ZINGEN
1 Zingen // afkeurenswaardig, losbandig vermaak of zich overgeven aan de aardse ijdelheden
Petronella Bange, Spiegels der christenen – Zelfreflectie en ideaalbeeld in laat-middeleeuwse moralistisch-didactische traktaten, Nijmegen, 1986, p. 161: ‘Onschuldiger lijkt in onze ogen het schrijven of wegbrengen van liefdesbrieven, of het zingen van schandelijke liedjes; toch werd ook dit bij luxuria gerekend.’
C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen, Groningen-Den Haag, 1926, p. 162, verwijst naar een exempel uit het Biënboec (XV). Op een volksfeest in een dorp tussen Brabant en Vlaanderen verwecte een piper met sinen springen ende mit anderen geveerde die iongelinge ende maechden tot onkuuschen ende leliken liedekens te singen. Na het feest wordt tijdens een onweer de speelman gedood en twee zwarte honden dragen zijn afgeslagen arm weg.
Dirk Coigneau, Refreinen in het zotte bij de rederijkers, deel II, Gent, 1982, p. 273, citeert de inleiding van Erasmus Institutio Christiani matrimonii (1525): Thans is het in enkele landen zelfs de gewoonte elk jaar nieuwe liederen uit te geven, die de meisjes uit het hoofd leren. De inhoud daarvan is ongeveer van zulke aard: een echtgenoot bedrogen door zijn vrouw, of een meisje tevergeefs behoed door haar ouders, of een heimelijk slapen met een minnaar. En dit alles wordt zo verteld alsof het goede handelingen waren en men juicht een goed afgelopen gemeenheid toe. Bij de verderfelijke onderwerpen wordt zo een obscene taal toegevoegd, door middel van metaforen en allegorieën, dat de Schande in persoon niet schandelijker zou kunnen spreken. En deze broodwinning onderhoudt vele mensen, vooral in Vlaanderen. Indien de wetten waakzaam zouden zijn, dan zouden de makers van dergelijke liederen geslagen moeten worden met zwepen door een beul, en in de plaats van wellustige, onheilspellende liederen zingen. Maar nu leven van hun misdrijf lieden die de jeugd openlijk bederven. En er worden ouders gevonden die menen dat het deel uitmaakt van de ontwikkeling, dat hun dochter dergelijke liederen zou kennen.
Dirk Coigneau, o.c., p. 273 (noot 66) citeert de onkuise zondaar uit het biechtboekje van Godschalc Rosemondt (1517-18): Ick heb ten danse gegaen ende voer gesongen, sonderlinghe vleeschelike onsuver liedekens ende also mi selven verwermt ende met veel manieren verwect tot quade becoringhe ende temtacie des vleesch. En ook: Ic heb met groter genoechte gehoort onsuver lyekens, refereynen ende mi verblijt als ic van sulcken materien heb horen spreken. Ic heb onbehoorlicke liedekens oft motetten die te seer waerlijc waren ghesonghen ende op orghelen gespeelt.
Boec vander Voirsienicheit Godes ed. 1930 (XV)
- 136 (regels 11-21). Stichtelijk prozatraktaat. Die derde sonderlinghe pine des lichaems is, wanttet in deser tyt ydelheit ghemint hevet, mit ydelen singhen, mit dansen of mit springhen, ende mit menyghen andere ydelheden; die dat oec mit luste ghoert of ghesien hebben, ende hem oec leet was dat syt niet mochten doen of dorsten doen overmits scaemte der menschen of overmits tederheit, outheit of enyghe andere saken. Die oec dat ambochte godes daer om versumet hebben ende ydel gheselscap ghemynt hebben. Deser menschen lichaem legghen inder hellen alsoe swaer als loot.
- 181 (regels 15-20). Context: bestraffing van de onkuisheid in de hel. Of die oec enich idel ghelaet in dansen, singhen of in enighe andere dinghe oncuysche wise of venynde minlicheit voer den menschen ghedaen hebben om hem te behaghen ende tot oncuysche begheerte te trecken. Dese syn oec in dese gruwelike pine.
- 195 (regels 1-4). Context: de hellestraf voor hen die het derde gebod niet onderhouden hebben. Hiertoe behoren onder meer zij die mit dansen ende mit ydelen spelen en mit ydelen woerden ende mit ydelen sanghe die heilighe tijt toe ghebrocht hebben. Ende die oec dese ydelheit mit luste ende mit ghenoechten ghesien ende ghehoert hebben.
Cancellierboeck ed. 1932 (XV)
- 154 (geen verdere nummering). Stichtelijk prozatraktaat. Over de biecht: Ende dese sueten sanck, dats biecht uut eynre bedruefder herten te spreken, is Gode te hoeren suverliker ende bequemlicker dan alle die sanck, ende alle melodye, die men doen mach op eertrycke.
Uure vander doot ed. 1944 (circa 1516)
- 78 (verzen 101-103). Strofisch rederijkersgedicht. De dichter ontmoet vijf mooie meisjes: Aen deen sie, in eenen troon excellent / vol orghelen, velen, claretten, luyten / eel stemmekens, singhende, doucheynen, fluyten. Later wordt de context waarin deze passage voorkomt (de vijf meisjes) stichtelijk-allegorisch en pejoratief geduid als de vijf zinnen: O sinnen die in mijn lustich leven hebt / ghestudeert, ghefanteseert en bedreven hebt / wonder en vremde speculacie / ghesocht, ghedicht, ghestelt, ghescreven hebt / en tot subtijlheyt u ghegheven hebt / om prijs en eere der werelt gracie / te crighen, tes nu te deser spacie / te doene, scerpt nu u sciencie / een cort tijt, want sonder falacie / dits duere [het uur] daer al uus wercx regnacie / moet bliken, op tsheeren straffe sentencie.
- 80 (vers 149). De dichter droomt van een prieel (zijn zondige jeugd). Vijf mooie meisjes zijn zijn vijf zinnen. De vierde: En speelde op een herpe daer si op sanck.
- 98 (vers 640). De dichter over zijn zondige jeugd: I scanck, ick clanck, ick dichte, ick sanck.
- 129 (verzen 1498-1500). De auteur heeft zijn tekst gedicht om welvaert van alle verdoelde scapen / die singhen en clinghen en vreeseloos slapen / in sonden en dees uure cleyn gade slaen.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 151 (nr. 81, verzen 35-36). Vroed rederijkersrefrein. Men clinct, men singt met vruechden vast, / niemant en past op dhuere der doot.
- 202 (nr. 112, verzen 24-25). Vroed rederijkersrefrein. Veel zingen maakt schor en veel genieten van het leven maakt zondig: Met veel singen muteren die stemmen. / Sgelijcs is voorspoet onvry.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 24 (nr. 7, strofe a, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. Den vruechdelijken ganck zietmen nu maken. / Met herpen, met luten zelck sanck, zelck spranck.
- 42 (nr. 11, strofe d, verzen 7-10). Vroed rederijkersrefrein. Al mochtmen banckenteeren, hoveeren, singen, / dansen en springen, / tsijn ijdel dingen, / want alst voorbij es, moet herte onsachtich wesen.
- 188 (nr. 50, strofe c, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein. Over de zondige rijken: Over haer tafel spelen herpen en luten, / accoordt van fluten, daer andere op singen. / Sij danssen, sij springen. Hetzelfde in De Bruyne I ed. 1879: 38 (nr. 10, strofe b, verzen 11-13).
- 288 (nr. 79, strofe a, verzen 15-18). Vroed rederijkersrefrein. Ic sangck, ic sprangck, ic verkeerde, ic speelde; / twaer quaedt dat ickt heelde, alst mij compt te vooren, / noeyt eerdtsche ghenuechte mij en verveelde. / Och God, hoe heb ic mijnen tijt verloren.
Antekerst ed. 1984 (1539)
- E4r (geen verdere nummering). Volksboek. Het derde voorteken van het Laatste Oordeel: alle zeedieren en -monsters zullen roepen en klagen. Dit sal god laten geschieden tot eenen teeken der menscen die geleeft hebben int water der genoechten ende in begeren hairs vleesch ende de hem verblijt hebben meer in dansen in pipen ende in singen dan in die geboden Jesu Christi.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 121 (boek II, nr. 7, strofe b, verzen 7-9). Vroed rederijkersrefrein. Kritiek op het losbandig gedrag van de lutheranen: Maer in Bachus kercke hoorense de ghetijen, / daer Venus clercken int wilde singhen / vleesschelijcke liedekens, daer sij in verblijen.
Wellustige mensch ed. 1950 (XVIb)
- 127 (verzen 728-729). Rederijkersspel. Wellustige Mensch vraagt in een bordeel de twee ‘gildekes’ die samen Der Werrelt Samblant voorstellen, om een liedje te zingen om de sfeer te verlichten: Ghij moet ons nu een liedeken singen / wij sitten so swaer, tsal recht wel passen.
Joncheyt ende Redene ed. 1920 (XVIA)
- 479 (verzen 76-77). Rederijkersspel. In een opsomming van handelingen die de aardse ijdelheden nastreven: Synghende liedekins van musycke / ofte met refreynskins van rethorycke.
sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1552)
- 123 (verzen 220-223). Rederijkersspel. Het sinneke Gewoonte zegt: Smenschen sin can emmers nu vierich haecken / naer schone saecken van verganckelicke dingen, / want de liefde van dien dûet hem singen / en vrolick springen, vaet mijn ontfouwen.
Der Fielen Vocabulaer ed. 1914 (1563)
- 60 (geen verdere nummering). Volksboek. Opsomming van afkeurenswaardige personen die uiteindelijk in het ‘gasthuis’ (tehuis voor armen) zullen terechtkomen: Die inde tavernen gaen sprueken spreken ende singen.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 401 (boek III, nr. 53, strofe b, verzen 1-4). Vroed rederijkersrefrein. Den geest begeert al hemelsche dingen, / het vleesch wilt lachen, spelen en zingen, / hoveren, boeleren, dansen en springen, / ijdelheyt hantieren.
De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 160 (nr. 78, strofe 4, verzen 7-9). Vroed rederijkersrefrein. Al machmen bancketteren, hoveren & singen, / dansen & springen, / tsyn ydel dingen.
2 Zingen in de hel en met duivels
E.J. Haslinghuis, De duivel in het drama der middeleeuwen, Leiden, 1912, pp. 99-100: in het middeleeuws toneel kenschetsen de duivels hun martelingen vaak als ‘het zingen van een liedje’: wij zullen u ons liedje leren zingen. De gekwelden zingen dan een lied, waarin zij zichzelf vervloeken (Judas bijvoorbeeld). Ibidem: 151-152: vooral in het Franse toneel treden zingende duivels op.
De spiritualibus ascensionibus ed. 2011 (XIVd)
- 235 (hoofdstuk 21, paragraaf 2). Stichtelijk prozatraktaat, Latijn. Over de hel: Het gehoor hoort niets anders dan geschrei, geklaag en gehuil en alsmaar die stem: ‘Ai, ai, wee, wee, waarom zijn wij geboren? Waarom door God geschapen? Waarom niet vergaan? Vervloekt is God en vervloekt de Drie-eenheid die ons voor dit strafoord geschapen heeft.’ Kijk, dit is het lied dat zij daar zingen: een en al gejammer en weegeroep.
Tondalus’ Visioen ed. 1917 (1460-80)
- 20 (handschrift G, regels 1-2). Stichtelijke visionaire prozatekst. Als de hoofdpersoon Tondalus overleden is, wordt het huis gevuld met duivels: Doe seiden die duvelen: singhen wi deser keytivigher sielen een liedekin der doot want so es dochter der doot ende spise eens onverblusschens lichts. Zie ook Tondalus’ Visioen ed. 1945: 20-21 (regels 195-198).
- 108 (handschrift G, regels 2-4). Later, tijdens de tocht door de onderwereld, wordt Tondalus’ ziel opnieuw bedreigd door duivels: ende wilden dese siele inden afgront vander hellen trecken ende si songhen haer een liedekin vander eeweliker doot ende scopter mede [en spotten ermee]. Zie ook Tondalus’ Visioen ed. 1945: 58 (regels 1143-1146).
Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maechden ed. 1979 (XVIa)
- 147 (vers 100). Mysteriespel. De duivel Scerpondersouc over de dwaze maagden: Zij conen zo wel ons liedeken zinghen.
- 150 (verzen 749-750). De duivel Quadenraet tot de dwaze maagd Ydelglorie: Wij zullen hu leeren ons liedeken zinghen, / wij zullen er vroilic op dansen ende springhen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 23 (nr. 6, strofe d, verzen 6-10). Vroed rederijkersrefrein. Wat is het loon van zij die onrechtvaardig winst maken? Een bitter cnagen, / het derven Gods aenschijns teewigen dagen, / screyinghe der ooghen, een deerlijck singen, / tgeselscap der duvelen, noeyt zelck meshagen, / daermen tanden sal bijten en handen wringen.
Groote hel ed. 1996 (1565-66)
- 20r (verzen 86-87). Rederijkersspel. De secretaris van de hel somt soorten zondaars op: Voorts suldij ons noch gaen vermaenen / alle ongetrowen op dat wijse inder hellen koor stouwen.
Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)
- 93 (verzen 26-30). Rederijkersspel. Conversatie tussen twee sinnekes: [Sinnelick Ingheven:] Hut de donckere valeye / es Luchifer, onsen meestere, en dat onbedwonghen, / ter laveye [tevoorschijn] ghespronghen. / [Quaden Wille:] Ja! Met alle zyne jonghen. / Daer werdt vry ghezonghen by goeden expresse / een zeer vrimde lesse.
3 Zingen in positief-stichtelijke context
Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)
- 389 (Somerstuc, hoofdstuk 29, regels 78-81). Theologisch compendium. De heilige leraars zeggen dat men God met drie soorten geluiden kan loven. Het derde: Voirt so gheeft men Gode lof in sanghe, als David seit: Heer du salte opdoen mijn lippen, ende mijn mont sal condighen dijn lof. Paulus seit: Ic sal singhen mit gheeste ende mit herte ende mit moede.
[explicit 13 mei 2025]