Tuttle 1981
“Bosch’s Image of Poverty” (Virginia G. Tuttle) 1981
[in: Art Bulletin, jg. LXIII, nr. 1 (maart 1981), pp. 88-95]
[Ook vermeld in Gibson 1983: 123 (E289)]
De Amerikaanse kunsthistorica Virginia G. Tuttle begint in dit tijdschriftartikel haar betoog met de vaststelling dat het landschap op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (verder: HB) gevuld is met motieven die verwijzen naar het Kwaad. De haveloze man die door dit landschap wandelt, wordt vervolgens in verband gebracht met veertiende-eeuwse Italiaanse fresco’s, meer bepaald met franciscaans geïnspireerde deugdencycli. In deze fresco’s wordt de idee van de vrijwillige armoede allegorisch uitgebeeld door een haveloze figuur (meestal een vrouw, soms ook een man) die aangevallen wordt door een grommende hond (naar verluidt een symbool van Christus’ beulen). Dit ideaal van vrijwillige armoede komt ook aan bod in de vroege franciscaanse literatuur: armoede wordt daar gezien als de beste beveiliging tegen de zonden van het vlees, vooral tegen hebzucht, én als navolging van Christus.
Met één van de voorstellingen die Tuttle bespreekt (een fresco in de Baroncelli-kapel van de S. Croce te Firenze), vertonen de hoofdfiguren van HB en de Rotterdamse Marskramer-tondo (verder: MR) inderdaad een zekere gelijkenis. Tuttle suggereert dat Bosch de afbeelding kende via een modellenboek dat in de Nederlanden circuleerde en aldaar de beeldvorming beïnvloedde. Zij wijst ook op het feit dat het franciscaanse ideeëngoed in de vijftiende-eeuwse Nederlanden wijd verspreid was en dat het veel overeenkomsten vertoonde met de opvattingen van de Moderne Devoten. De hoofdpersoon van HB is nu volgens Tuttle eveneens een uitbeelding van de vrijwillige armoede. Deze hoofdpersoon is een eenzame, geteisterde figuur, een Christusachtige lijder die door een zondige, vijandige wereld trekt. Bosch schilderde hem op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek omdat vrijwillige armoede beschouwd werd als de beste remedie tegen de verleidingen van het vlees, vooral van de hebzucht en ook wel van de onkuisheid, en precies deze hoofdzonden worden afgebeeld op het middenpaneel van het drieluik. In MR beeldde Bosch een gelijkaardige figuur uit, maar omwille van de secundaire symboliek moet déze haveloze figuur geïnterpreteerd worden als een symbool van de ‘onvrijwillige armoede’: de armoede die een straf is voor al wie zijn goederen verkwist in zonde en dwaasheid. Tuttle brengt onder meer de hoed van de hoofdfiguur, de ‘zweer’ op zijn verbonden onderbeen, zijn ‘verloren’ schoen, zijn geldbeurs, de els, het dierenpootje en het kattenvel in verband met verschillende zonden en ondeugden.
Voor het verband dat Tuttle ziet tussen de hoofdfiguur van HB en de ideeën van vrijwillige armoede en Christusnavolging, valt heel wat te zeggen. Daarmee heeft zij echter slechts één aspect van dit allegorische personage aangeraakt, zodat haar uiteindelijke conclusie omtrent de iconografie van HB wat beperkt overkomt. Bovendien maakt zij een overbodige omweg door deze interpretatie af te leiden uit de veertiende-eeuwse franciscaanse literatuur en beelding: zoals de schrijfster zelf aangeeft, was dit ideeëngoed ook ruimschoots aanwezig binnen onder meer de vijftiende-eeuwse Moderne Devotie-beweging. Waarom dan Bosch’ inspiratiebronnen in een andere eeuw en in een ander land gaan zoeken, als zij in de onmiddellijke, contemporaine omgeving van de schilder reeds aanwezig waren? Overigens gaat Tuttle achteloos voorbij aan het feit dat het (binnen haar betoog exclusief franciscaanse) motief ‘arme zwerver die aangevallen wordt door een hond’ een laatmiddeleeuwse topos is, die hoegenaamd niet alleen in verband hoeft gebracht te worden met vrijwillige armoede.
Tuttles analyse vertoont verder nog drie methodologische zwakheden. Ten eerste staan haar interpretaties van HB en MR haaks op elkaar: de ene keer is de hoofdpersoon positief, de andere keer negatief. Omwille van de ver-reikende beeldparallellismen ligt het veeleer voor de hand de hoofdpersonen van HB en MR iconografisch op dezelfde wijze te duiden. Een tweede zwak punt is dat Tuttle de hoofdpersonen van HB en MR expliciet niét wenst te interpreteren als marskramers. Daardoor gaat de eigenlijke allegorische betekenis van deze figuren grotendeels aan haar voorbij. Weinig overtuigend is ten slotte ook het feit dat zij niet alle details van MR in haar betoog betrekt en dat zij bovendien sommige details van MR die wel besproken worden, verkeerd beschrijft: de koolmees zou een ekster zijn, het doekje aan het linkerbeen van de marskramer zou een zweer verbergen.
[explicit 2000]