HARP
1 De sociale achtergrond van de harp in de Middeleeuwen
Valentin Denis, De muziekinstrumenten in de Nederlanden en in Italië naar hun afbeeldingen in de 15e-eeuwse kunst, hun vorm en ontwikkeling, Antwerpen-Utrecht, 1944, p. 66: ‘Van omstreeks 1200 ook verdient de harp een bijzondere aandacht, daar zij dan voor eeuwen lang het geliefkoosd instrument wordt der menestrelen in alle landen. Als wereldlijk instrument wordt zij vooral aan de prinselijke hoven bespeeld, en in sommige gevallen door de edellieden zelf. Heel haar geschiedenis door, is de harp immers buitengewoon in aanzien geweest: zij is en blijft het aristocratisch speeltuig bij uitstek.’
Curt Sachs, De geschiedenis van de muziekinstrumenten, Utrecht-Antwerpen, 1969, p. 291: ‘Van alle kamerinstrumenten stond de harp het hoogst aangeschreven; leden van de koninklijke families en de aristocratie bespeelden haar. Wanneer ze bekwaam bespeeld werd, kon ze destroy the fendes myght; de boze geesten namen de vlucht, de rivieren stroomden niet meer over en het vee vergat te eten.’
Karel Moens en Iris Kockelberg (red.), Muziek & Grafiek – Burgermoraal en muziek in de 16de- en 17de-eeuwse Nederlanden, tentoonstellingscatalogus, Antwerpen, 1994. Pagina’s 18-19: ‘Het zijn alle drie instrumenten [harp, vedel en lira] waarmee in aristocratische kringen, naar een antiek ideaal, romances en andere verhalende gezangen werden begeleid. De harp is het oudste instrument met deze functie. (…) Men mag niet uit het oog verliezen dat al deze instrumenten in werkelijkheid ook in minder nobele contexten werden gebruikt. Harpen, vedels en violen werden in de 16de eeuw bijvoorbeeld ook door ordinaire speelmannen bespeeld en kunnen in andere prenten ook uitgesproken negatieve betekenissen hebben. Dit geldt vooral voor de viool en haar voorlopers. De harp daarentegen staat in de vroege 16de eeuw ook in andere genres nog vaak voor positieve waarden als deugdzaamheid.’ Pagina 44, over musicerende vrouwen: ‘De harp die in de Nederlanden in het begin van de 16de eeuw nog een vrij primitief instrument was met beperkte tonale mogelijkheden, werd wellicht slechts marginaal en gedurende een korte tijd, of misschien zelfs helemaal niet in deze context gebruikt. Iconografisch heeft ze in de eerste decennia van de eeuw wel nog een belangrijke rol gespeeld. In de regel was ze een symbool van deugdzaamheid. Op een anonieme Zuidduitse houtsnede wordt de harp de beloning voor de deugd genoemd. In de Nederlanden zien we de harp vooral op wandtapijten als deugdzaamheidssymbool in handen van vrouwen.’
2a Harp // religieuze, hemelse vreugde
Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)
- 664 (Somerstuc, hoofdstuk 53, regels 101-103). Theologisch compendium. Over God: Hi is een spieghel alle den ghesichte, een harpe den horen, een honich den smake, een balsame des rokes, een bloeme des voelens.
Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)
- 133 (2de preek, regels 32-34). Prekenbundel. Over Christus’ doornenkroning: Die crakinge cronen inden indrucken des hoefts sel u susteren wesen een herpenspul inden avontstont.
- 226 (31ste preek, regels 34-36). Over de Hemel: Daer brengen die confessoren die hemelsche herpen der vriendelicheit ende die soete vedelen der vereenighinge.
- 240 (17de preek van de H. Geest, regels 21-22). Over de zeven kamers waarin de Bruidegom zich zal verenigen met Zijn bruid: Die .vij. camere es sijn minne daer hi met u speelt op die herpe der hopen ende des sueten betrouwens.
Crul ed. 1954 (XVIA)
- 64 (verzen 275-276). Vroed ABC-dicht. Looft hem met psalmen, herpen en snaren, / speelt op chimbalen, pijpen, tamboeren.
