebreck is een hoer.
Jongeling en Wulps Leven ed. 1932 (XVI?)
- 123-124 (verzen 127-128 / 133 / 135). Rederijkersspel. Wulps Leven raadt Jongeling een meisje aan: [Wulps Leven:] (…) een dierken soet met lodderlijck aenschijn, / een dierken u bequaem, eel, suijverlijck van sinne. / [Jongeling:] Wat dierken dat gij meent, wilt mij dat kondigh maken. / [Wulps Leven:] Ick meen een dierken reijn, een vrouken beeldigh soet. Positief voor het personage, pejoratief voor de ontvanger van de tekst.
- 130 (vers 276). Wulps Leven raadt Jongeling aan niet te huwen. Beter is een dierken in het wild om tweispel me te spelen.
2d Venusdier = wellustig meisje, wellustige vrouw, hoer (pejoratief)
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 144 (nr. 75, verzen 31-33). Zot rederijkersrefrein. Sij de soe veele dat sij hem naect heeft / ghecreghen en by hem gheraect heeft / want sy een was van venus dieren. Hier duidelijk: hoer.
- 160 (nr. 83, verzen 17-20). Zot rederijkersrefrein. Maect v ghebraet met souse nae thof / partrysen velthoinderen ende plauierkens / Soe crychdi vander liefster danck en loff / sy prysen sulcken cost, venus dierkens.
Aerm jnde Buerse ed. 1920 (1529)
- 285 (verzen 22-24). Rederijkersspel. Aerm jnde Buerse tot Sulc Ghemeene Man: Sulc Ghemeene Man zoude wel een coopkin cooppen / ende met den lyfue een loopkin looppen / onder Venus dieren hier ende daer. Hier duidelijk: hoeren.
- 287 (verzen 95-96). Aerm jnde Buerse tot Elckerlyc: Neen jc al zaghic een stoppelkin mayen / by Venus amoureuse dieren jent. Hier duidelijk: hoeren.
- 290 (verzen 196-198). Aerm jnde Buerse tot Elckerlyc: Want diet ghebruuc couuer duer tvoordeellen hooppen / siet men meest jn stouen jn boordeelen looppen / ende met Venus dieren danssen rellen. Hier duidelijk: hoeren.
Zeuen Bloetsturtynghen ed. 1920 (1530)
- 459 (verzen 237-242). Rederijkersspel, tafelspel. De koning wordt gewaarschuwd voor kansspelen, waarop Blyden Wille dubbelzinnig zegt: Speilt lieuer een mommecanche met den lendene / hyeuwers secreit onder Venus dieren. Hier uidelijk: hoeren.
Joncheyt ende Redene ed. 1920 (XVIA)
- 479 (verzen 68-78). Rederijkersspel. In een opsomming van handelingen die te maken hebben met ijdel werelds genot: Ende by Venusdieren bachter gordyne / met Zinnelicke Ghenouchte vroylic te zyne. Hier duidelijk hoertjes.
Een Crijsman die eens buermans paert steelt ed. 1946 (vóór 1555)
- 56 (vers 48). Rederijkersklucht. Een waard tot een herbergmeid: Waer zijdij Deelkijn, mijn venus dier?
De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 105 (nr. 113, strofe 1, verzen 1-5). Vroed rederijkersrefrein. Och! menschen, hoe moechdy dus glorieren / in steken, tornooyen & mommeryen, / cstelycke bancketten, om triompheren / met Venus dierkens in diversche partyen? / Dits al dryfsant, datmen siet lyen. De context verwijst dus naar de wereldse ijdelheden.
Jonstige Minne en Boerdelick Weesen ed. 1998 (XVIB)
- 173r (vers 336). Rederijkersspel, tafelspel. Over hoertjes: off daer wij met venus dierkens hoveeren.
- 173v (vers 356). Over hoertjes: noch coomen daer venus dierkens als lijsterkens singen.
Rijcke Wrecke ende Lazarus ed. 1993 (XVIB)
- 42v (vers 498). Rederijkersspel. Rijckeman tot Wellust des Vleijsch (een hoer): Ghij vermaeckt mijn hert o’ reijn venus dier.
3 Dier = mannelijke persoon of mens in het algemeen
Maghet van Ghend ed. 1980-81 (circa 1381-82)
- 126 (verzen 112-113). Berijmde politieke droomallegorie. Over de agressieve ridders van de Vlaamse graaf: Briscende als wilde dieren / die heren op die maghet [namelijk de stad Gent] ghelieten.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 41 (Winterstuc, hoofdstuk 11, regels 4-5). Theologisch compendium. Die mensche is een redelic dier mitten enghelen ende sterflic mitten beesten.
