Een fraij esbatement vanden Appelboom genaempt (anoniem) XVIa
[Teksteditie: W. Waterschoot (ed.), Het Esbatement van den Appelboom, ingeleid en toegelicht. Klassieken Nederlandse Letterkunde, Martinus Nijhoff-Tjeenk Willink, Den Haag-Noorduijn, 1979 = Appelboom ed. 1979]
[Diplomatische teksteditie: W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars m.m.v. J.P.G. Heersche (eds.), Trou Moet Blijcken – Deel 2: Boek B – Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Uitgeverij Quarto, Assen, 1992, ff. 119r-126r = Appelboom ed. 1992]
[Hummelen 1 OB 9]
Auteur
Een anoniem gebleven rederijker [ed. 1979: 25].
Genre
Een allegorisch esbatement (= komisch toneelstuk), een esbatement met ernstige trekken. Enerzijds kenmerken van het komisch rederijkerstoneel (geringe lengte, eenvoudige rijmschema’s, geringe decoratieve eisen), anderzijds kenmerken van het ernstige rederijkerstoneel (allegorische personages, moraliserende bedoeling) [ed. 1979: 11-12].
Situering / datering
Dit spel bleef bewaard in Boek B uit de verzameling van de Haarlemse rederijkerskamer De Pellicanisten. Deze codex werd gekopieerd door Goossen ten Berch rond 1600 [ed. 1979: 27]. Volgens Meertens is het stuk geschreven in de Vlaams-Brabantse rederijkerstaal van omstreeks het begin van de zestiende eeuw [Meertens 1923: 169, ed. 1979: 25].
Inhoud
Bij de aanvang van het spel klaagt Goet Ront (een man schamel gecleet) over het recente verlies van zijn geit, zijn kalf, zijn lam en zijn gans. Zijn vrouw, Deuchdlijck Betrouwen, tracht hem te troosten door te wijzen op hun prachtige appelboom: de opbrengst daarvan zal hen wel in leven houden. Goet Ront is echter bang dat de oogst door hebzuchtige voorbijgangers zal geroofd worden. Deuchdlijck Betrouwen stelt dan voor een beroep te doen op God, waarna deze laatste daadwerkelijk ten tonele verschijnt en de smeekbede van Goet Ront verhoort: zijn boom zal winter en zomer vrucht dragen en al wie erin klimt, zal blijven vastzitten zolang de eigenaar het wil.
De eerste voorbijganger is een marskramer die Donversaedige (De Onverzadigbare) heet. Hij is vermoeid van het lopen, zegt klagerig dat hij liever in de herberg zijn keel zou laven en klimt in de boom om met gestolen appelen zijn hevige dorst te lessen. Wat later komen achtereenvolgens een jongeling en een meisje, de Dood en de duivel eveneens in de boom terecht. Zij worden door Goet Ront slechts vrijgelaten nadat zij een vergoeding hebben gegeven: de duivel zal hem niet meer bekoren, de Dood zal hem nog veertig jaar laten leven, de jongeling, het meisje en de marskramer laten respectievelijk hun bovenkleed, hoofddoek en mars achter. Het meisje, de jongeling en de marskramer formuleren dan de stichtelijke moraal van het spel, waarbij zij elk twee verzen voor hun rekening nemen [ed. 1979: 384-389]: Die Onredelicke Leven nacht en dach / sijn wercken comen tot quaden Loon / Al schijnt somtijts int beginsel schoon / het strijckt wel naemaels sijnen staert / Het blijckt bij ons lijen wij sijnt wel waert / tis een exempel aen ons om kinnen.
Thematiek
Manifest stichtelijk. Zij die ‘onredelijk leven’ (zonder verstand) worden uiteindelijk bestraft (vergelijk de verzen 384-389). Al kent men een keertje tegenspoed, men moet altijd vertrouwen hebben in God, want Hij salt al beteren (vergelijk de verzen 47-50).
Receptie
Stadsliteratuur. Het betreft hier een dramatische rederijkerstekst die bewaard bleef in het archief van een rederijkerskamer. Opvallend is dat de personages Goet Ront en zijn vrouw Deuchdlijck Betrouwen sympathiek worden voorgesteld. Maar behoren zij tot de lagere stadsbevolking of tot de boerenstand? Verband met Haarlem.
Profaan / religieus?
Overwegend stichtelijk-religieus van aard.
Geraadpleegde literatuur
[explicit 26 februari 1994 / 9 september 2016]