Dialogus miraculorum (Caesarius van Heisterbach) 1219-23
[Teksteditie (Nederlandse vertaling): G.J.M. Bartelink (vert.), Caesarius van Heisterbach. Boek der Mirakelen I/II. Ingeleid en vertaald. Twee delen, Voltaire, ’s-Hertogenbosch, 2003/2004 = Dialogus miraculorum I/II ed. 2003/2004]
Auteur
Caesarius van Heisterbach werd in of nabij Keulen geboren in 1180. Vanaf 1199 tot aan zijn dood (rond 1240) verbleef hij in het cisterciënzer klooster van Heisterbach (in de buurt van Königswinter), waar hij als snel novicenmeester werd en rond 1227 prior. Uit een brief die hij na 1237 schreef, blijkt dat hij de auteur was van 36 theologische, verhalende en historische geschriften. Caesarius moet een voor zijn tijd redelijk belezen man geweest zijn. [ed. I 2003: 7, ed. II 2004: 7]
Genre
Een in Latijns proza geschreven stichtelijk traktaat, meer bepaald een exempelboek. Exempelen zijn korte verhaaltjes die een stichtelijke boodschap illustreren en in de middeleeuwen vooral gebruikt werden in preken.
Situering / datering
Caesarius werkte enkele jaren aan dit boek, tussen 1219 en 1223 [ed. I 2003: 7]. Eén keer wordt in de primaire tekst zelf een jaartal vermeld: in hoofdstuk 48 van de tiende afdeling wordt gezegd dat in de loop van dit jaar, 1222, een aardbeving op Cyprus twee steden vernielde [ed. II 2004: 290]. Van de Dialogus miraculorum zijn meer dan honderd handschriften bewaard met de gehele of gedeeltelijke tekst, waaronder handschriften die al uit de eerste helft van de dertiende eeuw stammen, en de tekst werd zeven maal gedrukt, twee keer reeds in de vijftiende eeuw (circa 1475 en 1481) [Van Moolenbroek 1999: 319]. De editie van Bartelink brengt alleen de Nederlandse vertaling (maar wel volledig) en voor de originele Latijnse tekst moet men nog steeds terecht bij Josephus Strange (ed.), Dialogus miraculorum, twee delen, Keulen-Bonn-Brussel, 1851. In 1966 verscheen in Ridgewood (New Jersey) een reprint in twee delen van deze standaardeditie.
Inhoud
De tekst heeft de vorm van een dialoog tussen een docerende monnik (achter wie novicenmeester Caesarius zelf schuilgaat) en een vragen stellende novice en is onderverdeeld in een proloog en twaalf afdelingen (verdeeld over twee boeken) die bestaan uit korte hoofdstukjes (het zijn er in totaal 746). De twaalf afdelingen behandelen achtereenvolgens: de bekering, het berouw, de belijdenis van de zonden, de bekoring, de demonen, de eenvoud, Maria, allerlei visioenen, het sacrament van het lichaam en bloed van Christus, de mirakelen, de stervenden en de beloning van de gestorvenen. Zoals Caesarius zelf meedeelt [ed. II 2004: 136 (afdeling 8, hoofdstuk 29)], brengt hij alleen nieuwe exempels die naar verluidt recente gebeurtenissen weergeven. De naam van de auteur zit overigens verborgen in de tekst. Als men de eerste letters van de twaalf afdelingen achter elkaar zet, krijgt men: Cesarii munus (een geschenk van Caesarius) [ed. I 2003: 24 (proloog)].
Thematiek
Is duidelijk stichtelijk-religieus. Naar aanleiding van de exempelen wordt vaak dieper ingegaan op allerlei geloofspunten van de christelijke leer, waardoor de tekst ook fungeert als een soort middeleeuwse catechismus of als een geloofscompendium. Ook in de preken die Caesarius schreef, wemelt het van de exempelen: deze zag hij als een middel om zijn sermoenen levendiger te maken en de aandacht van zijn toehoorders/lezers gaande te houden.
Receptie
In de eerste plaats (cisterciënzer) kloosterliteratuur, bedoeld voor novicen en kloosterlingen. Maar ook de seculiere geestelijken konden in de tekst overzichtelijk geordende, stichtelijke anekdoten en voorbeelden vinden voor hun preken en de bonte verzameling verhalen was voor de ontwikkelde leek eveneens boeiend genoeg. Vooral in het Rijnland en in de Lage Landen was de Dialogus geliefde lectuur bij hen die het Latijn machtig waren. In de Nederlanden ontstond een Zuid-Nederlandse vertaling van de eerste zes afdelingen en uittreksels uit de zevende. Een andere Zuid-Nederlandse vertaling omvatte de afdelingen zeven tot en met twaalf. Rond 1475 kwam in Keulen de eerste gedrukte editie tot stand, in 1481 gevolgd door een tweede (eveneens in Keulen). Bij de katholieken bleef het werk in de schijnwerpers: latere edities zijn onder meer Keulen 1591, Keulen 1599 en Antwerpen 1605. [ed. I 2003: 9 / 17]
Profaan / religieus?
Manifest stichtelijk-religieus.
Aantekeningen
MIRAKELS HISTORISCH
De exempels van Caesarius van Heisterbach over Nederland en Nederlanders
(Jaap van Moolenbroek) 1999
[Middeleeuwse Studies en Bronnen – deel LXV, Verloren, Hilversum, 1999, 361 blz. = Van Moolenbroek 1999]
Caesarius van Heisterbach (ca. 1180-ca. 1240) was een cisterciënzer monnik van de Duitse abdij Heisterbach die in de eerste helft van de dertiende eeuw een aantal religieuze werken schreef (in het Latijn). Uit dit oeuvre selecteerde, vertaalde en becommentarieerde Jaap van Moolenbroek (verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam) 61 mirakelverhalen, die allemaal iets te maken hebben met de noordelijke Nederlanden rond 1200. De verhalen zijn afkomstig uit de volgende, door Caesarius geschreven teksten …
Omelie morales XVIII de infancia Salvatoris [Achttien homilieën over de kindertijd van de Heiland]. Een prekenbundel die ontstond in 1218-19.
Dialogus miraculorum [Een dialoog over wonderen]. Caesarius’ bekendste werk, begonnen in 1219 en voltooid in 1224.
Omelie morales dominicales LXIV [Vierenzestig homilieën ter stichting voor de zondagen]. Een prekenbundel, ontstaan tussen 1224 en 1226.
Libri VIII miraculorum [Acht boeken over wonderen]. Een onvoltooid werk dat tot stand kwam tussen 1225 en 1228.
Vita, passio et miracula beati Engelberti Coloniensis archiepiscopi [Het leven, de marteldood en de wonderen van aartsbisschop Engelbert van Keulen]. Een heiligenleven, geschreven in 1226-27, en verder aangevuld tot 1237-38.
De meeste van de mirakelverhalen (75%) zijn afkomstig uit de Dialogus en zoals gezegd was de selectienorm dat ze allemaal iets te maken moesten hebben met de noordelijke Nederlanden. Naar verluidt moesten de verhalen die iets te maken hebben met de zuidelijke Nederlanden, buiten beeld blijven omdat anders het boek te dik zou zijn geworden. Vanuit praktisch uitgeversstandpunt is dit misschien begrijpelijk, maar het neemt niet weg dat die selectienorm in hoge mate artificieel overkomt. Vooral in de Dialogus vormen die mirakelverhalen namelijk harmonische onderdelen van een vloeiend en functioneel gestructureerd betoog (lange gesprekken tussen een novicenmeester en zijn leerling over allerhande religieuze thema’s), en die verhalen worden nu min of meer lukraak weggerukt uit hun context, vaak op momenten dat ze interessant beginnen te worden, met als enige reden dat ze iets over de Nederlanden zeggen. We vallen dus voortdurend in een verhaal binnen, en worden er bijna onmiddellijk ook weer uitgetrapt, terwijl we eigenlijk heel graag hadden willen lezen wat er aan de door Van Moolenbroek vertaalde teksten voorafgaat, en wat er meteen op volgt. In die zin heeft Van Moolenbroeks boek echter tegelijk ook een positief effect: zoals Herman Brinkman in zijn recensie eveneens signaleerde, maakt het ons nieuwsgierig als nooit tevoren naar al die andere vertellingen. Maar dat stuit dan weer op een pijnlijke vaststelling: anno 2003 is het oeuvre van Caesarius van Heisterbach nog steeds bijzonder moeilijk bereikbaar. De moderne edities van het oorspronkelijke Latijnse werk zijn oud en lastig te vinden, en vertalingen ontbreken nagenoeg volkomen (vergelijk hierover pp. 319-321 / 338).
Er is dus nog werk aan de winkel voor mediëvisten! De hier verzamelde mirakelverhalen zijn overigens cultuurhistorisch interessant genoeg om die nieuwsgierigheid aan te wakkeren, echter zonder dat hierin moet overdreven worden. Caesarius’ miracula beschrijven wonderlijke, maar naar de overtuiging van de middeleeuwse auteur werkelijk gebeurde tekenen van de goddelijke voorzienigheid, waarbij om de indruk van waarheid te versterken zoveel mogelijk personen, plaatsen, tijdstippen en zegslieden worden vermeld. Deze verhalen fungeerden als exempelen: korte stichtelijke teksten die bedoeld waren om te overtuigen en het gedrag van de lezer/luisteraar te beïnvloeden. Caesarius wilde in de eerste plaats eigentijdse wonderverhalen verzamelen en de meeste van hen dateren dan ook uit de periode 1175-1220. Op die manier zijn de teksten van de Duitse monnik een rijke bron voor de cultuurgeschiedenis van het toenmalige Rijnland en omstreken, die mede door het ontbreken van een gecommentarieerde editie nog steeds niet ten volle benut is [p. 19]. Bovendien is de hier gepresenteerde bloemlezing globaal genomen boeiend genoeg om een verdere kennismaking met Caesarius’ wonderwereld te verantwoorden. De verhalen bieden een rijke en merkwaardige schakering aan thema’s, gaande van plotse overlijdens via het verschijnen van grote kruisbeelden tussen de wolken tot zich in concreto manifesterende duivels. Persoonlijk werden wij af en toe wel wat teleurgesteld door het ontbreken van diepergaande, sappige details (bijvoorbeeld bij de uiteindelijk toch aan de oppervlakte blijvende beschrijving van de hellereis van bisschop Everwacker in verhaal nummer 46) en, zoals reeds gezegd, we zitten telkens opgescheept met fragmenten die ruw aanvangen en even ruw afgebroken worden.
Om dit boek van kaft tot kaft door te nemen, hebben wij overigens twee jaar nodig gehad en dat is voornamelijk te wijten aan het begeleidende commentaar. Van Moolenbroek heeft hier heel veel werk van gemaakt: niet alleen is er een forse in- en uitleiding, maar bovendien wordt elk mirakelverhaal uitvoerig besproken. De auteur heeft hierin overdreven en de commentaar is dan ook honderden bladzijden langer dan de primaire teksten zelf. Vaak heeft Van Moolenbroek weliswaar interessante dingen mee te delen, maar even vaak ook niet en regelmatig bezondigt hij zich aan overbodige uitweidingen en nutteloze herhalingen. Rechtuit gezegd, Van Moolenbroek lijkt ons als commentator (en docent?) erg correct en deskundig, maar regelmatig ook bijzonder wijdlopig en stroef. Herman Brinkman merkt dan ook terecht aan dat dit boek een beetje het beeld oproept van een museumzaal vol kleine schilderijtjes waarbij na een tijd een bepaalde vermoeidheid optreedt bij de bezoeker, en Anneke Mulder-Bakker concludeert dat de auteur blijkbaar mikt op onderzoekers die het boek raadplegen – niet cursorisch doorlezen. Dat cursorisch doorlezen verloopt effectief niet van een leien dakje. Daar komt nog bij dat de commentaar het mirakelgehalte van de teksten naar onze zin wat te weinig ter discussie stelt. J.W.J. Burgers vindt dat dit aspect aangenaam tongue in cheek behandeld wordt, maar daar hebben wij eerlijk gezegd niet zoveel van gemerkt en wij vinden met Brinkman dat het manipulatieve aspect van de wonderen wel eens wat onderbelicht blijft.
[27 december 2003]
Recensies
Herman Brinkman, in: Ons Geestelijk Erf, deel 74, afl. 3 (september 2000), pp. 270-273.
J.W.J. Burgers, “Middeleeuwse verhalen van Caesarius van Heisterbach”, in: Literatuur, jg. 17, nr. 6 (november-december 2000), pp. 364-366.
Ineke van ’t Spijker, in: Millennium, jg. 15 (2001), nr. 1, pp. 86-88.
Anneke B. Mulder-Bakker, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 116 (2001), afl. 3, pp. 364-365.
Persoonlijke aantekeningen
Eind 2003 beëindigden wij de lectuur van Jaap van Moolenbroeks selectie uit de mirakelverhalen van Caesarius van Heisterbach (voor 75% uit de Dialogus stammend) en deze beperkte selectie (gebaseerd op de norm: het moet over de noordelijke Nederlanden gaan) maakte ons toen héél nieuwsgierig naar de volledige tekst van de dertiende-eeuwse cisterciënzer monnik. En hé, wat ontdekten wij korte tijd later, in 2004, in die brave Openbare Bibliotheek van Brasschaat? De volledige en eerste modern-Nederlandse vertaling van de Dialogus miraculorum van de hand van de Nijmeegse emeritus-hoogleraar in het oudchristelijk Grieks en Latijn G.J.M. Bartelink! Op zich al een klein mirakel. Te meer daar wij tot op de dag van vandaag nog geen enkele – wij herhalen: geen énkele – recensie of zelfs maar een signalement van deze uitermate boeiende en in onze tijden toch gedurfde, want weinig commerciële uitgave onder ogen hebben gekregen, noch in de vakpers, noch in de bekende boekenbijlagen. Een schande, als je ziet wat voor rommel er wél allemaal de revue passeert in die zogenaamd cultureel hoogstaande boekenbijlagen.
Het zal wel liggen aan het feit dat Caesarius als novicenmeester in 1219-23 in de eerste plaats voor zijn eigen novicen schreef en dus bewust gebruik maakte van een eenvoudige vertelstijl die ver afstaat van de abstracte uitdrukkingswijze van de filosofen en theologen [ed. I 2003: 15], maar wij hebben deze exempelverzameling met groot gemak en héél veel plezier gelezen, en wij kunnen u verzekeren dat dat voor middeleeuwse Latijnse teksten géén alledaags gebeuren is. Bovendien is de Dialogus vanuit cultuurhistorisch perspectief een absolute goudbron die kan fungeren als een betrouwbare gids doorheen de vroege dertiende eeuw. Eén voorbeeldje uit talrijke andere: in hoofdstuk 3 van de tweede afdeling heeft Caesarius het over een priester en die nam, zoals dat bij velen gebruikelijk is, een concubine om mee samen te wonen en kreeg ook kinderen bij haar [ed. I 2003: 83]. Zo hoor je het eens uit eerste en dus betrouwbare bron! En ook voor ons onderzoek naar allegorische topoi heeft de lectuur van dit traktaat heel wat materiaal opgeleverd, terwijl de visioenen over hellestraffen en de verschijningen van duivels in allerlei gedaanten, waarvoor Caesarius een grote rol weglegde, interessant zijn in verband met ons Bosch-onderzoek (weliswaar toch nog een beetje minder dan wij gehoopt hadden).