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 251 (fol. 133v, verzen 9-11). Vroede rederijkerslyriek, gebed tot God: Hu name ghehelicht zy talder stondt / datse ons huenich sy inden mondt / een haerpe in onsen ooren.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 184 (fol. 424v, verzen 14-15). Vroed rederijkersrefrein. Tot God: hu name zy ghehelicht, heere god almachtich / dats ons huenich inden mond zy, een haerpe in de ooren.
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 15 (nr. 4, strofe c, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Juecht, verhuecht, looft, ghy hemelen & sterren claer, / met tamboeren, simbalen en herpen gesnaer.
- 186 (nr. 41, strofe 22,verzen 1-3). Vroed ABC-dicht. Yoecht, singt, danst & maeckt in roeren; / looft hem met salmen, herpen & snaren, / speelt op simbalen, pypen & tamboeren.
De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 154 (nr. 77, strofe 3, verzen 2-3). Vroed rederijkersrefrein (Anna Bijns), een kerstrefrein: looft den nieuwen coninck met nieuwe tongen; / speelt een nieu liet opder herpen spel.
2b Harp en luit // religieuze, hemelse vreugde
Getijdenboek van Maria van Bourgondië ed. 1995 (circa 1475-80)
- 35v (miniatuur). Twee engelen bespelen een harp en een luit voor Maria en het Kind.
- 38r (bas de page). Twee engelen bespelen een harp en een luit.
Ook in het Hemel-medaillon van het Tafelblad met de Zeven Hoofdzonden (Prado, Bosch-atelier) bespelen engelen een harp, een fluit en een hakkebord. Op de voorgrond van het Luxuria-segment van hetzelfde paneel liggen nochtans een harp, een fluit en een trommeltje.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 94 (nr. 49, verzen 37-41). Vroed rederijkersrefrein. God is te ontwaren in alle geschapen dingen, onder meer in herpen luijte fluyte en singhen / en in sueter melodyen omringhen / daermen somtijts van rechten vruechden weent / dan denc ic can dit sulcken believen bringhen / wat moet hi dan syn diet al verleent. Hetzelfde in Bijns ed. 1902: 240 (nr. 6, strofe c, verzen 10-14.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 329 (nr. 90, strofe i, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. U verstandt wildt scherpen, herpen doet clincken, / blincken laet gulden trompetten, claretten, fluten, / luten, velen wildt spelen zonder mincken.
- 332 (nr. 91, strofe i, vers 3). Vroed abc-dicht, lof op Maria. Aansporing tot engelen en ‘virtuten’ om te zingen en te spelen op instrumenten: Appetijtelijc snaren clinckt, herpen en luten.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 30 (vers 372). Rederijkersspel. Cristenkercke is verheugd in het vooruitzcht van het huwelijk van haar dochter (het geloof) met Tminnende Herte (Christus): Herpen, velen, luijten, floijten, maect nu gheclanck.
3 (Snaren van) harp = (lichaam van) Christus (aan het kruis)
Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)
- 758-759 (III.8, verzen 219-250). Stichtelijk gedicht, preek rond Pasen. Mer, sprac hi, kind, ende wel bescauwe: / boven wijt, beneden nauwe / so es de haerpe, ende binnen ol, / snaren der melodien vol / daeran gherect, die luden zoet. / Hierbi versta, het wert di goet, / den werden lichame Cristus, / die zaliche haerpe, die aldus / staet boven met aermen wide ontdaen / ant cruus, als diet al wille ontfaen / dat omoet zouct ende pais beghert. / Dese haerpe es vor al lovens wert. / Beneden zijn die werde voete / tezamen ghenagelt arde onzoete, / dat werde lechaem al duerpijnt, / dat vleesch verdorret ende al verdwijnt (vermagerd, weggeteerd), / met roden bloede alomme bevlect, / adren ende zenewen al uutgherect, / ghespannen staende ghelike znaren. / Met deser haerpe wi alle waren / behouden, wi, zondich wijf ende man. / Waer moghen wi bet up spelen dan / als onze ziele haer wille vermerghen (opvrolijken)? / Met recht zo ne soude niet willen verghen / naer ander spel ter werelt wijt. / Lof zi dese haerpe ghebenedijt! / Nu, zijt dan blide, sprac hi, als heden / die in victorien hebt ghestreden. / Kindren, daerof zecht Gode den danc / ende speilt up deser haerpen clanc. / Ghi zulter temptacie bi verdriven / ende God zal seker bi hu bliven.
