Dat Rijcke der Ghelieven (Jan van Ruusbroec) circa 1330
[Teksteditie: J.B. Poukens S.J. en L. Reypens S.J. (eds.), Jan van Ruusbroec. Werken, naar het standaardhandschrift van Groenendaal uitgegeven door het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen. Deel I, Het Kompas-De Spieghel, Mechelen-Amsterdam, 1932, pp. 1-100 = Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1932]
[Teksteditie en hertaling: Lod. Moereels S.J. (ed.), Jan van Ruusbroec. Het Rijk der Godminnenden of Het geestelijk leven in de kracht van de Heilige Geest en zijn zeven gaven. Oorspronkelijke tekst met juxta-hertaling in modern Nederlands. Ruusbroec hertaald – deel 6, Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1978 = Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1978]
Genre
Een geestelijk, meer bepaald mystiek Middelnederlands prozatraktaat met sporadische passages in verzen.
Auteur
De veertiende-eeuwse Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381).
Situering / datering
Dat Rijcke der Ghelieven (te vertalen als: Het Rijk der Godminnenden) was Ruusbroecs debuuttekst. Hij werkte eraan ten laatste in de jaren dertig van de veertiende eeuw, toen hij nog als kapittelgeestelijke verbonden was aan de Sint-Goedelekerk in Brussel. De tekst is geheel of gedeeltelijk overgeleverd in vijftien middeleeuwse kopieën. De oudste vermelding dateert van circa 1360 toen de kartuizer Gerard van Saintes in het kartuizerklooster te Herne vijf werken van Ruusbroec, waaronder Dat Rijcke der Ghelieven, kopieerde.
Inhoud / thematiek
Dat Rijcke der Ghelieven is in wezen een mystieke variant op het middeleeuwse encyclopedische genre van de summa. Dit waren verzamelwerken waarin alle kennis over de wereld bijeengebracht werd en waarbij men de goddelijke orde van de schepping wilde laten uitkomen (alles in de wereld was een directe afspiegeling van God en een verbinding naar de hogere waarheid van de onzichtbare dingen).
Ruusbroec structureert zijn tekst aan de hand van een bijbelcitaat: ‘De Heer heeft de gerechte teruggeleid langs rechte wegen en hem het Rijk Gods getoond’ (Wijsheid 10: 10). Uit dit citaat worden vijf onderdelen afgeleid. In het eerste deel (‘De Heer’) gaat het over Gods almacht en de schepping van de engelen en de mensen. In het tweede deel (‘heeft teruggeleid’) gaat het over de val en de zondigheid van de mens en diens redding dankzij de menswording van Christus en de zeven sacramenten. Het onderwerp van het derde deel (‘de gerechte’) is: de kenmerken van de deugdzame mens. Het zeer uitgebreide vierde deel (‘langs rechte wegen’) beschrijft de gaven van God die er via drie wegen (de zinnelijke, de natuurlijke en de bovennatuurlijke weg) toe leiden dat de mens de deugden beoefent. Vooral de bovennatuurlijke weg, waarbij uiteengezet wordt hoe de zeven gaven van de H. Geest (de vreze Gods, goedertierenheid, kennis, sterkte, raad, verstand en wijsheid) de mens steeds dichter bij God brengen, krijgt uitzonderlijk veel aandacht. In het vijfde en laatste deel ten slotte (‘en Hij toonde hem het Rijk Gods’) gaat het over het aanschouwen van God en het eeuwig genieten van Zijn heerlijkheid.
Receptie
Dat Rijcke der Ghelieven was hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk bedoeld om te circuleren in het Brusselse milieu van clerici en geestelijken waarin Ruusbroec zelf vertoefde. Van daaruit werd het werk verder verspreid.
Profaan / religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Dat Rijcke der Ghelieven is een onleesbare en volgens ons ook totaal oninteressante tekst. De eerste drie delen zijn nog een beetje te volgen, maar het vierde deel en dan vooral het onderdeel over de zeven gaven van de H. Geest is met de beste wil van de wereld niet te doen. Om aan te tonen dat wij niet overdrijven, laten wij u even een klein fragmentje horen (in modern-Nederlandse hertaling dan nog). Het gaat over de raad, de vijfde gave van de H. Geest: ‘Wanneer de ziel bij het aanroeren, dat oorsprong is van deze gave, door de macht van de Vader gedreven wordt tot alle deugden, en door de klaarheid van de Zoon verlicht wordt met verlichte rede om God op schepsellijke wijze in steeds hogere klaarheid te kennen, en wanneer de ziel vanuit dit aanroeren en de verlichte rede door de Heilige Geest een ongedurigheid van minne gegeven wordt, die haar God doet smaken met onbegrijpelijke vreugde, – bekomt zij aldus een gelijkenis met de hoge Drievuldigheid en de vruchtbare Eenheid’ [ed. 1978: 187].
En zo gaat dat dus bladzijden lang door: een wazige woordenbrij en halfverstaanbare mumbo jumbo over het menselijke streven naar de eenwording met God, dat in feite niets wezenlijks te vertellen heeft. En dan dient men ook nog eens te bedenken dat die God waarover Ruusbroec het heel de tijd heeft, niet eens bestaat! Dus wat heeft het voor nut om daar honderden zinnen lang over door te zeuren?
