Reis van Sint-Brandaan ed. 1997
Reis van Sint-Brandaan ed. 1999
Reis van Sint-Brandaan ed. 1994
Reis van Sint-Brandaan ed. 1976
De Reis van Sint-Brandaan
(anoniem) circa 1200 / circa 1400
[Diplomatische teksteditie: Herman Brinkman en Janny Schenkel (eds.), Het Comburgse handschrift – Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2° 22 – Diplomatische editie. Band 2, Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden IV,2, Verloren, Hilversum, 1997, pp. 805-859 (tekst IV.1)]
[Diplomatische teksteditie: Herman Brinkman en Janny Schenkel (eds.), Het handschrift-Van Hulthem – Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-623 – Diplomatische editie. Band 1, Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden VII,1, Verloren, Hilversum, 1999, pp. 111-158 (tekst 2)]
[Kritische teksteditie: W.P. Gerritsen, Soetje Oppenhuis de Jong en Willem Wilmink (eds./vert.), De Reis van Sint Brandaan – Een reisverhaal uit de twaalfde eeuw – Vertaald door Willem Wilmink – Ingeleid door W.P. Gerritsen – Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift door een werkgroep van Utrechtse neerlandici onder leiding van W.P. Gerritsen en Soetje Oppenhuis de Jong (eindredactie). Nederlandse Klassieken, Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam, 1994]
[Kritische teksteditie: M.C.A. van der Heijden (ed.), Een groot schat in een klein vat – Geestelijke vertelkunst uit de middeleeuwen. Spectrum van de Nederlandse Letterkunde – deel 2, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1976 (4 – eerste druk: 1968), pp. 183-264]
Auteur
De naam van de vertaler/bewerker van de Middelnederlandse tekst bleef anoniem.
Genre
Een reisverhaal in Middelnederlandse verzen.
Situering / datering
Deze tekst (2284 verzen) bleef bewaard in twee handschriften.
Deze twee tekstgetuigen vertonen onderling een aantal varianten. Wat bijvoorbeeld in C een ‘sirene’ genoemd wordt, heet in H een ‘merminne’.
Naast de Middelnederlandse bewerking, overgeleverd in C en H, worden nog twee takken van overlevering onderscheiden. De eerste wordt vertegenwoordigd door een Hoogduits gedicht (M) van 1934 verzen, bewaard in een handschrift uit de veertiende eeuw, en een Nederduits gedicht (N) van 1165 verzen, bewaard in een handschrift uit de vijftiende eeuw. De tweede door een vijftiende-eeuwse bewerking in proza (P), overgeleverd in twee handschriften en in meer dan twintig drukken. De drie takken van overlevering gaan onafhankelijk van elkaar terug op een verloren gegaan Middelfrankisch (Rijnlands) origineel (O), dat vermoedelijk omstreeks 1150 geschreven werd. De Middelnederlandse bewerking staat het dichtst bij O. Aan de basis van al deze teksten ligt het Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis, waarvan meer dan honderd handschriften bewaard bleven en dat verwant lijkt met het Oudierse genre van de immram (letterlijk: rondroeiing, meervoud: immrama), vooral dan met de Immram Brenainn. Het is onzeker of deze Navigatio is ontstaan in de tiende eeuw in de buurt van Trier, of reeds rond 800 in Ierland [Klerk-Oppenhuis de Jong 1988: 46 (noot 6), ed. 1994: 145-148]. Strijbosch [1994b: 191] schrijft over de Latijnse versie: ‘The original was probably written in Lotharingia between the eighth end tenth centuries’.
Inhoud
De Ierse abt Brandaan leest een boek over de wonderen van de schepping maar gooit het boek geïrriteerd en ongelovig in het vuur. Waarop een engel hem van Godswege komt vermanen: hij moet een zeereis van negen jaar ondernemen en zo een nieuw boek schrijven waarin de wonderlijke zaken die hij tegenkomt, genoteerd worden. Hieronder een lijstje van deze wonderlijke zaken.
Daarna bereikt Brandaan opnieuw zijn thuisland, mét het nieuwe boek. Korte tijd later sterft Brandaan en wordt hij opgenomen in de hemel.
Thematiek
Janssens [1993: 126] noteert: ‘Zo blijkt de Reis een Ierse variant van de Divina Commedia te zijn met als ultieme boodschap: op de levensreis van iedere mens blijkt het geloof in de goddelijke barmhartigheid, die het menselijk begripsvermogen te boven gaat, een reële troost te zijn’. In een tijdschriftartikel legt ook Klerk-Oppenhuis de Jong [1988: 44] sterk de nadruk op de goddelijke genade als hoofdthema: ‘Gods genade is onbegrensd voor wie gelooft. Dat weet Brandaan als hij aan het eind van zijn reis enige houvast op de wereld prijsgeeft in rotsvast vertrouwen op God. Het Middelnederlandse gedicht Van Sente Brandane toont een duidelijke structuur zodra Brandaans ongeloof verbonden wordt met het motief van Gods genade. Niet het geloof in de waarheid van wat Brandaan leest, maar het geloof in God is hoofdthema van het verhaal. Dat geloof wordt hersteld door een reeks lessen in Gods genade’.
Receptie
De Navigatio Sancti Brendani (rondvaart van Brendaan) ‘is, gezien het aantal overgeleverde handschriften, tot de zeer gewilde teksten in de middeleeuwse kloosterbibliotheken gaan behoren en scoort ook hoog tussen de teksten die de eerste drukkers in de tweede helft van de 15de eeuw, tevens de tijd van de grote ontdekkingen, uitgeven’ [Verrycken 1990: 137]. De Middelnederlandse versie werd waarschijnlijk geschreven ‘voor een hofpubliek in het Oostmaaslandse gebied tegen het einde van de twaalfde eeuw’ [Janssens 1993: 119].
Persoonlijke aantekeningen
Op 14 augustus 1983 pende ik het volgende, weinig enthousiaste oordeel neer over de Middelnederlandse Reis. ‘Een sterk verhaal, dat eigenlijk geen echt heiligenleven is, maar eerder een fantasierijk reisverslag, dat teruggaat – hoewel niet rechtstreeks – op een oude Ierse Immram (via een Latijns prozageschrift, de Navigatio Sancti Brendani, en een Rijnlandse tekst). Het is een dorre opsomming van de ongelooflijke belevenissen van de Ierse abt Brandaan tijdens een negenjarige zeereis die hij op bevel van God onderneemt. Aan verbeelding ontbrak het de auteur inderdaad zeker niet, maar aan schrijverstalent des te meer. Spanning is hoegenaamd niet aanwezig in zijn tekst, net zo min als die speciale humor waar verscheidene auteurs over kallen. De fantastische feiten volgen elkaar in sneltreinvaart op, geen mens kan er zich na een paar honderd verzen nog voor interesseren, ook al door de degoutante naïviteit van het geheel. Middeleeuws gezwam op zijn smalst.’ Verrycken [1990: 137] waarschuwt echter: ‘Deze Middelnederlandse versie, De Reis van Sint-Brandaan, behandelt ruwweg dezelfde verhaalstof, maar context en aanpak verschillen duidelijk van de Navigatio’. Die Latijnse oerversie heb ik echter nog niet gelezen.
In het bibliografisch tijdschrift Leesidee (jg. 7, nr. 6, september 2001, pp. 514-516) publiceerde ik het artikel Reizen op papier – De Middeleeuwen: reizen tussen feit en fictie. Daarin ging het onder meer ook over De Reis van Sint-Brandaan. ‘Het bekendste Middelnederlandse reisverhaal is ongetwijfeld het anonieme De reis van Sint-Brandaan, dat bewaard bleef in het Comburgse handschrift (met de volledige tekst) en het Hulthemse handschrift (waarin de eerste 337 verzen ontbreken). Beide versies werden omstreeks 1400 gekopieerd, maar gaan uiteindelijk terug op een verloren origineel van rond 1200 dat zelf gebaseerd was op een Middelfrankisch gedicht van omstreeks 1150. Deze Rijnlandse tekst was op zijn beurt een bewerking van de Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis, die wellicht reeds ontstond rond 800. In 1999 verscheen van deze Latijnse tekst een Nederlandse vertaling van Vincent Hunink (De zeereis van de heilige Brendaan). De wortels van de Navigatio, die in meer dan honderd handschriften overgeleverd werd en nog in de late 15de eeuw meermaals in druk verscheen, bevinden zich in het vroeg-middeleeuwse Ierland. De tekst vertoont namelijk heel wat sporen van het Oud-Ierse genre van de immrama (verhalen waarin zeereizigers allerlei wonderlijke zaken zien en meemaken).
Ook in de Middelnederlandse Reis van Sint-Brandaan (waarvan in 1994 een goede modern-Nederlandse hertaling verscheen van Willem Wilmink) is die invloed nog duidelijk te merken. Het is een verbazingwekkend mini-epos van 2284 rijmende verzen dat in gang wordt gezet doordat de Ierse abt Brandaan een boek over de wonderen van de wereld verbrandt en vervolgens door God verplicht wordt een negenjarige zeereis te ondernemen. Tijdens deze reis volgen de fantastische gebeurtenissen elkaar in sneltreinvaart op: Brandaan en zijn gezellen ontmoeten onder meer een grote vis met een woud op zijn rug, de Christusverrader Judas die als straf op een hete rots in het midden van de oceaan moet zitten, figuren met varkenskoppen en hondenhaar die engelen blijken te zijn die bij de opstand van Lucifer neutraal bleven, en een klein mannetje dat op een blad ronddrijft. Zij zien ook een land op de bodem van de zee, bezoeken het aards paradijs en de ingang van de hel, en krijgen af te rekenen met verleidelijke sirenen en razende duivels.
Het oorspronkelijke doelpubliek van deze naar het Latijn bewerkte tekst bestond waarschijnlijk uit de adel en ontwikkelde leken die verondersteld werden uit dit merkwaardige reisverslag een stichtelijke boodschap te distilleren: de gelovige mens moet nederig het hoofd buigen voor de onbegrijpelijkheid van Gods geheimen. Ondanks alle verbeeldingswerk blijkt het verhaal nochtans ook realistische ingrediënten te bevatten, wat overigens duidelijker is in de Latijnse oerversie dan in de latere volkstalige bewerkingen. Niet alleen zou er rond 500 in Ierland inderdaad een historische Brandaan geleefd hebben, daarnaast zeilde de Engelsman Tim Severin in 1976 en 1977 met een gereconstrueerd bootje van Ierland naar New Foundland met het doel aan te tonen dat de Ieren reeds lang vóór de Noormannen Amerika kunnen hebben ontdekt.’
Mantingh [2013: 190] noemde de Reis ‘een tamelijk obscuur zijtakje in de teksttraditie’. Van Oostrom [2006: 185], die zelf de Reis bijna tien bladzijden toebedeeld in zijn Nederlandse literatuurgeschiedenis (periode tot 1300), signaleert dat W.J.A. Jonckbloet in de eerste Nederlandse literatuurgeschiedenis (1851) de Reis een ‘stuitend misbaksel’ noemde. Van Oostrom gaat verder: ‘Pas een eeuw later leerde men de charme van de Brandaan aanvoelen, en sinds een vloed van onderzoek rond 1990 – en een kruidige nieuwe berijming door Willem Wilmink – wordt het werk tot ruim buiten de kring van kenners gewaardeerd als een van de bijzonderste verhalen die de Middeleeuwen ons hebben nagelaten.’ Ook Knuvelder [I 1970: 108] stond erg welwillend tegenover de tekst: hij heeft het over een ‘vaardige hand’ en een ‘groot gevoel voor humor’. Vóór hem concludeerde Van Mierlo [I 1939: 137]: ‘Toch blijft alles tamelijk primitief; maar wat moet op rekening der kopiisten komen?’ Voor Te Winkel [I 1922: 412] betrof het ‘een wonderlijk mengelmoes van onbegrepen en ook voor ons nog meerendeels onbegrijpelijke overblijfsels’ van Britse, Germaanse en klassieke mythen ‘door elkaar gehaspeld’ met bijbelse en apocrief-christelijke bestanddelen en oosterse overleveringen.
Ten Brink [1897] houdt zich qua esthetisch oordeel op de vlakte, maar besteedt (meer dan zijn jongere collega’s) aandacht aan de Navigatio. Uit zijn samenvatting van de inhoud van deze laatste tekst krijgt men toch de indruk dat onze Middelnederlandse Reis niet meer dan een flauw en verwaterd aftreksel is van de blijkbaar veel beter uitgewerkte en dus boeiender Latijnse versie. Van Oostrom [2006: 194] signaleert in elk geval ook nog het oordeel van P. Leendertz jr. (rond 1900), die de (Middelnederlandse) Reis ‘het grootste prul, dat wij uit de Middeleeuwen overgehouden hebben’ noemde. Voor het Bosch-oeuvre is deze Reis overigens van weinig belang, of het moest die idee zijn van de goddelijke genade die ook voor de grootste zondaar (zelfs voor Judas!) geldt. Maar het gaat daarbij om een door en door christelijke gedachte die doorheen de ganse Middeleeuwen (en tot vandaag) opgeld doet.
Geraadpleegde literatuur
[explicit 1 mei 2023, met verwerking van oudere aantekeningen]