1 Pluim = iets minderwaardigs, onbetrouwbaars
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 54 (refrein 25, verzen 26-27). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man. Haer ionst die sy my const betogen / is als een pluymken wt gheuloghen.
- 138-139 (refrein 72, verzen 46-48). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man. Raad aan de ‘prins’: Goet eere machmer oeck niet winnen / dit moetty kinnen / als ghy op plumenberch aenueert die reijse.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 167 (refrein 215, verzen 8-10). Zot rederijkersrefrein, klacht van horendrager: Ghelijc alst lof mitten winde vlooch / of die plume wentelt ghelooft mij des / Soe vliecht haren wil duer truijm gedooch.
Ghewillich Labuer ende Volc van Neerynghe ed. 1920 (1526)
- 186 (vers 110). Rederijkersspel. Beroerlicken Tyt zegt: Jc en achs niet een pluumken.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 155 (refrein 41, strofe f, verzen 14-15). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Dus ic bidde u, dat ghij u flatteeren indt; / U woorden waeyen wech als plumen in de windt.
- 197 (refrein 52, strofe d, vers 20). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Al weeght u trouwe lichter dan een plume.
Nichte ed. 1920 (XVIA)
- 539 (vers 255). Rederijkersspel. Vrouw tot man: Jc en achte hu woorden / nauwe plume of vedere vry.
Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 103 (vers 164). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere: Want goods geboden / acht ghij min dan een pluijme.
Mars en Venus ed. 1991 (1551?)
- 258 (verzen 407-410). Rederijkersspel. Sinneke tot Mars: Suldij met liste / Practiseeren ende u selven beschaemen / Een pluijm riddere te heeten bij naemen, / Ende laeten die wercken van eeren achtere?
Braekman ed. 1976/77 (XVIB)
- 68 (verzen 1-2). Begin van een rijmspreuk: Die zyn landt met plumen zaeyt, / Die bate es hem zaen ontwaeyt.
Avont, Nacht ende Morgenstont ed. 1992 (XVIB)
- 44v (vers 902). Rederijkersspel. Het ene neeft tot het andere: off ghij raeckt in twisten, lichter dan een pluijm.
Eenvoudige Mensch en Schijn van Deuchden ed. 1996 (XVIB)
- 102r (verzen 762-763). Rederijkersspel. Een neefke zegt: Compt Die waerheijt te voorschij [sic] men sal ons aff scuijmen / Doen vervliegen als pluijmen, suijden en noort.
Mennich Goet Hart verlangt nae die waerheijt ed. 1996 (XVIB)
- 155v (verzen 962-965). Rederijkersspel. Tonverstant over Reden: sijn natuer es sulcxs want waer dat hij / verschijnt off compt / Daer moet ick ruijmen / sonder tegens seggen gelijck stoff en pluijmen / vlicht voor Die wint in elcken vleke.
Aert van idelheijt ed. 1998 (XVIB)
- 179r (vers 106). Rederijkersspel. Aert van Idelheijt (= Edelheid) over al wie zich te veel met vrouwen ophoudt en te weinig met militair geweld: soo waer een pluijm ridder wel sijn naeme.
- 185r (vers 376). Aert van Idelheijt tot Geest van Amoureusheijt: Wat acht ick op u ghij sijt een pluijm riddere.
2a Pluim // zondigheid, onbetrouwbare aardse ijdelheden (algemeen)
Drie Blinde Danssen ed. 1955 (1482)
- 56. Moraliserende allegorie. De Dood wordt vergezeld door een vrouw (‘Antropos’ staat op haar vaandel en zij is zelf een personificatie van Ziekte), die een bepluymden tabbaert draagt. Deze pluimen worden niet expliciet verklaard.
Boeck vander Voirsienicheit Godes ed. 1930 (XV)
- 110 (regels 16-18). Stichtelijk prozatraktaat. In de hel is veel wind, die de zielen met grote hopen van de ene plaats naar de andere werpt of sy plumen waren.
- 156 (regels 24-27) / 157 (regels 1-2). Straf voor de hovaardigen in de hel: zij worden door Lucifer in de mond geademd en na pijniging weer uitgeblazen. Ook de verre zielen worden aangetrokken of si plumen waren die voer enen groten winde vloghen.
Maria Hoedeken ed. 1920 (1509)
- 13 (vers 214). Rederijkersspel. Goet Gheselscip wil naar de herberg gaan: Jc wilder naer ghaen, licht als een plume.
Bijns ed.1875 (1528)
- 37 (Boek I, refrein 11, strofe d, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. De leken bekritiseren de clerus, maar zij deugen zelf niet: Sij brassen, sij slumen / Op saechte plumen.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 15 (verzen 337-338). Rederijkersspel. Sinneke scheldend tot ander sinneke: die loghen te lieghen was dat beuolen v? / men kent v feijt an v gheplucte pluijmen wel. Geplukte pluimen // miserabele toestand, kaalheid, berooidheid (ten gevolge van zondig gedrag).
Rijckeman ed. 1941 (1550)
- 197 (verzen 626-627). Rederijkersspel. De sinnekes zullen Conscientie uitschakelen: Dan werdt uw hertgen lichter dan enige pluimen; / Uw Conscientie zal ruimen als oude schoenen.
- 208 (verzen 862-864). Conscientie krijgt van de sinnekes nieuwe, fluwelen schoenen die Het Ruime Pad heten (= het geweten wordt gesust). Conscientie zegt dat de schoenen heel gemakkelijk zitten: Ziet, hoe dees aan mijn voeten sloppen, / Zo makkelijk en licht, of ik op een pluime trad / Van fijn fluweel; hoe heten zij?
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 78 (fol. 29v, verzen 33-34). Rederijkerslyriek. End al waer een totten hemel om vlieghen gheveder / met Lucifer zal zulcx hooghvlieghen Cesseren. Veren // superbia, hoogmoed.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 108 (fol. 212v, vers 27). Vroed rederijkersrefrein over de dwaze wereld: De daghelicxsche Weerelt met zyn wanckelbaer plume.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 441 (Boek III, refrein 64, strofe a, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Staet op gij, droomers, sult gij noch lange sluymen / Int bedde der wellusticheyt u strecken nu? / Al duncket u saechte, tzijn seer bange pluymen.
Afval vant gotsalige wesen ed. 1996 (XVIB)
- 117r (vers 590). Rederijkersspel. Een neefke, Die Mensch verleidend tot zonden: verheucht nu u hart veel Lichter als pluijmen.
Dolende Mensche ende de Gratie Gods ed. 1893 (circa 1600)
- 7 (verzen 86-87). Rederijkersspel. Gratie Gods tot Mensche: Schoon woorden der menschen herten smeeren / Als blinckende veeren.
2b Pluim // zondigheid, onbetrouwbare aardse ijdelheden (als allegorisch onderdeel van kleding, als pluim op hoofdbedekking)
Kaprijke: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 450 (verzen 216-217). Rederijkersspel. De sinnekes zijn Mensche aan het verleiden tot zondigheid: Neimt die mutse met die plume op thooft / En ghenaert u niet meer metten innocenten.
sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1546)
- 129 (verzen 302-303). Rederijkersspel. De sinnekes zijn sMenschen Sin aan het omkleden met allegorische kledij: Nu set ûp u hoot / Dees bonette root, met desen pluijme.
Rijckeman ed. 1941 (1550)
- 187 (verzen 422-424). Rederijkersspel. Schriftuurlijk Bewijs tot Rijckeman: Wat doen uw ringen anders an vingers, an duimen, / Uw kettens, uw boorden en uw vreemde pluimen, / Dan of men een handvol zonnen in ’t oge smete?
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)
- 629 (verzen 463-464). Rederijkersspel. Over Vlees, Wereld en Duivel: niemant so katijvich ofte net beperrelt / ghepluymt ghesmerlt, gheroct ghekerlt.
Avont, Nacht ende Morgenstont ed. 1992 (XVIB)
- 37v (verzen 251-259) / 47r (vers 1153). Rederijkersspel. Menijch Mensch krijgt allegorische kleren van de hoerenwaard Avont. [Menijch Mensch:] Hoe heet dit habijt… / [Avont:] Het heet swerelts Eer. / Die bonnet met den veer sal u oock wel voegen. / [Menijch Mensch:] Hoe is sijnen naem… / [Avont:] Hij heet Aerts genoegen… Later verklaart Menijch Mensch aan Morgenstont: de bonet met den vere heet Aerts genogen. In Kat 1952: 63, lezen we over ‘een spel van Sinnen hue mennich mensch sueckt thruys van vreeden’ van Jan Thönisz Steeboo dat in 1612 op de markt te Haarlem opgevoerd werd onder de titel ‘Het spel vanden Avont ende Nacht ende Morgenstont’. Daarin wordt Mennich Mensch tot zonde verleid: hij kleedt zich met ‘Swerelts eere’ en tooit zich met een geveerde muts, die verwijst naar ‘Eertsche ghenueghen’.
3 De zegswijze ‘pluimstrijken’ = vleien
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 82 (nr. 39, vers 74). Gedicht. Iedereen wil goed staan met de heren: Hy strijct den heren vanden plumen.
Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
- 90 (nr. 594). Spreekwoordenverzameling. Pluymstrikers sijn alle gheueynst.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 319 (verzen 1-2). Vroed rondeel. Die gheen pluymen en can strijcken / Die en dooch ter werelt niet.
Drie Blinde Danssen ed. 1955 (1482)
- 67. Stichtelijke allegorie. De Dood haalt iedereen in: Ten baet gheen pluymstriken smeeken fleeuwen.
Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)
- 207 (hoofdstuk 51). Moraliserend traktaat. Gelijc dese pluymstrikers, die ander niet en seggen dan men horen wil.
Indestege ed. 1951 (XVd)
- 21 (nr. 3, verzen 133-135). Gedicht. Du salst oec scuwen in allen sennen / Dieghene die gherne vele mennen / Ende plumen striken ende falien vauden.
- 47 (nr. 11). Vroed gedicht met als titel Van den plumestrijkers ende quade tonghe.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 155 (refrein 209, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Al ist dat ghij pluijmstrikers gheacht vint.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 148 (Boek II, refrein 14, strofe e, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein, over de lutheranen: Pluymstrijckers, die alle menschen laet weten, / Datmen ten hemel compt duer een suchten binnen.
- 174 (Boek II, refrein 21, strofe d, vers 12). Vroed rederijkersrefrein, over de lutheranen: Om pluymstrijcken weten dees callanten drachten.
Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 104 (vers 188). Rederijkersspel. Het sinneke Quaet Gelove bezondigt zich naar verluidt aan pluimmen strijcken.
Rijckeman ed. 1941 (1550)
- 199 (vers 667). Rederijkersspel. Konst ik mede pluimstrijken om ’s buiks verzaadheid.
- 209 (verzen 881-883). De sinnekes blinddoeken Conscientie: Verbind u met dees doek van Smekelijke Woorden / Der Pluimstrijkers, vol onbrekelijke koorden / Van Onachtzaamheid Uwszelfs, zo zijdij wel bewaard.
Sint Jans Onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)
- 50 (vers 145). Rederijkersspel. Sinneke tot Johannes de Doper: vele man hadt ghij willen pluym strycken.
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 185 (strofe 3, vers 4). Rederijkerslyriek. En met meer andere den pluum strijcker Gnatho.
Van Vinckenroye ed. 1960 (vóór 1557)
- 20 (nr. IV, vers 48). Vroed rederijkersrefrein. Pluimstrickers die doen hem teenen wercke.
Vanden .X. Esels ed. 1946 (1558)
- 4 (regels 60-61). Volksboek. Ick soude gheerne schrijuen sonder flatteren oft pluymstrijcken.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 211 (Boek III, proloog, regels 38-39). Ende door sulcke pluymstrijkerije ende soete woorden die herten der onnoosele deerlijc verleyen.
- 411 (Boek III, refrein 55, strofe i, vers 6). Vroed rederijkersrefrein, over de lutheranen: Wantse met pluymstrijcken de menschen paeyen.
Lebeer 1939/40 (XVI)
- 170. Prent van Frans Hogenberg, ‘Der Sotten Dans’ (afbeelding op p. 163): allerlei zotten, onder meer ‘pluimstrijkende zot’ (een vleier dus).
- 175. Prent van Marten Peeters, ‘De Schijndeugden’ (XVI). Een fluitspeler die ‘pluimstrijkerij’ voorstelt.
4 De zegswijze ‘pluimen zaaien tegen de wind’ = iets nutteloos doen
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 121 (refrein 191, vers 36). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht: ic say al pluijmen al tseghen den wint.
Stove ed. 1944 (XVIa)
- 168 (vers 545). Strofisch rederijkersgedicht. Tes quaet pluymen stroyen teghen wint.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 82 (refrein 39, verzen 33-34). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht: dese hadde doch troost van vrouwen, maer / ic saye al plumen teghen den wint.
5 Pluim: restmateriaal
Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 216 (Somerstuc, hoofdstuk 14, regels 266-270). Theologisch compendium. Die derde sake is, opdat wi die swaerheit vanden vleisch quyt werden ende plumen crighen anden vloghelen onser begheerten van bedinghen, dat wi den Heer moghen volghen, die ghevloghen is boven die vloghele des windes. Pluimen zijn hier positief.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 27 (refrein 10; verzen 17-18). Amoureus rederijkersrefrein. Een verlegen minnaar zegt: Soet pluymken hanct beuende inden wint, / so beeft mijn tonge, dies therte sucht. Tong die beeft van verlegenheid // pluim in de wind.
Rijckeman ed. 1941 (1550)
- 196 (verzen 604-605). Rederijkersspel. De sinnekes tot Rijckeman over Conscientie die altijd weer terugkomt: Memorie opent haer ’t venster, zij drijft als een veder, / Dies kan zij te gereder binnen ’t huis weer komen. Veer // iets dat licht is en makkelijk terugkomt.
Meestal verjaecht Neering ed. 1941 (circa 1564)
- 75 (verzen 23-24). Rederijkersspel. De nog welvarende Meestal: Alle Benauwdheid moet daarom van mijn ruimen / Gelijk als pluimen voor die wind. Iets minder krachtigs dat moet onderdoen voor iets sterkers.
[explicit 9 januari 2017]