Roger Marijnissen vertelt wel eens met enige verontwaardiging de anekdote over de prof-kunsthistoricus (ik weet nog altijd niet wie het nu precies was) die ooit poneerde dat de Vlaamse Primitieven wel geweldig zijn, maar dat het toch spijtig is dat zij hun talenten voor negentig procent vergooiden aan religieuze onderwerpen. Onder ons gezegd en gezwegen: helemààl onzinnig vinden wij die uitspraak toch niet en wij vinden bovendien dat ze vast en zeker opgaat voor teksten als Ruusbroecs Dat Rijcke der Ghelieven. Om het nu eens een keer heel grof en heel direct te zeggen: er is (onder meer) in de middeleeuwen toch zo nogal wat bijeengeleuterd over godsdienst en aanverwante zaken, en dat bovendien door niet de minsten van de denkhoofden die toen beschikbaar waren. Je moet eens nagaan: indien al die intellectuele krachten en talenten nu eens niet vergooid waren aan religieuze scherpslijperij, maar besteed waren aan andere dingen, wat zou er dan wellicht uit de bus gekomen zijn? Misschien niet veel, dat zou natuurlijk best kunnen, maar in ieder geval lijkt ons zo’n tekst als Dat Rijcke der Ghelieven, gevuld met wolligheden over het streven naar een denkbeeldige God die niet eens bestaat, je reinste tijdverlies. Wat wij ons overigens soms wel eens afvragen: zouden er in de middeleeuwen geen intellectuelen geweest zijn die hetzelfde dachten als wat wij hier nu net gezegd hebben? Toch eens proberen te weten te komen. Wellicht zijn ze te vinden onder de ketters, maar dat waren natuurlijk voor het overgrote deel ook verkwisters van verstand: ze waren het weliswaar niet eens met de Kerk, maar ze verzonnen dan weer andere enormiteiten over God & Co, die even weinig relevant waren …
Als het gaat over mystieke teksten, is wat hierboven gesteld werd, ook nog eens waar in het kwadraat. Het trucje dat wij (en wij weten zeker: wij niet alleen) toepassen om ons toch door zulke teksten te worstelen, is in dat (toegegeven: soms wel poëtisch) gedaas over de eenwording van de menselijke ziel met God, ‘ziel’ en ‘God’ vervangen door ‘vrouw’ en ‘man’. Je krijgt dan af en toe bijzonder geslaagde erotische teksten (de middeleeuwse mystiek, vooral wanneer bedreven door vrouwen à la Hadewijch, bezat trouwens een sterk erotische component, wat tot nadenken stemt – maar daar hebben we het elders al over gehad). Op dat gebied valt er in Dat Rijcke der Ghelieven nochtans bitter weinig te sprokkelen. Alleen wanneer Ruusbroec zich ergens in het vierde deel verliest in een litanie-achtige lofzang op de eigenschappen die men God kan toedichten, lukt het [ed. 1978: 214-216]. Vervangt men ‘God’ daar door ‘de vrouw’, dan krijgt men plots erg aantrekkelijk, erotisch getint poëtisch proza.
Wij zijn overigens niet de enigen die nogal negatief doen over Dat Rijcke der Ghelieven. Door de Ruusbroec-kenners wordt dit eerste werk van de Brabantse mysticus als bijzonder onrijp, verward en zwak beschouwd. Paul Verdeyen S.J. drukt het nog heel voorzichtig uit als hij stelt: ‘Later zal hij (= Ruusbroec) zijn belevingen beter schematiseren en ordenen’, maar in zijn recent verschenen Ruusbroec-biografie neemt Geert Warnar geen blad voor de mond. Hij stelt: ‘Als poging in één keer de wereld van de mystiek in kaart te brengen was het Rijcke, alleen al door gebrek aan ervaring, gedoemd te mislukken’. Warnar heeft het verder over ‘beknoptheid van de gedachtegang en de schematische uitwerking’ en is van mening dat ‘de presentatie van zijn (= Ruusbroecs) ideeën te wensen overlaat’. Uit de sporadische verspassages die Ruusbroecs eersteling bevat, concludeert hij bovendien dat de Brusselaar een niet zeer begaafd dichter was.
En wat helemaal de deur dicht doet: Ruusbroec zelf vond het óók geen goede tekst! De kartuizerbroeder Gerard van Saintes, die zoals hierboven reeds gezegd rond 1360 vijf werken van Ruusbroec kopieerde, vertelt in de proloog van dat verzamelhandschrift dat hij Ruusbroec ontmoet heeft toen die op een dag naar Herne kwam om uitleg te geven over zijn ideeën, en Ruusbroec was ontstemd omdat Dat Rijcke der Ghelieven in het kartuizerklooster aldaar bekend was. Broeder Gerard bood aan om zijn exemplaar van Dat Rijcke aan Ruusbroec terug te geven, maar deze sloeg het aanbod af (waarschijnlijk beseffende dat er toch nog andere kopieën circuleerden) en beloofde toen de in Dat Rijcke behandelde stof in een ander traktaat beter uit te werken en nader te verklaren. Dat nieuwe traktaat werd Dat Boecsken der Verclaringhe. Ruusbroec was dus blijkbaar zelf hoegenaamd niet tevreden met zijn eersteling. Dat Rijcke was bij de kartuizers in Herne trouwens ter sprake gekomen, omdat de kloosterlingen vragen hadden bij bepaalde onderdelen van de tekst … Net als wij begrepen ze er waarschijnlijk weinig van.
Of onze strenge kritiek op dit eerste Ruusbroec-traktaat ook mag gelden voor zijn andere werken, zal in de toekomst moeten blijken, als wij die andere werken op hun beurt nog eens herlezen.
Geraadpleegde lectuur
Paul Verdeyen, Jan van Ruusbroec. Mystiek licht uit de Middeleeuwen Davidsfonds, Leuven, 1996 (2), p. 23.
Geert Warnar, Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2003, pp. 54-66.
[explicit 1 juli 2003]