Jheronimus Bosch Art Center
Datering
1564
Moderne editie
G.C.M. van Dijck, "De Bossche Loterij 1562-1564", Sermoyer, 2003
Taal
Middelnederlands

Bossche Loterij ed. 2003

 

 

De Bossche Loterij 1562-1564 (Jan Apart?) 1564

 

[Teksteditie: G.C.M. van Dijck, De Bossche Loterij 1562-1564, Éditions Le Meix, Sermoyer (Frankrijk), 2003, 297 blz.]

 

 

Auteur

 

Vermoedelijk meester Jan Apart, een klerk van de stad ’s-Hertogenbosch.

 

Genre

 

De registers van de Bossche stadsloterij van 1562-64.

 

Situering / datering

 

Van 1 oktober 1562 tot halverwege 1564 organiseerde de stad ’s-Hertogenbosch een loterij met de bedoeling de stadsfinanciën een broodnodige injectie te geven. Niet alleen in ’s-Hertogenbosch zelf, maar tevens in talrijke andere steden uit de Lage Landen, tot in Aken en Keulen toe, werden loten verkocht, waarmee niet onaardige prijzen (geld en zilverwerk) konden gewonnen worden. De termijn zou oorspronkelijk aflopen op 10 augustus 1563, maar omdat de verkoop aanvankelijk tegenviel, werd van de overheid de toelating verkregen om de loterij nog een jaar te continueren. Uiteindelijk kochten meer dan 9000 personen één of meerdere loten. De trekking vond plaats op de Bossche Markt en duurde vanaf 14 juli 1564 zeventien (!) dagen én nachten. Een ‘trekker’ haalde één voor één de loten (het waren er ongeveer 73.500) uit een zak en tegelijk werden uit een mand papiertjes opgevist waarop ofwel ‘nee’ ofwel ‘ja’ stond. Een ‘roeper’ las dan de identificatie van de lotkoper (zie infra) voor, gevolgd door een ‘ja’ of ‘nee’. Wie ‘ja’ hoorde afroepen, had iets gewonnen, en in dat geval lieten de stadsmuzikanten hun trompetten schallen.

 

De hele loterij kwam voor ’s-Hertogenbosch uiteindelijk neer op een teleurstelling. De totale inkomsten bedroegen ongeveer 11.156 gulden en de totale uitgaven ongeveer 10.600 gulden, wat een zeer matig saldo opleverde van ongeveer 550 gulden. De prijzenpot van circa 7600 gulden was duidelijk te hoog geweest. Ter vergelijking: in 1596 sloot de stad Leiden haar loterij af met een nettowinst van circa 45.000 gulden. In 1607 had Haarlem een nettowinst van 52.000 gulden. In de Bossche stadsrekening van 1563-64 werd het bedrag van 550 gulden bijgeschreven als inkomsten, zonder één woord commentaar. In 1506 en 1522 had ’s-Hertogenbosch overigens al eerder een stadsloterij georganiseerd.

 

Op de loterijbriefjes werd de koper geïdentificeerd aan hand van zijn of haar naam of via een kort tekstje van eigen vinding (zie ook bij Inhoud / Thematiek). Al deze teksten werden verzameld in een handschrift (’s-Hertogenbosch, Stadsarchief, C.166). In een apart handschrift (’s-Hertogenbosch, Stadsarchief, C.166 A) werd de boekhouding genoteerd. Beide handschriften zijn bewaard gebleven en werden in 2003 door Lucas van Dijck met het geduld en doorzettingsvermogen van een ware monnik volledig uitgegeven. Beide handschriften zijn vermoedelijk geschreven door meester Jan Apart. Van het prijzenregister met de gelukkige winnaars is helaas geen exemplaar bewaard gebleven, noch van het handschrift, noch van de door Jan Scheffer gedrukte uitgave ervan in 100 exemplaren.

 

Inhoud / Thematiek

 

Register C.166 bevat 9338 identificaties van lotkopers, meestal gesteld in het Middelnederlands, maar ook andere talen (Latijn, Frans, Spaans, Nederduits, één maal Engels) komen voor. Het overgrote deel van deze identificaties bestaat uit vrome, christelijke wensen en gedachten, in de trant van believet godt wye kant beletten (nr. 561, ‘s-Hertogenbosch), of Godt almachtich will my geven (nr. 4742, ‘s-Hertogenbosch). Ook de gewone wens om een prijs te winnen, zonder beroep op God en zijn heiligen, komt voor: Ick werp eenen spierinck vuyt om een cabbelau te vangen (nr. 1707, Delft, kocht één lot). Regelmatig identificeert de koper zich met zijn of haar eigen naam, beroep of adres. We lezen dan bijvoorbeeld: Backer op doude Coremarct inde Roy Flesse (nr. 208, Antwerpen), of: Tanneken vanden Broeck in Kibdorp (nr. 242, Antwerpen). Soms is er zelfspot mee gemoeid: Hendrick Int Zoutvat sit gerne mette beck int nat (nr. 3277, Antwerpen).

 

Volkse humor (al dan niet cynisch of sarcastisch) is ook aanwezig. Daarbij moeten soms de ‘trekker’ en ‘roeper’ (of ‘lezer’) het ontgelden: Wtroeper wat zoudt ghy seggen dat ghy eenen bedorven clerck vanden Bosch op u wijff saecht leggen (nr. 25, Antwerpen). Of: Wat zou die leser seggen oft hy die paep op zyn wyff zaech leggen (nr. 5068, ’s-Hertogenbosch). En zoals uit dit laatste lot reeds blijkt, vormt ook de clerus meer dan eens het voorwerp van spot…

 

  • O monachi vestri stomachi sunt pocula bachi [o monniken, uw magen zijn wijnbekers] (nr. 346, Antwerpen).
  • Quisquis menich man meynt dat zyn vader doot is, mair hy staet aenden outair [altaar] ende doet mis (nr. 3840, Antwerpen).
  • Scyt [schijt] papen ende monicken ende wist u gat aende canonicken (nr. 5017, ’s-Hertogenbosch).
  • Des paeus [paus] bullen ende een oudtmans cullen [kloten] (nr. 8163, Antwerpen).

 

Simpelweg grappig bedoelde tekstjes zijn onder meer:

 

  • In all is lyen [alles gaat gepaard met lijden], sonder [behalve] wel cacken dat doet verblyen [verblijden] (nr. 82, Antwerpen).
  • Poep poep, Hille, is de bruit noch maecht (nr. 195, Antwerpen).
  • Par ma foy [spreek uit /fooi/, geloof mij], cust myn coy [spreek uit /kooi/ = achterwerk] (nr. 4582, Antwerpen).
  • Memmen verwaersters ende vroy vrouken dese prysen all kynder maicken ende bruiloft hauwen [minnen en vroedvrouwen, dezen prijzen allemaal kinderen maken en bruiloft houden] (nr. 7007, ’s-Hertogenbosch).

 

Volkswijsheden en spreekwoorden ontbreken evenmin:

 

  • Om de minne vande smeere soe leck die katte die kendeler (nr. 325, Antwerpen).
  • Hangt dat heycxken [huikske] naeden wynt (nr. 3099, Antwerpen).
  • Stell ick myn hart op swerelts begert soe heb ick eenen palinck metten staert (nr. 9113, ’s-Hertogenbosch).
  • Die groote vischen eeten die cleyn (nr. 9275, ’s-Hertogenbosch).

 

En dan zijn er ten slotte ook nog een aantal erotisch getinte tekstjes. Herman Pleij schrijft over dit fenomeen in zijn recente boek Oefeningen in genot – Liefde en lust in de late Middeleeuwen (Amsterdam, 2020, p. 252):

 

"Tot het stedelijke spektakel behoorde het bekendmaken van de uitslagen van de loterijen ten dienste van plaatselijke goede doelen. In het openbaar werden duizenden motto’s voorgelezen waarmee de kopers van de loten zich bekend hadden moeten maken, gevolgd door een ja of een nee met betrekking tot een prijs. Dat kon uren in beslag nemen of zelfs verdaagd worden. Naast sullige rijmpjes en gezegden kwamen ook nogal wat obsceniteiten voor, waarbij een deel van het plezier zeker bestond uit het vooruitzicht dat deze voorgelezen zouden worden door de trekker van de loten. Zo moest de daarmee belaste ambtenaar anno 1555 in Brugge hardop het volgende over de Markt laten schallen: ‘Drye vroukins van zinnen zeer clouck / Die doen vraghen wat de trecker heeft in zijn broeck.’ Deze drie verlichte dames staan vast onder het publiek om zich te verkneukelen over de blikken van de omstanders, die onvermijdelijk naar het kruis van de functionaris moeten afdwalen."

 

En op pagina 375 noteert dezelfde auteur:

 

"De motto’s op de deelnamebiljetten van de grote stadsloterijen mochten door de kopers zelf opgesteld worden. Dat bleek niet alleen de sluizen te openen voor vrome wensen om te winnen, maar ook voor satirische uitvallen tegen de geestelijkheid en vooral komische smeerlapperij, niveau ‘Kust de clooten’. Dat laatste werd steeds minder gedoogd in de loop van de zestiende eeuw. Mede in het licht van de aanwakkerende geloofsstrijd verbiedt het Antwerpse stadsbestuur in 1524 de ‘vele leelycke, oneerbare dichten, prosen ende schimpen’ die als motto op de loten voorkomen en vaak tegen geestelijke en wereldlijke gezagsdragers gericht zijn. Zo’n zelfde verbod wordt een halve eeuw later nog eens herhaald bij een Brugse loterij. Kennelijk bleef de onderdrukking van de stem van het volk in de vorm van scabreuze motto’s ook later nog een probleem."

 

In ’s-Hertogenbosch was in 1564 blijkbaar hetzelfde aan de hand. In handschrift C.166 A (de boekhouding) lezen we immers dat 14 stuivers werden uitbetaald aan mr. Jacop Cassiere dat hy zekere dichten die onneerlick ende scimpachtich wairen in andere dicht heeft verandert [ed. 2003: 254]. Heel grondig is censor Jacop dan toch niet tewerkgegaan, want onder meer de volgende motto’s zijn gebleven zoals ze waren:

 

  • Allen die gheene die Lysken ende Tanneken willen verdullen [gek maken], die strick huer broeck aff ende biet hair die cullen (nr. 392, Antwerpen).
  • Een molder [molenaar] een smit ende eenen vee [= vede, penis] die moeten altyt staen alleer zy te werck konnen gaen (nr. 4651, ’s-Hertogenbosch).
  • Dese jonge weuwen [weduwen] hoe wel zy bedect rouwe dragen quaem hair parture [geschikte partner] zy lieten haer scauwe [schouw] vagen (nr. 7015, ’s-Hertogenbosch).
  • De cont [kan ‘kont’ of ‘kut’ betekenen] ende de kan maicken meinigen armen man (nr. 7498, ’s-Hertogenbosch).
  • Swarte cuttekens ende witte beenen dat zyn der jonge gesellen slypsteenen (nr. 7502, ’s-Hertogenbosch).
  • Oude clederen ende jonge vrouwen moet men tzamen metter naelden houden (nr. 8360, Leuven).

 

Verder is er ook nog het ietwat raadselachtige Houtsegers kelen [kelen van houtzagers] ende vrouwen billen can men nyet dan met nat stillen (nr. 2382, Amsterdam), en het parmantige Twee borstkens ront (nr. 7387, ’s-Hertogenbosch), waarschijnlijk bedacht door een jonge vrouw.

 

Receptie

 

De beide hier uitgegeven handschriften waren bedoeld voor beperkt gebruik binnen een stad, en dan nog alleen door de stedelijke overheid. Als dusdanig gaat het om stadsliteratuur. Tegelijk bieden de teksten een vaak boeiende blik op de taal en het gedachtegoed van brede lagen van de zestiende-eeuwse stadsbevolking in de Nederlanden.

 

Profaan / religieus?

 

Een mengeling van beide.

 

Persoonlijke aantekeningen

 

Het hier besproken boek werd ons ooit geschonken door de auteur zelf, waarvoor onze hartelijke dank. Het lezen van die duizenden motto’s (niet allemaal even sprankelend) was soms vermoeiend, maar het regelmatig aantreffen van interessante tekstjes zorgde toch voor het nodige leesplezier, en vergeleken met de verzamel- en publiceerinspanning van Lucas van Dijck was onze leesact natuurlijk een parkwandeling. Het heeft redelijk wat materiaal opgeleverd in verband met ons topoi-onderzoek en daarnaast zijn er nog wel enkele dingen het vermelden waard.

 

Onder nummer nummer 7538 treffen we in ’s-Hertogenbosch zowaar de lotkoper Jeronimus van Achen aan, en onder nummer 7539 Lysbeth huysvrouwe Jeronimus van Achen. Het betreft hier blijkbaar een achterneef van Jheronimus van Aken alias Bosch en diens echtgenote Elisabeth van Vuytwyck [zie G.C.M. van Dijck, Op zoek naar Jheronimus van Aken alias Bosch – De feiten, Zaltbommel, 2001, p. 82]. Deze achterneef was een zoon van Jan van Aken en Barbara Beys, Jan was een zoon van Goessen van Aken en Goessen was de oudere broer van Bosch. De achterneef werd dus vernoemd naar zijn beroemde grootoom.

 

Nummer 59 heeft als motto Lubbert van Coevorden, uit Groningen. Nogmaals een aanwijzing dat de voornaam Lubbert rond 1500 helemaal niet ongewoon was (vergelijk het aan Bosch toegeschreven Keisnijding-paneel uit het Prado, met de tekst Myne name is Lubbert Das). En nog over voornamen. Onder nummer 4010 laat iemand in Antwerpen noteren: Van Appeingerdam vuyt Groeninger lant. De Bossche klerk schrijft dus Groeninger, wat ongetwijfeld uitgesproken werd als Groninger (met lange oo). Een aanwijzing te meer dat wanneer Bosch dagdagelijks werd aangesproken met zijn voornaam Jeroen of de verkorting Joen, dit in het Middelnederlands van toen /Jeroon/ en /Joon/ zal geklonken hebben. De uitspraak /Jeroon/ volstrekt niet onlogisch, aangezien het een afkorting is van Jheronimus.

 

In het handschrift met de boekhouding (C.166 A) treffen we op folio 12r de volgende ingang aan:

 

"Item meestern Peter Huys scilder dat hy drie dosyn charten soe fransche als dutsche geverwt ende affgeset heeft die tot Antwerpen, in Vlaenderen, in Hollant ende Zelant zyn gesonden, dair van hem betaelt 5 gulden 8 stuyver" [ed. 2003: 260].

 

Het betreft hier niemand minder dan Pieter Huys, de bekende en voortreffelijke Bosch-navolger. Uit een ingang op folio 18v blijkt overigens dat de bekende schrijver Dirk Volkertszoon Coornhert voor ’s-Hertogenbosch loten verkocht in Haarlem.

 

Ten slotte heeft de lectuur van De Bossche Loterij ons opnieuw herinnerd aan een raadselachtige passage bij Becanus. Toen wij in 2015 Nico de Glas’ Van Adam tot Antwerpen (een bloemlezing uit de werken van Johannes Goropius Becanus) lazen, noteerden wij:

 

"Iets dat ik niet begrijp: ‘Bij ons wordt Priapus onder zijn andere naam Ters aangeroepen. Als je die naam andersom leest, geeft hij exact de functie van de Ithyfallus weer, en deze bijzonderheid verraadt dat hij van de oudste Cimbren stamt’. Sret? Becanus geeft hiervan geen verdere verklaring."

 

Classicus Paul Claes mailde mij toen de zeer aannemelijke suggestie dat in de oorspronkelijke druk waarschijnlijk niet Ters stond, maar Terf. In zestiende-eeuwse drukken is het inderdaad soms moeilijk de s en de f van elkaar te onderscheiden. Omgekeerd zou dat woord dan niet sret maar fret vormen. Deze keer wat minder lui geweest, de online bereikbare druk van Becanus’ Origines Antverpianae opgezocht en gedownload, en op pagina 101 de betreffende passage gelezen. En nee hoor: er staat wel degelijk ‘Ters’! Het Middelnederlandsch Woordenboek en het Nederlands-Latijnse woordenboek van Kiliaan (1599) hebben trouwens beide het lemma ‘teers’, respectievelijk verklaard als ‘mannelijk teellid’ en ‘mentula’.

 

Nummer 247 in De Bossche Loterij luidt nu: Hooge bergen ende vrouwen aersen maicken cromme beynen ende slappe taersen (het is iemand uit Antwerpen). In zijn inleiding hertaalt Lucas van Dijck dit motto als: ‘Hoge bergen en vrouwenkonten maken kromme benen en slappe toortsen’ [ed. 2003: 6]. Die ‘slappe toortsen’ moet natuurlijk ‘slappe lullen’ zijn (met als idee daarachter waarschijnlijk dat vrouwenbillen de mannen erg opwinden en sneller doen klaarkomen): in zestiende-eeuws Middelnederlands wordt de lange /ee/ wel vaker geschreven als /ae/. Het originele Latijn van Becanus zegt dan: Ters, quae vox conversa, sic ut prima littera fiat ultima, proprium Ityphalli officium exprimit. Alsof de eerste letter de laatste is, dus. ‘Sret’? Of ‘erst’? ‘Sreet’? ‘Eerst’? En dat zou dan exact de functie van de ityphallus (erectie) moeten weergeven? Ik heb nog maar eens een kwartiertje mijn hersenen zitten pijnigen met de vraag wat precies de Antwerpse humanist nu eigenlijk bedoelde. Maar ik ben er weer niet uitgekomen.

 

[explicit 21 mei 2022]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram