Tondalus’ Visioen (anoniem) XV
[R. Verdeyen en J. Endepols (eds.), Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ Vagevuur. Deel I, Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, Gent, 1914 = Verdeyen/Endepols 1914]
[Teksteditie: R. Verdeyen en J. Endepols (eds.), Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ Vagevuur. Deel II, Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, ’s-Gravenhage-Gent, 1917 = Tondalus’ Visioen ed. 1917]
[Teksteditie: A.T.W. Bellemans (ed.), Tondalus’ Visioen. Naar het Gentsche handschrift met inleiding, aanteekeningen en bibliografie. Klassieke Galerij nr. 17, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945 = Tondalus’ Visioen ed. 1945]
Genre
Een oorspronkelijk in Latijns proza geschreven visioen van het hiernamaals, met als titel Visio Tnugdali. De vorm van het visioen is die van het Keltische Fis [Verdeyen/Endepols 1914: 74]. Van deze tekst zijn vier verschillende Middelnederlandse prozaredacties bekend: drie ervan zijn bewaard in handschriften, de vierde bleef bewaard in gedrukte vorm.
Auteur
De proloog van de Latijnse tekst deelt mee dat het visioen geschreven werd door Broeder Marcus, een monnik uit het graafschap Munster in het zuiden van Ierland (misschien uit de stad Cashel) die zich gevestigd had in een Iers monnikenklooster te Regensburg. Hij schreef zijn tekst naar verluidt eerst in een vreemde taal (ongetwijfeld het Iers) en vertaalde hem dan in het Latijn (de barbarico in latinum transferret). De tekst is opgedragen aan ene abdis Gisila, die van ongeveer 1140 tot 1160 de leiding had over het benedictinessenklooster Sint-Paulus in Regensburg [Verdeyen/Endepols 1914: 64-66, Palmer 1982: 10-11]. De (vier!) Middelnederlandse vertalers bleven anoniem.
Situering/datering
De originele Latijnse tekst werd hoogstwaarschijnlijk geschreven in het begin van 1149 [Verdeyen/Endepols 1914: 60, Palmer 1982: 11]. De belangrijkste brontekst die Marcus gebruikte was Beda’s Visioen van Drithelm [Verdeyen/Endepols 1914: 69]. Niet minder dan 154 Latijnse handschriften (waaronder een aantal uit de 12de-13de eeuw, zie de lijst in Palmer 1982: 5-10) bleven bewaard. De meeste Latijnse handschriften zijn afkomstig uit Zuid-Duitsland en Oostenrijk, maar in de late middeleeuwen werd de verspreiding ruimer. Uit de vijftiende eeuw bleven 80 handschriften bewaard. De Latijnse handschriften uit de Nederlanden en Noord-Duitsland zijn voornamelijk vijftiende-eeuws. [Palmer 1982: 15-17]
In de loop der dertiende eeuw werd het verhaal door een anonieme dichter omgewerkt in rijmloze hexameters. Vincentius van Beauvais nam het visioen op in zijn Speculum Historiale (ca. 1244) en het is déze versie (die vaak afwijkt van Marcus’ verhaal) die door latere vertalers en drukkers meestal gebruikt werd [Verdeyen/Endepols 1914: 76, Palmer 1982: 1/19-20]. Terwijl de oudste vertalingen in de handschriften Marcus volgen, gebruiken de eerste drukkers de versie van het Speculum Historiale. Tussen 1470 en 1496 werd de Visio zeven maal naar Vincentius gedrukt [te Eistadt, Spiers, Antwerpen, Keulen (drie maal) en in een nog onbekende plaats. Palmer 1982: 1, vermeldt nochtans slechts 5 vroege drukken]. We mogen dus veronderstellen dat in de jaren 1470 het verhaal van Vincentius het oorspronkelijke geheel in de schaduw had gesteld. Na 1496 ontdekken we van het voortbestaan van beide versies geen spoor meer: omstreeks 1500 verdwijnt de Latijnse Tondalus plots van het letterkundig toneel. [Verdeyen/Endepols 1914: 86].
Omstreeks 1160 werd het Visio Tnugdali in het Neder-Rijns (Palmer spreekt van Middelfrankisch) vertaald. Na 1207 volgde een berijmde Duitse bewerking van de Regensburgse monnik Alber [Palmer 1982: 33-41]. In de loop der dertiende eeuw werd de tekst in het Ijslands vertaald. Vanaf de veertiende eeuw dringt het visioen in haast alle landen van Europa door: er kwamen vertalingen in het Anglo-Normandisch, Wit-Russisch, Catalaans, Engels, Frans, Duits, Iers, Italiaans, Portugees, Provençaals, Servo-Kroatisch, Spaans, Zweeds en Middelnederlands [Verdeyen/Endepols 1914: 87-88, zie ook de lijst in Palmer 1982: 1]. Hieronder beperken wij ons verder tot de Middelnederlandse overlevering van het Tondalus’ Visioen.