Natuurlijk maakt Caesarius met al die als waargebeurd gepresenteerde mirakelverhalen in onze moderne ogen een beetje een naïeve indruk, maar misschien was hij zich daar zelf bewust van, want in de proloog houdt hij een slag om de arm: En mocht er eventueel iets op een andere manier gebeurd zijn dan ik het beschreven heb, dan moeten we wellicht eerder hen daarvan de schuld geven die mij dat verteld hebben [ed. I 2003: 24 (proloog)]. Volgens ons wist die Caesarius heel goed hoe hij zijn doelpubliek (jonge, nog weinig ontwikkelde monnikjes) kon bekoren en was christelijke stichting voor hem belangrijker dan het vertellen van de absolute waarheid. Vandaar wellicht dat hij een verhaal als dat van het overspelige ooievaarsvrouwtje dat gedood wordt door haar mannetje [ed. II 2004: 297-298], presenteert als een waar verhaal dat kort daarvoor gebeurd was in een ridderburcht, terwijl een Albertus Magnus deze story botweg afdoet als een verzonnen fabeltje, maar dat was dan ook een dertiende-eeuwse universiteitsprofessor met een ander doelpubliek.
Voor de rest lezen we toch heel wat straffe en vaak ook grappige toeren in dit stichtelijke boek, hoor! Een beeld van het kindje Jezus dat in een kapel plots naar een psalmen lezende vrouw loopt om in haar boek te kijken en dan weer terug gaat staan [ed. II 2004: 131], Johannes de Doper die een te weinig vrome kanunnik tijdens diens slaap in de buik komt trappen zodat hij ervan sterft [ed. II 2004: 156], de heilige Judas Thaddeus die een vrouw die het meer voor andere heiligen heeft, ’s nachts in haar slaap kletsen komt geven zodat ze een jaar lang verlamd is [ed. II 2004: 166], of nog een Utrechtse kanunnik die een non verkracht had en die van Godswege een verschrikkelijk merkteken op zijn genitaliën kreeg aangebracht, met als commentaar van Caesarius: Ik wil daar hier niet nader op ingaan, omdat ik de schroom van de vrouwen wil ontzien die misschien zullen lezen wat wij verhalen [ed. II 2004: 354]. Wat zou dat merkteken geweest zijn, want het zou allen die het zagen of ervan hoorden, afgeschrikt hebben? En af en toe krijg je een walgelijk verhaal te horen, zoals dat van de bisschop van Salzburg die toen hij een melaatse de communie gaf en deze laatste begon over te geven, diens braaksel met de uitgespuwde hostie nuttigde [ed. II 2004: 129-140].
Meestal is het wel wat braver en een stuk stichtelijker, maar niettemin: blij dat we dit gelezen en verwerkt hebben, en aanbevolen lectuur, ook voor niet-mediëvisten!
[8 augustus 2005]
Geraadpleegde lectuur
Van Moolenbroek 1999: Jaap van Moolenbroek, Mirakels historisch. De exempels van Caesarius van Heisterbach over Nederland en Nederlanders, Verloren, Hilversum, 1999.
Een half jaar na onze bespreking verscheen er dan toch eindelijk een recensie in de vakliteratuur:
Rudi Künzel, in: Millennium, jg. 19 (2005), nr. 2, pp. 180-182.
Zie ondertussen ook:
Jasmin Margarete Hlatky, “’vergadert van cesarrius tot stichticheit der moniken die in cloesteren wonen’. Der praktische Bezug in Caesarius von Heisterbachs ‘Dialogus Miraculorum’”, in: Queeste, jg. 14 (2007), nr. 1, pp. 22-32.
En voor de liefhebbers: in boekhandel De Markies (Hoogstraat, Antwerpen) ligt vandaag (21 mei 2011) een stapel van Bartelinks vertaling in de ramsj voor 12 euro per deeltje! We zegden het hierboven toch al: weinig commerciële uitgave … Nogmaals respect voor uitgeverij Voltaire in Den Bosch!
[explicit]