Jheronimus Bosch Art Center
Datering
1381-1603
Moderne editie
H. Hens e.a. (eds.), "Mirakelen van Onze Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch 1381-1603", Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg, 1978
Taal
Middelnederlands

Mirakelen van Onse Lieve Vrouwe tot Shertogenbosch

(anoniem) 1381-1603

[Teksteditie: H. Hens, H. van Bavel, G.C.M. van Dijck en J.H.M. Frantzen (eds.), Mirakelen van Onze Lieve Vrouw te ’s-Hertogenbosch 1381-1603. Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland – deel 42, Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg, 1978 = Mirakelen ’s-Hertogenbosch ed. 1978]

 

Genre

 

Een ‘mirakelboek’ dat bestaat uit een inleidend gedicht en verder uit (481) protocollen (ambtelijke verslagen) die de wonderbaarlijke gebeurtenissen rapporteren die toegeschreven worden aan het ingrijpen van Maria (meer bepaald van het Mariabeeldje dat sinds de veertiende eeuw bewaard wordt in wat nu de Sint-Janskathedraal van ’s-Hertogenbosch is).

 

Auteur

 

De auteur van het inleidende gedicht is (volgens twee acrosticha) Johannes Roermond van Boekhout (Ioannez Rvuermvnt van Boekovt / Iohannez Rvrmvnt). De teksten van het manuscript zijn geschreven door ongeveer dertig anonieme handen.

 

Situering / datering

 

Volgens het inleidende gedicht werd in 1380 door een steenhouwersknaap een verwaarloosd Maria-beeldje gevonden in een houten loods naast de Sint-Janskerk. Hij vond het beeldje lelijk en wilde het verbranden maar zijn meester weerhield hem hiervan. Na wat geharrewar kreeg het beeldje in 1381 een definitieve plaats in de kerk en begonnen er zich wonderen te voltrekken waardoor de Soete Lieve Vrouwe van ’s-Hertogenbosch in de Lage Landen een zeer gunstige reputatie kreeg. De mirakelen werden opgetekend in een ‘mirakelboek’. Deze Soete Lieve Vrouwe, die de nieuwe Maria genoemd werd en zich vandaag nog steeds in de Sint-Janskathedraal bevindt, mag niet verward worden met het Mariabeeld van de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap dat de oude Maria genoemd werd en verloren is gegaan [ed. 1978: 29]. De nieuwe Maria is een houten beeldje van Maria en het kindje Jezus en is waarschijnlijk ontstaan in het atelier van een Maaslandse kunstenaar tussen 1280 en 1320 [ed. 1978: 39].

 

Het inleidende gedicht is een elf bladen omvattende kopietekst die omstreeks 1600 geschreven (gekopieerd) is. Op basis van de taal kan geconcludeerd worden dat het oorspronkelijk ontstaan is omstreeks 1400 [ed. 1978: 13]. Van de 120 bladen met protocollen kan gezegd worden dat zij grotendeels eigentijds zijn, dat wil zeggen dat zij stammen uit de tijd der gebeurtenissen (van 1382 tot 1603, echter met grote ellipsen na 1388: protocol 461 dateert nog uit 1388, daarna volgen nog slechts twintig protocollen). Al deze bladen werden tussen 1622 en 1632 ingebonden in een daarvoor nieuw ontworpen en kostbare boekband met zilverbeslag [ed. 1978: 9-10/26]. Wat de protocollen 1-461 betreft heeft paleografisch onderzoek, vergelijkend onderzoek van de watermerken en taalkundig onderzoek uitgewezen dat het hier gaat om teksten van rond 1400. Onduidelijk blijft echter of het gaat om de originele protocollen uit 1382-1388, dan wel om eigentijdse afschriften daterend van kort na die periode [ed. 1978: 22/95]. De zestiende-eeuwse en zeventiende-eeuwse protocollen (vanaf nummer 462) lijken originelen [ed. 1978: 24].

 

Inhoud

 

Het inleidende gedicht (594 verzen) beschrijft uitvoerig de voorgeschiedenis en herontdekking van het Mariabeeld en de eerste wonderen. Verdeeld over twee ‘boeken’ worden dan in 481 protocollen de mirakels beschreven die door tussenkomst van het Bossche Mariabeeldje bewerkstelligd werden. Soms is dat mirakel al gebeurd en komen de begunstigden nu hun belofte volbrengen via een bedevaart naar ’s-Hertogenbosch, andere keren komen zij een gunst afsmeken van het Maria-beeldje en voltrekt het wonder zich alsnog ter plaatse of even later.

 

Thematiek

 

Draait duidelijk rond het geloof in wonderen en de Maria-devotie, ofschoon de (moderne) tekstbezorgers op geen van deze beide aspecten dieper ingaan. Zij houden zich wat dit betreft op de achtergrond en nemen een neutraal-wetenschappelijke positie in die neerkomt op rapporteren en beschrijven.

 

Receptie

 

Het wonderbaarlijke Maria-beeldje stond tot 1629 in de Sint-Jan. Toen ’s-Hertogenbosch in 1629 door de Staatse troepen werd ingenomen, bleef het beeldje gespaard en in 1630 werd het door een zekere Anna van Hambroeck naar Antwerpen gesmokkeld, vervolgens werd het in datzelfde jaar naar Brussel gevoerd waar het terechtkwam (op verzoek van landvoogdes Isabella) in de Sint-Jacobskerk op de Coudenberg (een kerk van reguliere kanunniken), waar het (afgezien van een kort verblijf in de Brusselse Sint-Gaugericuskerk tussen 1630 en 1641) bleef tot 1853. Toen werden het beeld en het Mirakelboek (dat na 1629 ook naar Brussel was overgebracht) opnieuw verworven door de Bosschenaren [ed. 1978: 45-47 / 57].

 

Dat de bladen van het Mirakelboek in de eerste helft van de zeventiende eeuw werden samengebonden, heeft ongetwijfeld te maken met de gebeurtenissen na 1629. In 1632 publiceert de Bossche jezuïet Otho Zylius (Otto van Zijl) te Antwerpen zijn Historia miraculorum B. Mariae Silvaducensis. In zijn voorwoord zegt hij dat hij de bladen van het Mirakelboek in 1622 ‘zonder veel orde’ aantrof. Tien jaar later bezorgde hij dus een Latijnse vertaling van deze wonderverhalen [ed. 1978: 24-25]. Van Zijl liet overigens door een zekere Van Kessel een zorgvuldig afschrift maken van het Mirakelboek dat vandaag bewaard wordt door de plebanie van de Bossche Sint-Janskerk [ed. 1978: 24-25/27-28].

 

Verder bestaat er nog een Franstalige vrije bewerking van het Mirakelboek (XVIIA) dat berust in de Bibliothèque Nationale te Parijs. In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevinden zich een zeventiende-eeuws onvolledig afschrift in het Nederlands en ook nog een achttiende-eeuws onvolledig afschrift in het Nederlands [ed. 1978: 28].

 

Profaan / religieus?

 

Manifest stichtelijk-religieus.

 

Persoonlijke aantekeningen

 

Ofschoon het overgrote deel van de mirakelen dateert uit de periode 1382-1388 en slechts één mirakel binnen de leefperiode van Jheronimus Bosch valt (en dan nog uit 1450), zou men toch mogen vermoeden dat dit Bossche Mirakelboek heel wat cultuurhistorische informatie oplevert die relevant is voor een beter begrip van Bosch’ schilderijen en tekeningen. Dat valt op het eerste gezicht nogal tegen en we moeten toegeven dat we er meer van hadden verwacht. Er zijn nochtans best wel enkele zaken die het signaleren waard zijn, zowel voor de Bosch-studie als daarbuiten. We zetten de dingen die in verband met Bosch belangwekkend zijn, hieronder even op een rijtje.