In het begin van de veertiende eeuw bezorgde Lodewijk van Velthem in zijn Voortzetting van de Spiegel Historiael een berijmde vertaling van het Visio Tnugdali, die echter slechts gedeeltelijk bewaard is gebleven. De verloren gegane verzen bleven echter wel onrechtstreeks bewaard via twee vijftiende-eeuwse Duitse prozabewerkingen. [Verdeyen/Endepols 1914: 90-100, Palmer 1982: 191-201] In Jan van Boendales Der leken spieghel (1325-30) staat een korte verwijzing (16 verzen) naar het Tondalus’ Visioen [Verdeyen/Endepols 1914: 100-102, Palmer 1982: 201-202].
In de veertiende en de vijftiende eeuw werd de Latijnse tekst van broeder Marcus verscheidene malen in Middelnederlands proza vertaald. De Middelnederlandse handschriften vertonen drie verschillende redacties, hier redactie I, II en III genoemd. We overlopen deze handschriften, redactie per redactie.
Redactie I [Palmer 1982: 97-103] = bewaard in 4 handschriften
Handschrift B (Brussel, KB 21940, fol. 40v-94r) [Verdeyen/Endepols 1914: 138-143, Palmer 1982: 326-328]. Midden 15de eeuw, oostelijk (Saksisch) dialect. De varianten uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.
Handschrift Bl (Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, Ms. germ. 4° 1087, fol. 91r-116r) [Verdeyen/Endepols 1914: 146-152, Palmer 1982: 322-326]. Circa 1490, behoorde oorspronkelijk tot het klooster van augustijner kanunnikessen Nazareth bij Gelderen. De varianten uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917. In 1945 verloren gegaan.
Handschrift Br (Brussel, KB II 2318, fol. 49r-85r) [Verdeyen/Endepols 1914: 136-138, Palmer 1982: 328-330]. 15de eeuw, Middelduits/Ripuarisch dialect. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.
Handschrift N (Nijmegen, Gemeente-Archief 386, fol. 133r-167v) [Verdeyen/Endepols 1914: 144-146, Palmer 1982: 335-338]. Tweede helft 15de eeuw (ca. 1470), oorspronkelijk toebehorend aan het klooster Bethlehem in Nijmegen, een klooster van franciscaanse tertiaressen. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.
Redactie II [Palmer 1982: 104-105] = bewaard in 2 handschriften
Handschrift H (Den Haag, KB 73 H 14, fol. 2r-28r) [Verdeyen/Endepols 1914: 152-157, Palmer 1982: 340-342]. Tweede helft 15de eeuw, Nederfrankisch/Zuid-Limburgs dialect, afkomstig uit het klooster van reguliere kanunnikessen Sint-Agnes in Maaseik. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.
Handschrift A (Amsterdam, Kon. Academie van Wetenschappen XXXV, fol. 117r-153v, tegenwoordig in Den Haag, KB) [Verdeyen/Endepols 1914: 157-159, Palmer 1982: 338-340]. Geschreven in 1461 door Romment van den Riele voor eigen gebruik. Bleef in het bezit van de Haagse familie Van den Riele tot minstens 1567. Het enige handschrift dat niet uit een kloosteromgeving afkomstig is. De varianten met H uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.
Redactie III [Palmer 1982: 113-130] = bewaard in één handschrift
Handschrift G (Gent, Universiteitsbibliotheek 542, fol. 238r-280v) [Verdeyen/Endepols 1914: 159-161, Palmer 1982: 345-346]. Vijftiende eeuw (1460-80), West-Vlaams dialect. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917 en Tondalus’ Visioen ed. 1945. Dit handschrift volgt het minst de Latijnse bron: er zijn heel wat afwijkingen, weglatingen en toevoegingen. In deze wijzigingen en toevoegingen wordt vaak nadruk gelegd op het goede en kuise huwelijk en uitgehaald naar de onkuisheid. Dit zou er volgens ons kunnen op wijzen dat deze vertaling gemaakt werd door een seculiere geestelijke, een priester dus, en niet door een monnik.
Dan zijn er ook nog de Middelnederlandse drukken, die eerder de Latijnse versie van Vincentius van Beauvais volgen dan die van Marcus, zodat er hier sprake is van een vierde Middelnederlandse redactie [door Palmer (1982: 365) ‘ca. 1480’ gedateerd]. We overlopen hieronder de bekende drukken.
Redactie IV [Palmer 1982: 171-179] = 5 bekende vroege drukken, waarvan één verloren en één fragmentair bewaard
Gedrukte editie IVa (Antwerpen, Govaert Back, z.j.: Dat boec van Tondalus visioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 164, Palmer 1982: 355]. Uniek exemplaar: Cambridge University Library Inc. S.F.6.5. (3444). Onuitgegeven.
Gedrukte editie IVb (Antwerpen, Mathijs van der Goes, 1472: Boeck van Tondalus vysioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 161-162, Palmer 1982: 355]. Het jaartal moet waarschijnlijk 1482 zijn. Uniek exemplaar: Parijs, Bibl. Nat. Inc 5 F 6.5/3444. Onuitgegeven.
Gedrukte editie IVc (Gerardus Leempt, ’s-Hertogenbosch, 1484: Hier beghint een boeck ende es van tondalus vysioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 162-163, Palmer 1982: 356]. Uniek exemplaar verloren gegaan bij de Leuvense universiteitsbrand van 1914. Palmer noteert dat Kronenberg noteerde dat Verdeyen een volledige transcriptie van de tekst bezat. Waar is die transcriptie naartoe?
Gedrukte editie IVd (Delft, Kerstiaen Snellaert, 1495: Dat boeck van Tondalus vysioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 163-164, Palmer 1982: 355-356]. Uniek exemplaar: Brussel KB. Onuitgegeven. Volgens Verdeyen en Endepols is de tekst dezelfde als die van IVc!
Gedrukte editie IVe (Henrick Eckert van Homberch, z. pl., 1515) [Palmer 1982: 355]. Een fragment hiervan bewaard in Parijs, B.N. Onuitgegeven.
Dionysius de Karthuizer (gestorven in 1471 en verblijvend in de buurt van Den Bosch) vatte het verhaal van Tondalus twee maal samen in het Latijn, één maal in zijn Quatuor Novissima en één maal in zijn De Particulari Judicio Dei [zie een editie van beide samenvattingen in Verdeyen/Endepols 1914: 82-86 en vergelijk Palmer 1982: 25-27]. In een Gentse druk uit 1601, Den Troost der Zielen, vertaalde Cornelis Columbanus Vranckx, abt van het Gentse Sint-Pietersklooster, de samenvatting uit De Particulari Judicio Dei in het Nederlands [zie de editie in Verdeyen/Endepols 1914: 104-109 en vergelijk Palmer 1982: 211-212]. Daarmee eindigt de literaire geschiedenis van het Tondalus’ Visioen in het Nederlands.
Inhoud
Zie voor een samenvatting van de Latijnse tekst Verdeyen/Endepols 1914: 51-59 en Palmer 1982: 385-400.
Tondalus was een Ierse ridder en edelman die een losbandig leven leidde. In 1149 [te lezen als 1148, vergelijk Palmer 1982: 11], toen hij op bezoek was bij één van zijn schuldenaars, viel hij plots onmachtig neer en hij bleef drie dagen (van woensdag tot zaterdag) schijndood. Tijdens deze drie dagen werd zijn ziel door zijn engelbewaarder rondgeleid in het hiernamaals. Eerst bezoeken zij het vagevuur.
De eerste pijn. Een diepe, donkere vallei, vol brandende kolen, met daarover een groot ijzeren deksel. Op het deksel liggen zielen te braden tot zij smelten, door het deksel druipen en in de kolen weer hun normale vorm aannemen. De foltering begint dan opnieuw. Dit is de bestraffing van de moordenaars.
De tweede pijn. Een smalle weg op een grote, woeste berg. Aan de ene kant brandende zwavel en vuur, aan de andere kant bevroren sneeuw, hagel en koude wind. Duivels met scherpe en gloeiende ijzeren vorken doorsteken de zielen en werpen ze afwisselend in de hitte en in de koude. Dit is de bestraffing van de verraders.
De derde pijn. Een diepe, donkere, stinkende vallei tussen twee bergen waarin brandende zwavel stroomt. In de zwavel bevinden zich talloze zielen. Tussen de twee bergen ligt een brug die slechts één voet breed is. De zielen moeten over deze brug gaan en vallen in de zwavel als zij niet door God uitverkoren zijn. Dit is de bestraffing van de hovaardigen.
De vierde pijn. Het beest Acherons (vergelijk Job 40: 18): een reusachtig monster, groter dan een berg, met ogen als vulkanen en een wijdopen muil waaruit vlammen schieten. Tussen de tanden staan twee reuzen (Firgucius en Colvallus), de ene rechtop, de andere op zijn hoofd. Zij staan in de muil als kolommen in een poort. Een menigte duivels ranselt de zielen af en drijft ze in de muil van het monster. Dit is de bestraffing van de gierigen en de vrekken.
