Il Decamerone (Giovanni Boccaccio) 1349-53
[Nederlandse vertaling: Frans Denissen (vert.), Giovanni Boccaccio – Decamerone – uit het Italiaans vertaald. Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1989 (tweede, geheel herziene druk) = Decamerone ed. 1989]
[Engelse vertaling: G.H. McWilliam (vert.), Giovanni Boccaccio – The Decameron – Translated with an introduction. Penguin Books, Harmondsworth (Middlesex), 1980 (1ste druk: 1972) = Decamerone ed. 1980]
Auteur
De Italiaanse auteur Giovanni Boccaccio (1313-1375).
Genre
Een in Italiaans proza geschreven verzameling van in totaal 100 verhalen die geplaatst worden binnen een raamvertelling.
Situering / datering
Boccaccio werkte aan zijn Decamerone in de jaren na de pestepidemie van 1348 en voltooide de tekst in elk geval vóór 1353 [ed. 1989: 711].
Inhoud
De raamvertelling situeert het verhaal in het Florence van 1348 waar zeven jonge vrouwen en drie jonge mannen zich terugtrekken op een landgoed om de verschrikkingen van de pestepidemie te ontvluchten. Zij spreken af om elkaar gedurende tien dagen elk een verhaal te vertellen, wat in totaal dus honderd verhalen oplevert (decamerone is afgeleid uit het Grieks en betekent ‘tien dagen’). Elke dag is er sprake van een ‘voorspel’ en een ‘naspel’ en behandelen de verhalen een bepaald thema (de tweede dag gaat bijvoorbeeld over mensen die het er ondanks tegenslagen nog goed van afbrengen, de tiende dag gaat over mensen die op het terrein van de liefde of een ander terrein goedhartig gehandeld hebben). De eerste en de negende dag vormen hierop een uitzondering, want dan is de onderwerpkeuze vrij. Elke dag wordt er onder de tien jongelieden ook een ‘koning’ of een koningin’ aangeduid, die de gang van zaken mag bepalen. De tekst bevat ook een voorrede en een narede van de auteur (Boccaccio). Ook bij het begin van de vierde dag richt Boccaccio zich tot zijn publiek en vertelt hij zelf een verhaal.
Thematiek
Naast entertainment had Boccaccio blijkbaar ook moralisering op het oog, ofschoon deze nergens opdringerig is en meestal slechts impliciet aanwezig. In de voorrede lezen we in verband met de verhalen die volgen: ‘Zij zullen de vrouwen aan wie ze zijn opgedragen, tegelijk tot vermaak en lering strekken: de lezeressen zullen er immers uit kunnen opmaken wat tot elke prijs vermeden moet worden, en wat anderzijds navolging verdient. En zij zullen hoe dan ook een tijdlang van hun droevige gedachten worden afgeleid’ [ed. 1989: 7]. