OOR
1 Het afsnijden van een oor: straf (voor o.m. diefstal)
- Fernandez Alonso, “Jeugdcriminaliteit in de late middeleeuwen”, in: Spiegel Historiael, jg. 19, nr. 11 (november 1984), pp. 512-516, meer bepaald p. 516, vermeldt het afsnijden van een oor als straf voor diefstal (Land van Waas, 1389). Het was een strafvermindering in de plaats van terechtstelling omdat de dader nog jong was.
Lodder ed. 2002 (XIVB)
- 42 (verzen 196-197). De boerde ‘Dets vanden vesscher van Parijs’. De visser zegt: Haddic mine ore verloren, / men soude seggen ic ware I dief. Zie ook Middelnederlandse boerden ed. 1957: 105 (nr. XVII, verzen 196-197).
Bouc vanden Ambachten ed. 1998 (XIVB)
- 19 (geen verdere nummering). Nederlands-Frans leerboekje. Feliscie, de scurvede, stal haren meester een fortsier, daarin waren vele goede juweelen, orfroise ende rubaen, ende was gheleet in de vanghenesse. Omme die diefte ende omme ander dinc sneet men haer of haer hore, zodat se dreeghede haren meester hem te doende doden, wat daerof quame.
Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)
- 321 (II.16, verzen 1-4). Zot-erotisch liedje. Ic hadde een lief vercoren, / dies es leden lanc. / Soe hadde een ore verloren, / daertoe ghincse manc. De tekstbezorger noteert: ‘Het afsnijden van een oor werd als lijfstraf toegepast bij bedelaars, prostituees en dieven’ [II ed. 2015: 47]. Zie ook Gruuthuse-handschrift ed. 1966: 262 (nr. 16).
Scaecspel ed. 1912 (1403)
- 116 (regels 1-8). Allegorisch-moraliserend prozatraktaat. Over een zekere Amonius: Doe hi van der meynten ende van den clercken eendrachtelic wort tot enen biscop ghecoren, en wilde hi hem in gheenre manieren tottier hoverdiën geven ende doe hem die ghemeynte mit crachte daer toe togen, scoorde hi hem selven daer sijt allegader aensagen zijn lufet oor af ende seyde aldus: Lex divina nullum precisa aure episcopari permittit. Dat te seggen is: Gods wet en vermach nijt, dat yemant biscop sel wezen, die zine oor hevet verloren.
Hexe ed. 1992 (circa 1410)
- 186 (verzen 48-49). Klucht. Luutgaert over de ‘heks’ Juliane: Ende heeft haer ene ore verloren / van quader dieften, dat es waer.
Kaetspel ed. 1915 (1413-31)
- 15 (regels 31-34). Allegorisch-moraliserend prozatraktaat. Over juridisch-symbolische verwijzingen naar misdaden: Andere teekenen van iusticien vint me, ghelike slotelen, ooren snyden, of andere leden, nemende de equaliteit van exigencien vander mesdaet, omme dat elc van dien de mesdaet kenlic zoude wesen.
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 385 (Boek III, regels 22-24). Stichtelijk-allegorisch prozatraktaat. Giericheyt legt de allegorische betekenis van haar tweede hand uit (zij heeft er zes): Het es die hant daer ic mede oec doen die voete faelgeren ende die oeren af snijden, want sij es geheten bij rechten name Troncborsse ende Dievegge geproeft. Gedoeld wordt hier op straffen voor diefstal: ophangen of het afsnijden van de oren.
2a Twee oren // narrenkap // dwaasheid
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 41 (nr. 18, vers 27). Zot rederijkersrefrein. Over een ‘arme bruiloft’ van twee dwazen: Van de gespen en de oren was daer tverhalen.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 62 (strofe 6, verzen 1-4). Zot liedje (Vanden boonkens) over losbandige dwazen: Ghi sotten stijf inde kaken / die roeren haren duym / Men sal haer twee oren maken / haer kaken zijn ruym.
2b Twee oren // narrenkap // dwaze, bedrogen echtgenoot of minnaar
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 22 (nr. 7, verzen 23-26). Amoureus rederijkersrefrein. Een bedrogen minnaar zegt: Al maecti my een ghesp van achter / Al sydi gestadich lief als een trachter / Al hebdi my caff in doeren ghesaijt / Al liechdi loeghens groot als een wachter. Interessant omwille van de zegswijze ‘iemand kaf in de oren zaaien’ voor bedriegen, maar ook omwille van de vermelding van een ‘gesp’ (zie infra).
- 88 (nr. 46, verzen 26-29). Amoureus rederijkersrefrein, amoureuze klacht van een man. Sij maect mij een ghespe en daer toe twe oren / daer ic wt liefde vertere mijn bloit / Tis al blamacie dat sij mij doit / een ander voer mij heeft sij vercoren.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 116 (strofe 3, verzen 8-9). Amoureus liedje. Met loghens ginck sy my payen / en oock twee ooren aen nayen.
- 184 (strofe 3, verzen 3-4). Amoureus liedje. Over een rijk meisje en een arme minnaar: Als hy denckt vreught te orbooren / soo wint hy noch twee ooren.
3 Oorblazen = bedrieglijk vleien, ruzie stoken
Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 386 (verzen 571-572). Rederijkersspel. Het sinneke Sondich Ingheven tot een andere sinneke over hy slachtoffer Goetwillich Herte: Wy sullen hem gaen wecken eerst, syn duecht vercrinken, / met listen subtylic syn ooren vol blasen.
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1579-83)
- 254 (fol. 135v, vers 26). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht. Loftuter noch oorblaeser wilt niet wesen.
- 259-260 (fol. 138v, verzen 25-28). Vroed rederijkersgedicht. Spreekwoorden van Salomon. Alsser gheen hout meer an tvier es by / so ghaet tvier huut naer zyn ordonneren / insghelycx als een oorblaeser oock wech zy / den twist houd vp ende zal cesseren.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1579-83)
- 109 (fol. 212v, verzen 31-32). Vroed rederijkersrefrein. Over De Dagelijkse wereld (gepersonifieerd): Loftuter zyn tafel vriendt draeyt hem vp zyn dume / met leckplatteel en oorblaeser wandelt int rume.
- 122 (fol. 220v, verzen 25-26). Zot rederijkersrefrein, over allerlei dwaas gedrag: oft al huerlieder betrauwen tstellene dyncken / vp fletsers end oorblaesers om eeghin ghewin.
4 Iemand katoen uit de oren spinnen = bedrieglijk vleien
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 49 (nr. 19, verzen 29-30). Amoureus rederijkersrefrein, klacht van minnaar: Al heeftse getrouwicheyt aen mi gewonnen, / al heeftse mi cathoen wten ooren gesponnen.
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 93 (nr. 21, strofe 1, verzen 1-5). Zot rederijkersrefrein over pantoffelhelden. Als een man gehout is, soo is hy gesint / dat hy hoorende doof is & siende blint, / niet vragende waen dwyff comt dit of dat, / & sy hem tcatoen wt den ooren spint, / de blau huycke hem omhangende naden wint.
5 Iemands oren kietelen = iemand vleien, naar de mond praten
Bijns ed. 1875 (1548)
- 135 (boek II, nr. 10, strofe d, verzen 6-7). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Want sij hem selven leeraers verwecken, / die haer ooren ketelen naer haer behaghen.
6 De juffrouw met één oor = de drinkkan
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1579-83)
- 153 (fol. 139v, verzen 1-2). Zot rederijkersrefrein op de stok ‘daer om heb ick een plaeghe in myn buerse creghen’: Om dat ick hebbe zomtyds oock zonder lust / de iifrauwe metter eender oore ghecust.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1579-83)
- 39 (fol. 335v, verzen 2-5). Vroed rederijkersgedicht. Over gulzigheid: Comt alle banckknechten clouck hu spoet / die nacht ende dach meest tlichaem voedt / veel drancx in doet / en de iifrauwe met eender oore groet.
[explicit 6 juni 2024 – Eric De Bruyn]