De vijfde pijn. Een stormachtig meer, met daarin talrijke duivels en kwade geesten die de zielen verslinden die van een brug over het meer vallen. Deze brug is twee mijlen lang, slechts een handpalm breed en is voorzien van scherpe, gloeiende nagels. Tondalus ziet een ziel een grote korenschoof over de brug dragen (tijdens haar leven heeft deze ziel namelijk een korenschoof gestolen). Omdat Tondalus zelf ooit een koe gestolen heeft van zijn peter, moet hij een wilde koe over de brug leiden. Dat gebeurt met veel moeite en onderweg komen Tondalus en de ziel elkaar tegen. Na veel geklaag passeren ze elkaar, ze weten niet hoe. Dit is de bestraffing van de dieven en van de rovers van gewijde voorwerpen die ‘sacrilegie’ hebben begaan. En vooral ook van geestelijken die gezondigd hebben (handschrift G voegt hieraan toe: ‘in onsuverheden van luxurien’).
De zesde pijn. Phristinus’ huis (ook ‘herberghe’ genoemd): een open huis, groter dan een berg, rond als een broodoven, waaruit vlammen slaan die de zielen verteren. Vóór de poort staan duivels met bijlen, stokken, houwelen, vlegels, zagen, sikkels, messen, spaden en andere instrumenten, die de zielen folteren. Binnen in het huis vreten wormen de geslachtsdelen van mannen en vrouwen aan. De geestelijken onder hen worden meer gefolterd dan de leken. Dit is de bestraffing van de onkuisaards.
De zevende pijn. Op een bevroren meer staat een beest met twee handen, twee voeten, twee vleugels, ijzeren klauwen, een lange hals en een ijzeren bek waaruit vuur komt. Het monster vreet de zielen op, verteert ze in zijn buik en werpt ze dan weer uit in het bevroren meer, waar ze hun normale vorm aannemen om opnieuw gefolterd te worden. Zij worden dan zwanger van serpenten met ijzeren bekken en weerhaken aan de staart die van binnen uit alle lichaamsdelen doorboren. Aan de schaamdelen van mannen en vrouwen bevinden zich ook serpenten die de onderbuik van de zielen openrijten. Dit is de bestraffing van hen die zich bezondigd hebben aan ‘ongeloorloofde onkuisheid’, vooral de geestelijken onder hen.
De achtste pijn. Een vallei, Vulcanus geheten, met talrijke smidsen. Met gloeiende tangen werpen de duivels de zielen in brandende ovens, smelten hen, smeden ze met twintig tot dertig tegelijk aan elkaar en verbranden ze dan tot pulver. De zielen worden bewerkt met gloeiende ijzeren vorken en hamers op een aambeeld. Dit is de bestraffing van zij die ‘de wil van hun vlees’ (handschrift N heeft het over ‘die oncuyscheit des vleischs’) volgden.
Deze acht straffen vormen naar verluidt het vagevuur, waar zich de zielen bevinden die het Laatste Oordeel afwachten. We dalen nu af naar de onderste hel (de bodem van de hel), waar zich de reeds eeuwig verdoemde zielen bevinden.
De negende pijn. De poort van de onderste hel. Men hoort luid geroep en gehuil en harde donderslagen. Uit een vierkante put schiet een vuur- en rookkolom met daarin talrijke zielen en duivels die omhoog dwarrelen en dan weer neervallen in de put.
De diverse folteringen in de put van de hel zijn naar verluidt nog met geen 10.000 tongen te beschrijven. Wat het meest opvalt, is Lucifer, de prins der duisternis: een reusachtig beest, zwart als een raaf of als inkt, dat met ijzeren banden is vastgebonden op een rooster waaronder kolen branden. Het monster heeft een menselijk lichaam, maar zijn lijf is ruw en oneffen alsof er nagels uitsteken. Het heeft duizend handen met lange, op ijzer lijkende klauwen, duizend voeten en een lange staart. Duivels zijn bezig het vuur met blaasbalgen op te stoken en dan slaat Lucifer met zijn staart de zielen omver, knijpt hen met zijn klauwen tot moes en stoot de vuurkolom uit zijn muil. In deze onderste hel bevinden zich overspeligen, moordenaars, dieven en rovers, hovaardigen (handschrift G voegt hier ‘lichte wive’ aan toe) en wereldlijke en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders die misbruik gemaakt hebben van hun macht.
De engel en Tondalus’ ziel gaan dan opwaarts en verlaten de hel.
Het eerste niveau. Vóór een hoge muur staan talrijke mannen en vrouwen in de wind en in de regen. Dit zijn de ‘kwaden, maar niet al te kwaad’: zij die zich inspanden om deugdzaam te leven, maar niets aan de armen hebben geschonken.
Het tweede niveau. In de muur bevindt zich een poort. Daarachter strekt zich het aards paradijs uit (alleen expliciet vermeld in handschrift G): een mooie vlakte met geurige bloemen en de Fontein van het Levend Water. Het is er altijd licht. Vele zielen lopen er rond. Dit zijn de ‘goeden, maar niet al te goed’: zij zijn verlost van de helse pijnen maar verdienen nog niet om bij de heiligen te vertoeven. Tondalus herkent onder hen de koningen Concober en Donachus. Hier bevindt zich ook het huis van koning Cormachus: een prachtig paleis waarin Cormachus zetelt op een gouden troon. Vele dienaars komen hem geschenken brengen. Dit zijn armen en pelgrims waarmee de koning ooit zijn tijdelijke goederen deelde. Drie uur per dag moet de koning echter tot zijn navel in het vuur staan, terwijl hij boven de navel een haren kleed draagt: het vuur moet hij ondergaan omdat hij het sacrament van het huwelijk besmet heeft, het haren kleed moet hij dragen omdat hij ooit bevolen heeft een graaf naast Sint-Patricius dood te slaan.
Het derde niveau. De engel en Tondalus’ ziel gaan door een hoge zilveren muur. Daarachter een prachtig veld met mannen en vrouwen in witte kleren die de lof van de H. Drievuldigheid zingen. Dit zijn gehuwden die geen overspel pleegden, hun ondergeschikten goed behandelden en hun goederen deelden met de armen, de pelgrims en de Kerk.
Het vierde niveau. De engel en Tondalus gaan door een hoge gouden muur en zien kostbare zetels, met goud en parels overdekt. Daarop zitten oude mannen en vrouwen, prachtig gekleed en met gouden kronen, die Gods lof zingen. Dit zijn heiligen die in kuisheid leefden en martelaren.
Het vijfde niveau. In prachtige tenten zingen en musiceren heilige monniken en nonnen. In de tenten vliegen ook engelen rond.
Het zesde niveau. Een prachtige boom met zingende vogels en rijke vruchten. Onder de boom groeien lelies en rozen en zitten mannen en vrouwen in gouden en ivoren zetels die God loven. Zij dragen gouden kronen, hebben een gouden staf in de hand en zijn gekleed als monniken en nonnen. De boom is de Kerk en zij die eronder zitten, zijn de stichters en beschermers van de Kerk.
Het zevende niveau. De engel en Tondalus’ ziel gaan door een zeer hoge muur die van kostbare edelstenen is gemaakt. Daar zien zij de negen engelenkoren. Hier bevinden zich de patriarchen, de profeten, de martelaren, de heilige maagden, de apostelen en de confessoren. Vanop deze plaats kan Tondalus’ ziel alle voorgaande pijnen en ‘gloriën’ en de ‘rondheid van de wereld’ zien, en zij bezit volledige kennis van alle dingen. Hier ziet zij ook de confessor Ruduanus en Sint-Patricius met een grote groep bisschoppen, waaronder vier bisschoppen die zij herkent. Tondalus’ ziel wil hier blijven maar de engel zegt dat alleen (mannelijke en vrouwelijke) maagden die hun lichaam gevrijwaard hebben van vleselijke genoegten, hier mogen verblijven.
De ziel keert dan terug tot haar lichaam. Tondalus ontwaakt uit de schijndood en gaat ter communie. Hij geeft zijn goederen aan de armen, brengt een kruis aan op al zijn kleren en leidt voortaan een predikend leven.
Een kortere samenvatting zou kunnen luiden: Tondalus is een Ierse edelman die een losbandig leven leidt. Na zijn dood, of beter: tijdens zijn schijndood, wordt hij door een engel in het vagevuur, de hel en de hemel rondgeleid. Hij ervaart aan den lijve de straffen der zondaars en proeft van het geluk der zaligen. Nadat hij uit het hiernamaals is teruggekeerd, schenkt hij zijn goederen aan de armen en leidt verder een voorbeeldig en predikend leven.
Thematiek
Deze is zeer traditioneel stichtelijk-religieus. De bedoeling is manifest de lezer door middel van afschrikwekkende beschrijvingen van hel en vagevuur enerzijds en heerlijke impressies van de hemel anderzijds angstig te maken voor de bestraffingen der zonden en te doen verlangen naar de beloning van goed christelijk gedrag. In de proloog van handschrift G luidt het dan ook: So wie datter neerenstelic in wille lesen ende de woorden merken, hi sal van anxenen hem wachten van sonden ende sijn leven belyen sinen gheesteliken vader, want alle creaturen hebbens te doene, want van gheere saken so en es men sekerer dan de doot. Ende niet onsekerer dan den tijt vander doot [ed. 1917: 4 (G, regels 3-6)]. Later in het verhaal vat de gidsende engel de moraal nog eens helder samen: Ende waer omme soude de mensche dan biechte spreken ende penitencie ontfaen over sine sonden het en waere dat hi gode ontsaghe. Want met minnen ende met vreesen so comt men te gode. Also sente Jan seit: Vulmaecte minne ende vreese doet de sonden laten [ed. 1917: 74 (G, regels 4-6)].
Het Tondalus’ Visioen past overigens volmaakt in de toegenomen aandacht voor de dood en de Laatste Dingen in de vijftiende eeuw (men denke onder meer aan de ars moriendi’s en de dodendansen) [Palmer 1982: 376-382]. Tekenend in dat verband is dat in handschrift N na het slot van de tekst van Tondalus’ Visioen met rode letters is geschreven: Die wyse man secht Och of sij smaecten ende verstonden ende die leste dijngen voersagen [ed. 1917: 177]. Een gelijkaardige tekst komt overigens ook voor op Bosch’ Zeven Doodzonden-paneel (Madrid, Prado).
Receptie
De Latijnse tekst is duidelijk ontstaan in een kloostercontext, meer bepaald in de Ierse benedictijnergemeenschap in Regensburg [Palmer 1982: 11]: De visioenen zijn trouwens het werk van monniken: dit leert ons hunne geschiedenis [Verdeyen/Endepols 1914: 71]. De tekst geeft ons een duidelijk beeld van de menselijke zwakheden die Marcus als monnik moest bestrijden: Niemand wordt gespaard; zoowel de hoogste als de laagste, zoowel de geestelijke als de leek moet het ontgelden [Verdeyen/Endepols 1914: 73-74]. Hoewel de Middelnederlandse handschriften grotendeels eveneens in een kloostermilieu functioneerden (alleen handschrift A deed dat manifest niet), konden de gedrukte versies door iedereen met voldoende penningen aangeschaft worden. Men kan dan ook veilig stellen dat in de laatmiddeleeuwse Nederlanden het Tondalus’ Visioen zowel in een klooster- als in een stads- als in een hofcontext zeer goed bekend was. De rijke overleveringstraditie en de talrijke allusies in andere teksten wijzen er sowieso op dat dit een laatmiddeleeuwse (ook internationale) bestseller was. Palmer noemt als primair doelpubliek van de vertalingen nonnen, lekenbroeders en leken. [Palmer 1982: 363/368-369/371]
Profaan/religieus?
Manifest stichtelijk-religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Welke Middelnederlandse tekstbron van het Tondalus’ Visioen komt in de eerste plaats in aanmerking voor een onderzoek naar invloeden op het werk van Jheronimus Bosch? Uiteraard de Bossche druk van Gerard van der Leempt uit 1484 (IVc): Bosch woonde en leefde in ’s-Hertogenbosch en moet in 1484 ongeveer 34 jaar oud geweest zijn! Er zijn zeven Middelnederlandse handschriften en vijf Middelnederlandse vroege drukken van het Tondalus’ Visioen bekend, en welke van deze twaalf tekstbronnen is in 1914 (met géén dank aan de Duitse agressor die Leuven en de universiteit aldaar beschoot) in vlammen opgegaan? Juist. Alsof de duivel zelf ermee speelt.
In Palmer lazen wij echter dat professor René Verdeyen een volledige transcriptie heeft gemaakt van IVc, en bijna waren wij reeds op speurtocht vertrokken naar de erfgenamen van deze prof, om na honderd jaar alsnog die transcriptie te traceren maar toen lazen wij in Verdeyen/Endepols 1914: 164, dat volgens Verdeyen de tekst van de Delftse druk uit 1495 (IVd) dezelfde is als die van de Bossche uit 1484. En Verdeyen kon het weten, want hij had beide incunabelen grondig bestudeerd. Aangezien echter die Delftse druk van het Tondalus’ Visioen, net zomin trouwens als de andere Middelnederlandse drukken, is uitgegeven, zal wie exact wil lezen wat Bosch waarschijnlijk zelf ooit heeft gelezen (want alle beschikbare historische gegevens wijzen erop dat Bosch deze literaire bron gekend heeft, ofschoon dat toch niet honderd procent hard te maken valt), naar Brussel moeten trekken, want in de Koninklijke Bibliotheek aldaar bevindt zich die druk (men bedenke: het had ook Sint-Petersburg kunnen zijn). Volgens C.J.A. van den Oord is de Bossche druk overigens vermoedelijk een herdruk van de Antwerpse uitgave van Mathias van der Goes uit 1482. Vermoedelijk! [Van den Oord 1984: 30]
De vraag is of dat bezoek aan Brussel of Parijs (waar een exemplaar van die Antwerpse druk van Van der Goes zit) veel gaat opleveren voor de Bosch-studie [al is het volgens Palmer (1982: 363) wel zo dat de vertaler van redactie IV (de drukken dus) invloeden vertoont van redactie III in handschrift G, en dit handschrift lijkt ons – vooral omwille van bepaalde toevoegingen – dichter bij Bosch te staan dan de andere]. Elders zullen we nader ingaan op de mogelijke invloeden van het Tondalus’ Visioen op Bosch, maar hier kunnen we al wel vermelden dat, afgaande op de door Verdeyen geëditeerde handschriften, de oogst niet anders dan bijzonder mager kan genoemd worden. Tussen wat in de handschriften beschreven staat en wat Bosch schilderde, bestaan ten hoogste verwantschappen en parallellen, maar van geen enkele passage kan gezegd worden dat ze door Bosch letterlijk werd overgenomen, zodat ook onzeker moet blijven of Bosch er überhaupt door beïnvloed werd. En het lijkt weinig waarschijnlijk dat de gedrukte teksten veel aan dat beeld gaan veranderen.
Nog wat ontmoedigender in dit verband is het volgende. In Malibu (Californië), in het J. Paul Getty Museum, wordt een Vlaams handschrift bewaard, ontstaan in Valenciennes en Gent, met een door David Aubert geschreven Franse tekst van het visioen van Tondalus (Les visions du chevalier Tondal) uit 1475 [zie Getty 1991: 82 en Kren e.a. 1997: 85]. Het handschrift werd gemaakt voor Margaretha van York, hertogin van Bourgondië en echtgenote van Karel de Stoute, en bevat 20 miniaturen die toegeschreven worden aan Simon Marmion. Het volledige handschrift mét de 20 miniaturen kan tegenwoordig folio per folio bekeken worden op www.getty.edu/art/gettyguide/artObjectDetails?artobj=1771. Als men dan ziet hoe nauwgezet correct Marmion weergeeft wat in de tekst beschreven staat, en men vergelijkt dit met de vogel-duivel in de kakstoel op het rechterluik van de Tuin der Lusten of met de gehelmde figuur op een rund op het rechterluik van de Hooiwagen (twee Bosch-scènes die vaak met Tondalus’ visioen in verband worden gebracht), dan beseft men pas terdege hoe los en creatief Bosch met zijn bronnen omsprong. Wat overigens niet als een verwijt aan Bosch mag gezien worden, enkel als een ontgoocheling voor wie op zoek is naar invloeden op Bosch. Dezelfde ‘ontgoocheling’-tussen-aanhalingstekens ervaart men trouwens wanneer men wat Bosch schilderde, vergelijkt met de bekende miniatuur van de gebroeders Van Limburg uit de Très Riches Heures du Duc de Berry waarin Lucifer op een rooster ligt en een vuurkolom uitbraakt waarin zielen rondspartelen: zó weggelopen uit de beschrijving van Lucifer in het Tondalus’ Visioen! Zelfs de duivels die het vuur onder het rooster aanwakkeren met blaasbalgen zijn aanwezig. Blijft natuurlijk het feit dat het Tondalus’ Visioen en Bosch qua cultuurhistorische sfeer (nadruk op het macabere: dood, hel, fysieke folteringen) en stichtelijke boodschap (waarschuwen voor zonde en Laatste Oordeel, aanzetten tot keurig christelijk gedrag) zeer nauw met elkaar verwant zijn en dan is het helemaal niet gek dat een volwassen Bosch in zijn eigen stad op twee straten van zijn huis een gedrukt exemplaar van dat visioen kon aankopen.
Het is ook mogelijk dat Bosch het visioen van Tondalus kende uit de geschriften van Dionysius de Karthuizer, die overleed in 1471 en in de buurt van ’s-Hertogenbosch moet gesitueerd worden. Dionysius vatte het visioen twee maal samen, maar te oordelen naar de editie van deze passages door Verdeyen valt ook daar weinig of niets essentieels te rapen in verband met invloeden op Bosch [zie Verdeyen/Endepols 1914: 81-86 en vergelijk Palmer 1982: 25-27].
Ten slotte nog enkele woorden over het Tondalus’ Visioen zelf. René Verdeyen was in 1914 nogal lovend over de tekst, maar hij had het dan wel in de eerste plaats over de Latijnse versie van broeder Marcus: Marcus was een theoloog, ja, maar hij was ook een literator ( … ) begaafd met een levendige fantasie en dat was gelukkig voor ons: anders had zijn Tondalus niet meer waarde gehad dan die van een droog tractaatje [Verdeyen/Endepols 1914: 70]. En enkele bladzijden verder schrijft hij: Alles is met evenveel zorg en liefde afgewerkt. Men voelt dat de schrijver wat goeds wilde maken. Daarin is hij volkomen geslaagd. Zijn werk is goed, is het beste in zijn genre en een waardige voorlooper van Dante’s Divina Comoedia [Verdeyen/Endepols 1914: 74-75]. Wijzelf hebben alleen de teksten van de Middelnederlandse handschriften gelezen en daarin zijn de stijlbloempjes van het Latijn natuurlijk grotendeels verloren gegaan. Toch lijken ons de literair-esthetische kwaliteiten van het Tondalus’ Visioen eerder beperkt te zijn, al kan men nog steeds bewondering opbrengen voor de rijke en soms ronduit griezelige fantasie van de auteur. Als cultuurhistorisch document is de waarde van dit visioen echter moeilijk te onderschatten, daar zullen weinigen het oneens mee zijn.
De Kerk heeft overigens nooit dogmatische waarde toegekend aan de legende van Tondalus, maar stond er toch welwillend tegenover en ongetwijfeld zullen vele middeleeuwers geloofd hebben in het waarheidsgehalte van teksten als deze [Verdeyen/Endepols 1914: 47]. Broeder Marcus beklemtoont trouwens regelmatig dat hij het hele verhaal uit de mond van Tondalus zelf vernomen heeft. Van een Ierse ridder Tnugdalus/Tondalus is echter in de archieven in het geheel niets teruggevonden, maar misschien heeft men slecht gezocht? Marcus maakt wel melding van drie Ierse koningen die zich in de onderste regionen van de hemel bevinden (Donachus, zijn broer Cormachus en Conchobar) en dit zijn wel historisch traceerbare figuren. Cormac (Cormachus) Mac Carthaigh bijvoorbeeld was koning van Desmond, overleed in 1138 en liet in 1134 de beroemde ‘kapel van Cormachus’ bouwen op de rots van Cashel. Blijkbaar verwerkte Marcus enkele stukjes recente Ierse geschiedenis in zijn tekst, om deze laatste een geloofwaardiger aanzien te geven en wellicht ook om wat te slijmen bij de nakomelingen van de bewuste koningen (ze zitten immers volgens Marcus in de hemel, niét in de hel). Volgens Marcus’ Latijnse tekst werd Tnugdalus geboren in Cashel, was hij een onderdaan van koning Cormachus en kreeg hij zijn visioen in de stad Cork. [Verdeyen/Endepols 1914: 67-68, Palmer 1982: 11-13]
Verdere lectuur
Palmer 1982: Nigel F. Palmer, “Visio Tnugdali”. The German and Dutch Translations and their Ciruclation in the Later Middle Ages. Münchener Texte und Untersuchungen zur Deutschen Literatur des Mittelalters – Band 76, Artemis Verlag, München-Zürich, 1982.
Recensie: A. Ampe, in: Ons Geestelijk Erf, deel 59, afl. 2-3 (september 1985), pp. 587-588.
Van den Oord 1984: C.J.A. van den Oord, Twee eeuwen Bosch’ boekbedrijf 1450-1650. Een onderzoek naar de betekenis van Bossche boekdrukkers, uitgevers en librariërs voor het regionale socio-culturele leven. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland – LXII, Tilburg, 1984.
Getty 1991: Anoniem, The J. Paul Getty Museum. Handbook of the collections. Malibu (Cal.), 1991 (3de herziene druk, 1ste druk: 1986).
Kren e.a. 1992: Thomas Kren (red.), Margaret of York, Simon Marmion, and the Visions of Tondal. Papers delivered at a symposium organised by the department of manuscripts of the J. Paul Getty Museum in collaboration with the Huntington Library, June 1990. The J. Paul Getty Museum, Malibu (California), 1992.
Recensie: Claudine Lemaire, in: Quaerendo, 24/1 (1994), pp. 53-54.
Kren e.a. 1997: Thomas Kren e.a., Masterpieces of the J. Paul Getty Museum: illuminated manuscripts. Londen-Los Angeles, 1997.
[explicit 7 juni 2011]