Seneka leren ed. 1895 (circa 1405-08)
- 5 (verzen 79-82). Leerdicht. Vader tot zoon: Waeromme en kinstu niement hier, / dattu best een redelijc dier / dat sterven moet, als comt den dach, / daer du ontscampen niet en mach?
Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 113. Gebed tot de H. Drievuldigheid. Ick dancke dij van gronde mijns harten ende vn allen crachten mijnre zielen dattu mij een menschen ghemaect hebt, niet een ander onredelijck dier.
Uure vander Doot ed. 1944 (circa 1516)
- 128 (vers 1465). Strofisch rederijkersgedicht. Ghi moetet hier laten o relijcke dieren.
De Stove ed. 1944 (1528)
- 156 (verzen 224-237). Gedrukt strofisch rederijkersgedicht. De goedgehuwde vrouw vergelijkt echtgenoten met wilde dieren: beiden kunnen getemd worden: Ghij weet wel men vint wilde felle dieren / die niemant doer eenich crachtich bestieren / en can ghetimmen noch ghedwinghen, / als olifanten, leeuwen, ou simmen ghieren. / Nochtan so vintmen soete manieren / datmense can tot subjectien bringhen. / Hoe fel, men doetse ligghen en springhen / dat met foortsen sou alte verre lieghen [bedrogen uitkomen]. / Desghelijcx ons mans twee wilde ionghelinghen / wildij hem haer quade manieren af bringhen / met quaetheden dat soude ons bedrieghen. / De voghels souden ons al ontvlieghen / en den stercxsten hulpt meest altijt god. / Die met thoot teghen die muer loopt die es sot.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 252 (nr. 141, verzen 5-6). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Hi en hadse in twee maenden noyt gesproken / dus schoot hi haer toe als een dier seer heet. Hier dus een geile
Oudenaarde: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 484 (verzen 102-104). Rederijkersspel. Ad Hebraeos hooric Paulum ontbinden, / dat Abraham ende ander zulck menigh dier / vremde pilgrems waren ter waerelt hier.
Refreinen ed. 1950 (1539)
- 49 (nr. I, verzen 1-6 / 17 / passim). Vroed rederijkersrefrein. Als God hadde gheschepen hemel en aerde, / zo heift hy ghegheven heerschapye / den mensche, dieze met verstande anverde, / over alle ghedierte, zoot God beghaerde, / om te domyneren als de vrye. / Dus es hy tstaerxste dier tot elcken tye. De stokregel luidt: Tmenschelic dier ter werelt, meest fortsen verwint.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 8 (vers 197). Rederijkersspel. Garen Tbeste zegt in de proloog: Soe ick hoor, een cristen mensche goet is een seltsaem dier.
Beghinsel van Roome ende van Brabant ed. 1940 (circa 1550)
- 521 (vers 331). Kroniek. Over hertog Jan II van Brabant: Stuer en fel gelyck de dieren.
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 3 (strofe 9, vers 4). Rederijkerslyriek. Over de god Mercurius: Zagh te my waerd commen zulck mannelick dier.
Vanden .X. Esels ed. 1946 (1558)
- 22 (regels 4-7). Volksboek. Over mannen die hun vrouw de hoer laten spelen omwille van het geld: Want als daer een vrouwe een ander wilt laet haer waranden opbreken / ende laetet loopen ter rouwer schueren / sulcke vrouwen stellen hun mans hoornen aent hooft.
Numa ed. 1941 (circa 1589)
- 304 (vers 156). Rederijkersspel. De knecht Mieus zegt: ‘k Word wel mee van dees grote dieren, hartogen of graven.
Mennich Goet Hart ed. 1996 (XVIB)
- 144v (vers 87). Rederijkersspel. Een neefke tot een ander neefke: Wel pier, wat dier salmen nu verbreggen (welke mens zal men nu gaan bedriegen).
Minckijsers ed. 1992 (XVIB)
- 114v (vers 859). Rederijkersspel. Tot Volck: o volck die daer waert eens een ridderlijck dier.
4 Dier = duivel of duivels personage
Petra van Boheemen en Paul Dirkse (red.), Duivels en demonen – De duivel in de Nederlandse beeldcultuur, tentoonstellingscatalogus, Utrecht, 1994, pp. 15-16: over de duivel in de gedaante van dieren.
P.C. van der Eerden, “De verbeelding van het duivelse kwaad”, in: Madoc – Tijdschrift over de Middeleeuwen, jg. 8, nr. 1 (april 1994), pp. 33-35: over duivels in de gedaante van dieren en monsters in de Middeleeuwen.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 227 (nr. 113, vers 8). Vroed rederijkersrefrein. Regnum tuum, daer thelsch dier wt viel mits houerden.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 169 (boek II, refrein 19, strofe h, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Luther is enkel te overwinnen door het vuur vol blasphemien, ghelijckende tfelle dier, / daer Johannes af scrijft in Apocalypsi verheven. Luther wordt dus vergeleken met de apocalyptische draak uit Openbaringen.
Sotslach ed. 1932 (circa 1550)
- 34 (vers 53). Rederijkersklucht. Boer denkt dat de marot van Sot een duivel is: Dit dier heeft horens op zijn hoofd staan.
Hel vant Brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 1r (vers 17). Rederijkersspel. Lucifer roept zijn duivels: ghij wilde bohemath met u verdoemde dieren.
- 5v (vers 465). Lucifer somt reeksen zondaars op: dus voertse inden affgront ghij helsche dieren.
Groote hel ed. 1996 (1654/65?)
- 19r (vers 32). Rederijkersspel. De secretaris van de hel tot duivels: Saluijt scrive ick u ghij verdoemde dieren.
- 28r (vers 775). Een wachter in de hel zingt: Daer u sal knaegen dat iselick dier.
Christoffel Wagenaer ed. 1913 (1597)
- 161-165. Volksboek. Dieren die geassocieerd worden met duivels: pad, kat, krokodil, havik, leeuw, uil, wolf, slang, hond, kat, adder, leeuw, beer, os, leeuw, gans, haas, hert, griffioen, haan, vaal paard, luipaard, dromedaris, draak, rood paard, ooievaar, zwart paard, kameel, pauw.
Oude Tobijas ed. 1993 (XVIB)
- 96v (vers 963). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere: Ghij helsch dier compt hier doch ruijen.
Patrija ed. 1932 (XVI?)
- 76 (vers 125). Rederijkersspel. Lijbertas verwijtend tot Respublica: O verwarde zeebaeren! O dier met veel hoofden! Verwijzing naar de apocalyptische draak?
5 Dier = de Dood
Uure vander Doot ed. 1944 (circa 1516)
- 105 (vers 818). Strofisch rederijkersgedicht. Over de Dood: Compt siet dit horibel dier staen beyen.
- 122 (vers 1296). Over de Dood: en dit dier sach so verveerlijck.
- 128 (vers 1467). Over de Dood: Denct als v dit fel dier sal ghetrost hebben.
- 128 (vers 1476). Over de Dood: Dinct hoe ghijt teghen dit fel dier selt bruwen.
Pas der Doot ed. 1936 (1528)
- 69 (verzen 118-119). Stichtelijk strofisch rederijkersgedicht. Actor tot Vrouw Dood: O wrede vrouwe, onghenadighe Doot / afgrijselijc, fel, wreet, moordadig dier.
- 93 (vers 315). Die doot is een dier vol onversadicheyt.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 186 (refrein 49, strofe e, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Prince, de doodt es dalder bloedtghierigste dier.
Groote hel ed. 1996 (1564/65?)
- 28v (vers 794). Rederijkersspel. Waerlick over de Dood: Eij eij wat lelijcker dier wat lelijcker dier.
6 Dier = misprezen of beklagenswaardige persoon
Vanden levene Ons Heren I ed. 1968 (XIIIA?)
- 30 (vers 779). Berijmd Jezusleven. Over Herodes, naar aanleiding van de Kindermoord: Hi was gruwelec als een dier. Misprezen persoon.
Der Minnen Loep II ed. 1846 (1411-12)
- 43-44 (Boek III, verzen 1169-1176). Berijmde ars amandi. Een man die mint een Yoedsch wijff / ende natuerlic roert hoer lijff / off een Heydens dier ghelijck, / hi verdient rechtveerdelijck, / datmen brande in een vier / ghelijck oft waer een beestelic dier. / Des ghelijck een wijff verdiende, / die so den Yoeden off Heyden diende. Misprezen persoon.