  • Het is interessant de met een zon omkranste en op een maansikkel staande Maria op het achterplat van het Mirakelboek (zie een duidelijke afbeelding tussen pp. 24 en 25 in de ed. 1978) even te vergelijken met de gelijkaardige Maria in de linkerbovenhoek van Bosch’ Johannes op Patmos-paneel (Berlijn).
  • De tekstbezorgers wijzen erop [ed. 1978: 68] dat de door Maria begunstigden tijdens hun bedevaart soms linnen kleding droegen en dat dit gezien werd als een teken van soberheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in mirakels 73 [jaartal: 1383, ed. 1978: 252], 134 [jaartal: 1383, ed. 1978: 311] en 178 [jaartal: 1383, ed. 1978: 351]. Men kan zich afvragen of dit niet relevant is voor de wijze waarop Bosch bijvoorbeeld de boetvaardige Sint-Hiëronymus (Gent, Museum voor Schone Kunsten) afbeeldt.
  • Boeiend zijn ook de varianten van de naam Shertogenbosch die men in het handschrift aantreft. Zie het overzichtje in ed. 1978: 112, waar men overigens de variant Tshartogenbosch [onder meer ed. 1978: 670 (nr. 478) = 1521] vergeet te vermelden. Tshoortogenbosch of iets dergelijks komt echter nergens voor. In verband met Bosch ‘artiestennaam’ (een afkorting van de naam van zijn stad) zijn de varianten ten Busche [ed. 1978: 327, het jaar 1383] en ten Bosch [ed. 1978: 246, eveneens het jaar 1383] vermeldenswaard. In 1383 heet iemand uit Alphen Peter Bosch [ed. 1978: 306] en in hetzelfde jaar heet iemand uit Groningen Mense Bosch [ed. 1978: 388]. De naam ‘Bosch’ kwam dus duidelijk niet uit Joen van Akens eigen koker.
  • In protocol 27 [ed. 1978: 205, 12 maart 1383] gaat het over een meisje uit Boxtel dat lijdt aan een zware psychische stoornis en zich soms gedraagt als iemand die bezeten is door de duivel: Ende alsi selve ontsprongen was [wakker werd], hadde si soe vreemt ghelaet als dieghene pleghen, die beseten sijn van den viant van der hellen. Meer details worden helaas niet verstrekt zodat een vergelijking met bepaalde fysionomieën van Bosch weinig nut heeft.
  • In protocol 196 [ed. 1978: 369-372, 11 augustus 1383] gaat het over Jan Pelegrijm uit Brussel, een jongen die de duivelbezwering van zijn bezeten oom meemaakte en daar zo van onder de indruk was dat hij ’s nachts een visioen krijgt: Ende doe hi up sijn bedde lach, die quamen also vele vianden van der hellen in dier camenren ende om sijn bedde, dathi also sere vervaert wart in deser vervaernissen, daer hi in lach. So docht hem, dattie duvel uter hellen sinen oem brochten, die men daer tevoren ghemaen(t) [bezworen] hadde in der kerken, daer dese vors. Jan erst de vervaernisse afnam. Nu dochte dese vors. Jan, dattie duvelen hem wouden dwinghen te cussene sinen vors. oem. Ende dit was een becoernisse van den duvel, want sijn oem was in der kerken, daer hi ghemaent wart, daer hi hem hadde helpen waken in der nacht daer tevoren. Jans broer, die op dezelfde kamer sliep, ziet niets van dit alles maar wordt wel bang. We hebben hier dus te maken met een duivelse verzoeking van een gewone mens, en niet van een heilige. In tegenstelling tot Bosch’ heiligen was deze Jan overigens een wilt man die met jonghen dwasen gheselscepe veel tijd doorbracht en in geen zes of zeven jaar gebiecht had. Onduidelijk is of de duivels uit zijn op homofiele handelingen tussen Jan en zijn oom (zie het afdwingen van kussen). Is dit inderdaad het geval, dan is er een parallel te signaleren met de kwelling van Sint-Antonius bovenaan het linkerbinnenluik van de Antonius-triptiek (Lissabon), waar ook sprake is van door de duivel gecreëerde homofiele toespelingen. (Moderne psychologen zullen waarschijnlijk opperen dat Jan droomde en dat in zijn droom latente homoseksuele neigingen tot uiting kwamen.)

 

Recensies van de editie-1978

 

  • J.A., in: Ons Geestelijk Erf, deel 54, afl. 2 (juni 1980), pp. 234-236.
  • A.H.M. van Schaik, “Mirakelboek”, in: Spiegel Historiael, jg. 15, nr. 6 (juni 1980), pp. 379-381.
  • Ingrid Van de Wijer, in: Spiegel der Letteren, jg. 23 (1981), nr. 1, pp. 57-59.

 

[explicit 4 juli 2016]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram