Sudeck 1931
“Hieronymus Bosch” (Elisabeth Sudeck) 1931
[in: Elisabeth Sudeck, Bettlerdarstellungen vom Ende des XV. Jahrhunderts bis zu Rembrandt. Studien zur deutschen Kunstgeschichte – Heft 279, J.H. Ed. Heits, Straatsburg, 1931, pp. 12-20]
[Ook vermeld in Gibson 1983: 63 (D95)]
Sudeck bespreekt drie werken van Bosch waarin bedelaars worden uitgebeeld: een schilderij met twee in een gracht vallende blinden, slechts bewaard in een zestiende-eeuwse prent van Petrus a Merica (= Pieter van der Heyden), de zogenaamde Verloren Zoon-tondo (Rotterdam) en een tekening met kreupele bedelaars (Wenen, Albertina).
De tekening
De fysieke onnatuurlijkheid van de kreupelen wijst bij Bosch blijkbaar tegelijk op een zekere graad van geestelijke ontaarding. Het ‘kreupel’ zijn wordt bij hem in moraliserende zin geïnterpreteerd. De tekening bevat ook een zekere vorm van humor die aansluit bij de humoristische functie van kreupelen die optreden in het laatmiddeleeuwse toneel (in een noot beweert Sudeck dat Bosch, zijn vader en een oom als lid van de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap deelnamen aan de opvoering van mysteriespelen). Waar de humor in deze spelen echter naar ons modern gevoel ongepast en grof lijkt, ligt de humor bij Bosch dicht bij angst en afgrijzen, doordat hij het bizarre vermengt met realisme. De kreupelen (31 zijn er op het blad uitgebeeld) vormen voor Bosch materiaal voor zijn experimenten met het fantastische.
De zogenaamde Verloren Zoon
De hoofdfiguur van de Rotterdamse tondo is een Landstreicher (landloper, zwerver). Vermoedelijk is het schilderij de uitbeelding van een of ander spreekwoord met moraliserend karakter. Deze twee ideeën neemt Sudeck over van Baldass. Zij verwerpt mét deze laatste de interpretatie van de hoofdfiguur als Verloren Zoon. De tondo is minder symbolisch-allegorisch dan andere Bosch-werken, maar heeft een sterk genreachtig karakter. De algemeen-menselijke en ethische inhoud wordt niet via symbolen uitgedrukt, maar via de psychologische, individuele behandeling van de hoofdfiguur die vertwijfeling en hoop op redding uitdrukt. Niet echter de vorm, die individualiserend-renaissancistisch is, werkt primair bij Bosch, wel de ethische, belerende boodschap of inhoud. Het schilderij drukt geen sociaal-menselijke bekommernis uit, maar een abstract idee.
In een voetnoot behandelt Sudeck ook kort de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek. De hoofdfiguur is daar naar verluidt een vluchtende boer die een toespeling inhoudt op sociale onrechtvaardigheid (de grote heren hebben alles en de armen hebben niets).
De prent met de blinden
Men heeft deze voorstelling geduid als de uitbeelding van een Nederlands spreekwoord en ook als een verwijzing naar de bijbelpassage in Lucas 6. Sudeck meent dat dit bijbelwoord de tijdgenoten van Bosch zo aansprak, dat het spreekwoordelijk werd. Ofschoon zij dit niet expliciet verwoordt, vermoedt Sudeck omwille van deze context natuurlijk dat ook op de Rotterdamse tondo een spreekwoord wordt uitgebeeld.
Conclusie
De bedelaarvoorstellingen van Bosch verschillen qua vorm en bedoeling sterk van elkaar. In die voorstellingen komt zowel de nog middeleeuwse, allegorisch-mystieke zijde van zijn kunstenaarschap aan bod, als de meer moderne, renaissancistische (die de bedelaar zag als voorwerp van zakelijk en geneeskundig onderzoek).
[explicit]