Spieghel der menscheliker behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 110 (hoofdstuk 18, verzen 175-192). Stichtelijk rijmtraktaat. In verzen 115-135 wordt verteld dat wanneer David op zijn harp speelde, Saul niet gekweld werd door de duivel waarvan hij bezeten was. David, dese jonghe man ghetrouwe, / beterde dicken sauls rouwe / met harpen ende heefse verdreven, / also hier voren staet ghescreven; / ende saul, die coninc loos, / peinse in zinen moet altoos / hoe hi hem best rouwe dade, / ja, van zinen live scade. / Aldus heift god, also wi lesen, / die quellende zieken dicke ghenesen / ende heift, also scrifturen bewijsen, / die doden ooc doen verrisen. / Nu comen die jueden die van dien / alle dese teikine hebben ghezien / ende doen haerieder wapine an, / om hem te doden, die god ende man / warachtich was, dat dar ic lyen, / gheboren vander maghet marien. David / harp = Christus.
- 149-150 (hoofdstuk 25, verzen 11-51). Naar aanleiding van de Joden die Christus kruisigden: Met rechte die dit wel anziet, / zo heift david gode bediet / bi ziere harpen in waren woorden, / want ghelijc dat men die coorden / ende die snaren stide ute trect / vander harpen, zo was god gherect / ant cruce met al zinen leden / in over groter pijnlicheden. / Also dr harpe luut es zoet / ende gheift melodye goet, / daer bi bediet men gode mie. / O wat zoeter melodye / gaf cristus te dien stonden, dat / hi zinen vader over ons bat / in dat bitterlijc vermanen / ende roupende met heeten tranen. / Noch gaf hi luut met zoeter snare, / als hi den eenen moordenare, / die hem omme ghenaden bat, / belovede tparadijs na dat / ende dede hem zo grote ghenade, / al berieuwen hem zijn zonden spade. / Ende voort als hi van ziere moeder / sinte jhanne maecte behoeder / ende hem in zinen laetsten fijn / beval ziere liever moeder zijn. / Voort dat hem dorste, also hi zeide, / twelk was om onse zalichede; / ende als hi zeide daer na zaen: / het es altemale vuldaen / ende vulbrocht: dat es te weten, / al dat zeiden die propheten, / dat hi dor ons zoude liden / was al vulcommen te dien tiden. / Ende daer na als hi sprac: hely, / hely lamazabthani; / dat also vele te zecghen zij: / mijn god, mijn god, twi laetstu mi? / In dit spel van deser harpe / die iueden gode met woorden scarpe / hebben bespot, dat es waerhede.
Brugman ed. 1948b (XVc)
- 155 (nr. 18, regels 185-187). Preek (Middelnederduits). Over de gekruisigde Christus: Mich duncket, dat ich yne sie hangen levendich vur mich: syne gelieder gespannen und uszgerecket als die snare off der harppen.
Malleus maleficarum ed. 2011 (1487)
- 102 (pars I, quaestio 5). Stichtelijk prozatraktaat (Latijn). En wat betreft datgene wat 1 Samuël 16: 23 zegt over Saul, die geplaagd werd door een demon en tot rust kwam wanneer David citer voor hem speelde en de boze geest zich terugtrok, het volgende: we moeten beseffen dat het waar is dat het citerspel door de kracht van zijn natuurlijke harmonie de neerslachtigheid van Saul verlichtte, in zoverre de muziek zijn zinnen door het luisteren ietwat tot bedaren bracht, waardoor hij minder ontvankelijk was voor de kwelling. De reden echter waarom de boze geest zich terugtrok wanneer David citer speelde, was de kracht van het kruis. Dat wordt uitdrukkelijk gezegd in de glosse bij deze tekst: David, een meester in de muziek en op de hoogte van de verschillende klanken en harmonische modulaties, toonde de essentiële eenheid aan door elke dag in een andere toonsoort te spelen. David hield de boze geest in toom met zijn citer, niet omdat er zoveel kracht school in die citer, maar omdat die was gemaakt in het teken van het kruis: op het hout van dat kruis waren de aderen gespannen van Hem die ook toen de demonen verjoeg. Malleus Maleficarum ed. 1986: 110-111, vertaalt in plaats van ‘citer’, ongetwijfeld correcter, ‘harp’!
- 306 (pars II, quaestio 2, hoofdstuk 5). Er is ook nog de reden die we in de vijfde vraag van het eerste deel hebben aangegeven: omdat de citer een prefiguratie was van de macht van het kruis, waarop de ledematen van het lichaam van Christus werden uitgestrekt, werd Saul bevrijd. Malleus Maleficarum ed. 1986: 379, vertaalt ook hier weer ‘harp’.
Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 143 (geen verdere nummering). Gebed. Coemt ontfarmelijcke uutgherecte ghespannen Ihesu doerboert ende doernaecghelt ontvoeghinge dijnre heijligher aderen senuen ende al uwer leden als een snaere op een herpe.
- 192 (geen verdere nummering). Gebed. Maria zag haar kind ghecroont ende doerwont hanghende aenden cruce, uutgherect als een snaere inder herpen.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 267 (nr. 126, vers 26). Vroed rederijkersrefrein, lof op het kruis van Christus: Lof herpe daer david op te spelen plach.
- 270 (nr. 127, verzen 34-36). Vroed rederijkersrefrein, lof op het kruis van Christus: Lof davids herpe daer dminlick snaer / van soete thoone reyn suver en claer / aen gherect was om smenschen beraden.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 294 (nr. 80, strofe d, verzen 7-9). Vroed rederijkersrefrein over de geestelijke Meiboom (= het kruis): Dits den spet, daer tsoete paeschlam onbevleckt / uut lieften verweckt, ane was ghebraden, / de herpe, daer dalder eedelste snare aen stondt ghereckt.
4 Harp = Maria
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 187 (vers 14). Rederijkerslyriek, lofdicht op Maria: Arpe Abigael Abelst Alleene.
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 160 (strofe 5, vers 8). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Lof, Davids haerpe. Lof, helig Hemelsch broot.
- 235 (vers 9). Vroed rederijkersgedicht. Over de harp met zeven snaren van Terpander: En dees harpe magh Maria syn, doidmoedig dier.
5 Harp // de heilige martelaren
Wiesbadense handschrift ed. 2009 (circa 1410)
- 371 (regels 330-334). Stichtelijke prozatekst (Beda, Expositio Apocalypseos). Naar aanleiding van Openbaring 5, 8: Biden herpen es te verstane die helighen die overmids dodinghe der sonden ende der begheerlicheit harer snaren, dat sijn hare lichamen, bereet hebben te reckene anden hout des crucen ons heren Jhesu Cristi, den doot door dat ghetuuch sijns woords tonfane.
6a Harp en luit // werelds, amoureus, erotisch vermaak (positief)
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 289 (verzen 42-43). Vroed rederijkersrefrein over de dood. Haerpe noch luyte en connen midts desen / den sinnen ghebringhen een blijschap te goede.
Drie blinde danssen ed. 1955 (1482)
- 3 (geen verdere nummering). Allegorisch leerdicht. De dichter over zijn opdrachtgeefster die eerlic tierde / op herpen luyten op thoefsche spel.
Teghen die strael der minnen ed. 1965 (1480-85)
- 82 (regels 24-28). Moraliserende prozanovelle. Over de ‘vrijers’ van Marina, wier man op reis is vertrokken: Ende want die ionghe rike vriers wisten wel dat haer man van huys was soe maecten si alle daghe een vergaderinghe van dansen ende spelen voer haer dore. In welcken spele sanghen luten ende herpen heren ende onckeren dach ende nacht quamen om hem te vermaken.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 51 (nr. 24, verzen 10-13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. In my en mach gheen vruecht gespruten / doer herpen of luyten quenen en fluijten / van minnaers geacht. Hetzelfde in Doesborch II ed. 1940: 35-36 (nr. 14, verzen 10-13).
- 103 (nr. 54, verzen 37-41). Amoureus rederijkersrefrein. Trompetten claretten van schoon virtuten / herpen fluijten / orghelen en luijten / alle instrumenten diemen versint / sonder schoon vrouwen men achtes twint.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 79 (nr. 172, verzen 41-44). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Zang en muziek kunnen het liefdesverdriet van de ‘ik’ niet doen vergeten: Clocken die luyen voocen die clincken / herpen, luyten, fluyten, alle instrumenten / sanck, dicht, en spel, myn blijscap mincken / want tdunct my al wispelinge van serpenten.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 38 (nr. 15, vers 19). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Muziek (onder meer van tamboreynen, velen, herpen en luten) kan de ‘ik’ niet troosten.
- 50 (nr. 20, vers 18). Amoureus rederijkersrefrein. Dansen en musiceren (harpen, luten, fluyten, danssen, springhen) gebeurt ter ere van de geliefde.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 36 (nr. 10, strofe b, vers 3). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Geluid van muziek (tamboeren, vele, herpen ende luten) kan het liefdesverdriet van de ‘ik’ niet doen vergeten.
- 140 (nr. 38, strofe h, vers 2). Amoureus rederijkersrefrein. Meisje met ontrouwe vrijer krijgt advies van vriendin: Vermaeckt uwen geest met herpen, met luytkens.
- 219-220 (nr. 58, strofe g, verzen 17-19). Amoureus rederijkersrefrein. Meisje tot minnaar: U soete woordekens, die uut u spruten, / hoorde ic liever dan herpen oft luten, / bommen oft fluten; och mijn lijden verschoondt.
- 228 (nr. 60, strofe e, vers 5). Amoureus rederijkersrefrein, meivreugde: Men hoordt nu clincken herpen, luten, velen.
- 317 (nr. 88, strofe a, verzen 7-8). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Scheiden van de geliefde is zwaar, al hooren zij trompetten en schalmeyen slaen, / herpen, luten, fluten.
Zutphens Liedboek ed. 1985 (1537-40)
- 54 (nr. 2, verzen 30-31). Amoureus lied. Hor finngerkens spelt wel schnargeclannck / op herpen end op lûtten.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 169 (nr. 148, strofe 2, verzen 3-4). Amoureus lied, liefdesklacht. Trompen, luyten ende harpen / en moghen van mi gheen vruecht ontfaen.
Bijns ed. 1902 (XVIA)
- 285 (nr. 23, strofe c, verzen 2-4). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Waarom gedraagt een engelachtig mooi meisje, weerdich dat voer haer imagie speelde / herpen, luyten, fluyten en spel en sanck / om haren danck, zich zo harteloos?
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 246 (fol. 292v, vers 17). Amoureus rederijkersrefrein. Haerpen ende luten, laet vruecht huutspruten.
Aert van idelheijt ed. 1998 (XVIB)
- Boek I, fol. 178r (vers 48). Rederijkersspel. Den Geest van Amoureusheijt zegt: Roert clavecordijen, harpen en luijten.
Amoreuse liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 173 (kolom 2, strofe 3, verzen 1-2). Amoureus lied, vrolijk gezelschap. Daer comen harpen / luyten / fiolen / schalmeyen meest.
- 194 (kolom 2, strofe 5, vers 13). Amoureus meilied. Fiolen, fluyten, harpen en luyten.
- 198 (kolom 1, strofe 2, vers 5). Amoureus meilied. En brenght harpen en luyten by.
- 210 (kolom 1, strofe 1, vers 7). Amoureus meilied. U harpen en luyten haelt uyter muyten.
6b Harp // werelds, amoureus, erotisch vermaak (positief)
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 85 (nr. 23, strofe a, verzen 9-10). Amoureus refrein, liefdesklacht van vrouw. Alle vruecht die es tot mijnent diere; / herpe noch liere en mach mij verlichten.
- 202 (nr. 54, strofe a, verzen 10-11). Amoureus rederijkersrefrein (vrouw). Speeldt herpen en lieren, / ic wil mij zelven schoone gaen verchieren.
7a Harp en luit // werelds vermaak en erotiek (pejoratief in stichtelijke context, zondig, afkeurenswaardig, dwaas)
Piramus en Thisbe ed. 1965 (circa 1500)
- 120 (verzen 13-15). Rederijkersspel. De sinnekes Sinnelijcke Genegentheijt en Hertelijcke Lust kondigen aan dat het lente (mei) is en dat zij klaar zijn om jonge verliefden tot dwaas gedrag aan te sporen: [SG:] Wij doen nu menich meijsken tijelijck op staen / die den troost oft den meij van haer lieffkens wachten. / [HL:] Wij doen herpen en luijten / [SG:] nu gaen bij nachten.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 46 (nr. 21, verzen 1-8). Vroed rederijkersrefrein op de stok ‘lief wort midts liefde van lief verblint’: Alle refereynen betamen ten spele / alle sanc snaerspel ende musyke / orghele cimbale herpen velen / luijten fluijten en dier ghelyke / ja alle die vruechden van ertrycke / en mach soe den sin niet vierich ontsteken / hen die studeren in venus cronycke / als wanneer elc syn lief alleen secreet mach spreken.
- 69 (nr. 35, verzen 23-24). Zot rederijkersrefrein. ‘Venus ionckerkens’ die ’s nachts voor de deur van de geliefde musiceren (herpen luijten pijpen en tambueren / brenghen sy snachs voer haer liefkens doeren), gedragen zich zot en dwaas.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 190 (nr. 229, verzen 14-16). Vroed rederijkersrefrein. Al had de ‘ik’ dagelijks aan zijn tafel muziek (al had ick alle instrumenten / daghelicks tot mynder tafelen te renten / musijcken herpen veelen ende luijten), zonder deugd is het allemaal niets waard (stokregel).
Bijns ed. 1875 (1528)
- 37 (boek I, nr. 11, strofe d, vers 15). Vroed rederijkersrefrein. De leken die de clerus bekritiseren, deugen zelf niet: Sij herpen, sij luten, sij pijpen, sij bommen. Hetzelfde in De Bruyne I ed. 1879: 84 (nr. 19, strofe d, vers 13).
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 24 (nr. 7, strofe a, verzen 8-10). Vroed rederijkersrefrein, geestelijk meilied. De jeugd vermaakt zich: Der vruechdelijcken ganck zietmen nu maken, / met herpen, met luten zelck sanck, zelck spranck. Dit is echter ‘cranck iolijt’ (vers 12): wij moeten ‘geestelijcke blijscap’ nastreven (vers 13).
- 188 (nr. 50, strofe c, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein. Vermaning aan rijke wellustelingen. Aan hun tafels wordt gemusiceerd, gezongen en gedanst: Over haer tafel spelen herpen en luten, / accoordt van fluten, daer andere op singen. / Sij dansen, sij springen. Maar aalmoezen geven zij niet en daarom zullen zij een zware dood sterven. Hetzelfde in De Bruyne I ed. 1879: 38 (nr. 10, strofe b, verzen 11-13).
- 269 (nr. 72, strofe b, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Waarschuwing gericht aan meisjes: al maken de jongens muziek voor je deur, al sitten zij zomtijts van vreesen en crimpen/ voor tduerken en spelen met herpen en luten, wil toch niet te vlug ja zeggen en huwen.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 38-39 (verzen 937-948). Rederijkersspel. De ridder Selfs Goetduncken wil de maagd Uprecht Simpel Gheloven (die verloofd is met Tminnende Herte = Christus) verleiden en vraagt in dat verband raad aan de sinnekes Verblende Wille en Hertnackich Herte. Deze laatste zegt: Ick salt u segghen saen,/ mer voor uwen wijve suldijt swijghen moeten. / Ghij sult ter stont gaen huijren en crijghen moeten / de herp slaghere, bedecte penning waert ghenaemt, / met zijn herpe, daer hij ghecke devocie me raemt / ende menich me bescaemt, niet wetende que paers. / Dan crijcht noch den luytslagher, wanende waers, / met zijn luijt luijende gheveijnstheijt ghehavont. / Ende met dese twee wilt u vermeijen tavont / voor dit teefkens veijnstere ende spelen tbeste / ende locken haer al spelende vuijt den neste. / Verstadij dees queste nu wel te deghen, ghij? De ridder moet de maagd dus verleiden door met de harpspeler Bedecte Penningwaert en de luitspeler Wanende Waers muziek te gaan maken voor haar venster. Dit alles is stichtelijk-allegorisch bedoeld. In de verzen 973-988 (p. 40) leggen de sinnekes de allegorische namen van de luitspeler en de harspeler en hun instrumenten uit als verwijzingen naar ketters (lees: protestants) en onchristelijk gedrag.
Joncheyt ende Redene ed. 1920 (XVIA)
- 476 / 480 (verzen 105-111). Tafelspel. De zondige verleidster Zinnelicke Ghenouchte heeft als attribuut een instrument (harp, luit of ‘vere’) met als naam’sWeerels Vruecht’.
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 245 (verzen 1-4). Rederijkerslyriek, sermoen van ‘Sencte Reinhuut’: Nu commen de sanghers tot Reinhuuts dienst, / dese musicienen, dichters ende fluters, / aerpenaers [harpspelers], schalmeyers, trompetters, luters, / dees ruters en laten tgheld niet vermossen.
Mertens/Torfs VI 1976 (1561)
- 511 (geen verdere nummering). In een Antwerpse ommegang van 1561: Ydel Blyschap wordt gevolgd door maagdjes die muziekboeken, luiten, harpen en andere instrumenten hebben, haren tyd in groote ydelheid overbrengende.
Vrou Lorts ed. 1994 (1565)
- 33r (verzen 397-398). Rederijkersspel. Loon Nae Werken vermanend tot Tgemeen Volck: Selden wast heijlige dach off een buert wasser buijten / met harpen met luijten ghij wistet te passen.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 327 (boek III, nr. 31, strofe d, vers 17). Vroed rederijkersrefrein. Stichtelijke vermaning aan de ‘minnaers van de wereld’ en de ‘malle venusklerken’: Die u vermaect met herpen, luyten, fluyten.
- 362 (boek III, nr. 41, strofe c, verzen 5-7). Vroed rederijkersrefrein. Berouwvolle ‘ik’ betreurt zijn vroegere zondigheid: Ic hoorde veel liever herpen en luyten, / bommen en fluyten oft een ander instrument / dan tgodlijc woort, vol van virtuyten.
De Meij ed. 1996 (vóór 1568)
- 50v (verzen 73-75). Rederijkersspel. De maand april kondigt mei aan: Laet ons u speelen met pijpen met fluijten / met harpen met luijten, in deese contreije / siet hier compt aen die coele meije.
- 56v (verzen 473-475). Onbedochte Jonckheijt en Aertsche Genoecht zingen met twee ‘neefkes’: Gaet met u lijefken buijten, al in dat soete pleijn / blijft nu niet in muijten / speelt op harpen en oick op luijten. In deze passage wordt het meivertier gediaboliseerd en geconnoteerd aan zondig vermaak en losbandige aardse ijdelheden.
Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)
- 151 (verzen 1325-1326). Rederijkersspel. Warachtich Bewys vermaant degenen die geen aandacht schenken aan de werken van de Heer, maar wel aan wijn, vrouwen en muziek: Dies, wee hem die wyn hebben in hare brasserien, / oock herpen ende luuten, tot haerlieder mellodien.
Becooringe des duvels ed. 1996 (vóór 1598)
- 48v (verzen 1142-1144). Rederijkersspel. Het neefken Ewige Haet geeft het publiek slechte raad: Laet u dienen met costelijcke juweelen / met leckkere morseelen wilt dansen en spelen / met luijten met veelen, met harpen en santorijen.
Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)
- 73r (verzen 1073-1075). Rederijkersspel. Het neefke Eijgen Wellust tot Den Aertschen Mensch: maer neempt u gangen in onse contreijen / daer ghij u in alle wellusten sult verbreijen / met fluijten schalmeijen herpen luijten en velen.
7b Harp = pejoratief in stichtelijke context
Indestege ed. 1951 (XVd)
- 93 (rijmspreuk 49). Rijmspreuk. Die van buten leeft eersamlijc / ende van binnen der waerheit is onghelijc, / die speelt voer gode op en duyt / alsoe ich, haerpe soender luyt.
Uure vander doot ed. 1944 (circa 1516)
- 79 (verzen 105-109). Allegorisch, strofisch rederijkersgedicht. De ‘ik’ droomt van een prieel (zijn zondige jeugd). Daarin bevinden zich vijf mooie vrouwen (zijn vijf zintuigen). Eén daarvan, de derde, speelt op een harp: Noch een vrouwe, so lustich en so ient / uut desen troon quam te mi weert ghestreken / al spelende op een eel instrument, / een herpe so meesterlijck dat obedient / het sien hier heeft den hooren gheweken.
- 80 (verzen 148-150). Ook de vierde vrouw bespeelt een harp: De vierde veriaechde daer swaer bedrijf / en speelde op een herpe daer si op sanck / so lustich.
7c Harp = pejoratief in profane context
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 99 (nr. 27, strofe a, verzen 4-5). Zot rederijkersrefrein, waarschuwing tégen huwen. Jongemannen die ’s nachts voor de deur van hun lief spelen op harpen en lieren, gedragen zich dwaas: Ghij speelt nu bij nachte lustich en fierkens / voor uus liefs duerkens met herpen, met lierkens.
[explicit 21 januari 2025]