Geboorte van Vrou Margriete ed. 1962/63 (1480)
- 256 (verzen 211-213). Rederijkersspel, presentspel. De Koning der Edelheid (een personificatie van de adel) zegt dat zijn geschenk (de gouden appel uit de boomgaard van Hercules) de ‘wimpels en banieren ten velde doet sturen’ om batayllieren en om scoffieren / die vyanden als fenynegen dieren / die tvelt pylieren en dlant bederven. Misprezen personen, vijanden.
Uure vander Doot ed. 1944 (circa 1516)
- 97 (verzen 590-591). Strofisch rederijkersgedicht. De klagende ‘ik’, vóór zijn dood: O wi, wat de ick ter werelt binnen / Nv vroem, haest een verworpen dier. Beklagenswaardige persoon.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 107 (nr. 185, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Over Haat (Nijd): Fera pessima es een quaet dier. Misprezen persoon (peronificatie).
De Stove ed. 1944 (1528)
- 162 (verzen 383-384). Gedrukt strofisch rederijkersgedicht. De goedgehuwde vrouw raadt de slechtgeuwde vrouw af om haar man tegen te spreken: Als een quaet dier dat niet en mach verfelt sijn / een straffe deerne ghij gherekent selt sijn. Misprezen persoon.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 156 (refrein 41, strofe h, verzen 6-7). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw over haar ontrouwe minnaar: Ic, arm, schamel dier, / was heel ontsteken metter minnen vier. Beklagenswaardige persoon.
- 197 (refrein 52, strofe d, verzen 1-2). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw: Wat zoude ic peynse? Ic, schamel dierken, / was noch in lieften een ionck scholierken. Beklagenswaardige persoon, onervaren in de liefde.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 120 (nr. 64, verzen 7-10). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Donblusschelic vier der liefden cracht / doet mi lopen recht als een diere, / verbluystert, veriaecht, nv daer nv hiere, / wat dienst ic haer doe tis cleen gheacht. Beklagenswaardige persoon (die geen liefde vindt).
- 199 (nr. 110, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein over de ‘clappaerts’: Clappaerts dat sijn die quaetste dieren, / si souden wel haren vrient scoffieren. Misprezen personen.
Ghemeene Neerrynghe ed. 1920 (XVIA)
- 440 (verzen 59-60). Rederijkersspel. Sulc Scaemel (een marskramer-knecht) zegt: Tes beter wat doen dan ledich te ghaene. / Tsyn ledeghe dieren die altyts te neste broen. Misprezen personen. Spreekwoord.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 198 (boek III, opdracht, regels 8-12). Saraceenen, Turcken oft andere vyanden der Christen natie moghen die gheloovighe menschen bringen in groot verdriet met tirannische handen, spannende in Ploughen, in Wagens als onredelijcke dieren. Maar de edele ziel kunnen zij niet krenken, wat ketters wel doen. Beklagenswaardige personen.
- 210 (boek III, proloog, regels 11-14). Over de ketters: dese valsche leeraers, nu op geresen, tsij gedierten met lange steerten oft sonder steerten op der werelt gecomen. Misprezen personen (calvinisten en lutheranen).
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 165 (nr. 39, strofe 1, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Christus heeft verwonnen helle, vyant & doot: siet, / hy heeftse geacht als een verdreven dier. Misprezen personen (personificaties).
Abrahams offerhande ed. 1992 (XVIB)
- 55r (vers 590). Rederijkersspel. Agar over zichzelf en haar zoon Ismael: wij arme dieren, schamel van staete. Beklagenswaardige personen.
Jongeling en Wulps Leven ed. 1932 (XVI?)
- 130 (vers 261). Rederijkersspel. Wulps Leven over gehuwde vrouwen: Want een wijf is een dier gerekent vol booshede. Misprezen persoon.
- 133 (verzen 347-350). Idem: Want een Rooms keiser, Marcus Aurelius, seijt: / geen dier soo wilt, soo woest, of tis veel bet te temmen / dan een onstumich wijf, want sij kan overklemmen / met valsheijt ende list smans wijsheijt en gewelt. Misprezen persoon.
7 Dieren en de Verkeerde Wereld
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 59 (nr. 29, verzen 16-24). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Al saghe ic oude woluen timmen / al saghe ic coijen op bomen climmen / al saghe ic twee swynen vollen ende weuen / al songhen mordenaer [lees: moldenaer?] met claren stemmen / al saghe ic ghebraden duuen leuen / soe en sout my nouwe sulc wonder gheuen / al saghe ic een plumeloose gans vlieghen / als dat twe ghelieuen soe hoghe verheuen / in minnen soe saen verureemden moghen.
- 155-156 (nr. 81, verzen 3-6 / 14 / 15-20 / 28). Amoureus rederijkersrefrein. Al souden alle scapen worden serpenten / al waer die lupaert syn cracht verdreuen / al wordent al wilde dieren die leuen / die niemant en cosste bedwinghen by experimenten / (…) Non fortse mach ick myn lief ghebruijcken / Al souden die vorsschen die snoycken verscueren / al souden die reygher alle vijuers wt pueren / en eten den visch al totten caelen gronde / al soude die hauicken ewelick trueren / al en souden die valcken nieuwerts gedueren / noch datmen partrysen noch honden en vonde / (…) non fortse mocht ic myn lief ghebruycken.
8 Dieren geven het goede voorbeeld / in positieve context
Der Leken Spieghel II ed. 1845 (1325-30)
- 75-76 (Boek II, hoofdstuk 11, verzen 35-48). Didactisch rijmtraktaat. De stomme beesten bij de kribbe wisten dat hun Schepper daar lag. Dit werd voorspeld door Habakuk en Jeremias. Mensen die hun Schepper niet kennen, zijn zeer slecht, want zelfs deze stomme beesten kenden Hem wél.
- 111-113 (Boek II, hoofdstuk 18, verzen 1-36). Tijdens de Vlucht naar Egypte komen wilde dieren (wolven, leeuwen, liebaerden) Jezus aanbidden. Dit wordt gezien als een vervulling van een profetie van Isaïas: wolven zullen met lammeren eten en leeuwen met ossen. Jozef had immers ook twee ossen en een aantal schapen bij.
De Spiritualibus Ascensionibus ed. 1988 (XIVd)
- 288. Stichtelijk prozatraktaat, Latijn. That you might refer your reading directly to purity, always extract something from it appropriate to your purpose which may fill your memory and spur your progress, like a clean animal chewing its cud.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 25 (nr. 7, strofe b, verzen 7-14). Vroed rederijkersrefrein. Aensiet nu de bloemkens de velden verchieren, / de vogelkens crayieren, elck om zeere, / de bosschen loopen vol wilder dieren / van alder manieren, al tonser leere. / Wie besorchse, wie verleent hem cost en cleere / anders dan de Heere, ons goedertieren vadere, / zonder haer sorge? Dus gheeft Hem eere / met snellen keere; Hij es ons beradere.
- 266 (nr. 71, strofe d, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Over de Kruisdood: Compt onder den boom, daer schuylen alle dieren. Te vergelijken met ibidem: 294 (nr. 80, strofe d, verzen 1-5), ook een vroed rederijkersrefrein over de Kruisdood: Compt zondighe menschen, minste metten meesten, / onder desen boom (daer schuylen alle beesten; / zijn hoocheyt tot aen den hemele streckt; / voghelen des hemels, contemplative gheesten, / wonen opte tacxkens) uut sweerels tempeesten. Dieren / beesten = (zondige) mensen die gered worden door Christus. Vogels = mensen die al bekeerd zijn, die gelovig en vroom (contemplatief) zijn.
Crul ed. 1954 (XVIA)
- 66 (verzen 300-312). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht. Et loven hem alle cruypende dieren, / draken, serpenten, der adren (adders) gheslachten; / hoe wonderlick bezorcht hij die cleynste myeren, / die jonghe ravens die op hem wachten; / dies zij hem lof uut alle ghedachten. / Hij spijset al tsamen, minst metten meesten, / oft tzoude vergaen en van hongher versmachten. / Et loven hem alle manieren van beesten, / in boschen, in weyden, in wilde foreesten. / Looft hem ghij vischen, die u int water geneert, / looft hem alle, ghij levende gheesten, / looft hem, alle voghelen, die zijt gheveert, / want God is doch aller eeren weert.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 110 (fol. 378v, verzen 29-31). Vroed rederijkersrefrein. Alle dier met zyns ghelycke can lieflick verblyden / Reden waert dies dat de mensschen niet achterbleuen / zy en hadden huers ghelycke lief oock tallen tyden.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 145-146 (strofe 7, verzen 1-5). Nieuwjaarslied. Die soete Mey die dierkens oock te samen paert / een manneken ende een wijfken elck na zijnder aert. / Sy toonen haer crachten met machten / God heeft geveught met groot geneught / vermeerdert u gheslachten. Dieren in verband gebracht met Gods bevel tot procreatie.
9 Vier dieren = de Vier Evangelisten
Janetta Rebold Benton, The Medieval Menagerie – Animals in the Art of the Middle Ages, New York-Londen-Parijs, 1992, pp. 148-150. De Vier Evangelisten worden symbolisch weergegeven door een gevleugelde mens (Mattheus), een gevleugelde leeuw (Markus), een gevleugelde os (Lukas) en een arend (Johannes). Dit is gebaseerd op Ezekiël 1, 5-11 en Openbaringen 4, 6-8.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 263 (boek III, refrein 12, strofe g, verzen 6-7). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Ja de vierentwintich ouders metten vier dieren / loven u naest Godt.
10 Dieren en de vijf zintuigen
Karel Moens en Iris Kockelbergh, Muziek & Grafiek – Burgermoraal en muziek in de 16de- en 17de-eeuwse Nederlanden, tentoonstellingscatalogus, Antwerpen, 1994, p. 57: ‘In een Bestiaire d’amours van 1300-1325 worden de vijf zintuigen dan weer verbeeld door dieren: de lynx voor het zicht, de gier voor de reuk, de aap voor de smaak, de spin voor het gevoel en het everzwijn voor het gehoor. Deze abstracte begrippen konden volgens De Ripa’s Iconologia gepersonifieerd worden door een vrouwelijke figuur. Rond 1540 combineert de Duitse kleinmeister Georg Pencz deze voorstellingswijzen: vijf naakte vrouwen, met attributen voor de zintuigen, worden vergezeld van de bovenvermelde dieren.’
Bestiaire d’Amour ed. 2005 (circa 1250)
- 69-70. Combinatie van een bestiarium en een ars amandi, Frans proza. Over de mol: Het is zelfs een van de vijf dieren die alle andere overtreffen als het om de vijf zintuigen gaat. Want wat elk zintuig afzonderlijk betreft is er één dier dat alle andere in dat opzicht overtreft: wat het gezichtsvermogen betreft is dat de lynx, een soort wit wormpje dat dwars door muren heen kan kijken, en wat het gehoor betreft de mol en als het op reuk aankomt de gier – want hij is in staat om een kreng op wel drie dagreizen afstand te ruiken. Wat de smaak aangaat is de aap de beste en de spin op het gebied van de tastzin. Zie ook Bestiaire d’Amour ed. 1986: 12-13. De Nederrijnse bewerking heeft voor de lynx ‘lintwurm’ en voor de spin ‘vorsche’: zie Bestiaire d’Amour ed. 1987: 409 (regels 25-31).
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 261 (fol. 139v, verzen 19-24). Rederijkersgedichtje waarin vijf dieren worden vermeld die elk één menselijk zintuig te boven gaan: Linx duerziet al, niet mach hem ontmaecken / De ghier stercxt riect, van verre roke ontfaet / Tschemynkel smaect licht, end als yet wil ghenaecken / der copsinne ter stondt tghevoelen bevaet / Den euer subtyl int hooren verstaet / elck dier te bouen gaet.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 204-205 (Boek III, proloog, regels 15-22 / 1-3). De mens moet in uitwendige dingen (zien, horen, voelen) soms onderdoen voor redeloze dieren, maar qua verstand, wil en geheugen spant de mens de kroon. Zie Adam die heerste over vissen, vogels en dieren. Doch Adam misbruikte zijn gaven en overtrad Gods gebod.
Verdere lectuur (beperkte selectie)
- Thomas 1990: Keith Thomas, Het verlangen naar de natuur – De veranderende houding tegenover planten en dieren, 1500-1800. Amsterdam, 1990 (origineel Engels: Londen, 1983).
- Bartelink 1990/91: G.J.M. Bartelink, “Diermetaforen en -symbolen voor de duivel en de demonen in oudchristelijke teksten”, in: Kleio, jg. 20, nr. 1-2 (oktober 1990 – maart 1991), pp. 5-18.
- Bouwman 1993: A.Th. Bouwman, “Het dier in de Middelnederlandse letterkunde”, in: W.L. Idema, Mineke Schipper en P.H. Schrijvers (red.), Mijn naam is haas – Dierenverhalen in verschillende culturen. Baarn, 1993, pp. 57-65.
[explicit 29 april 2022]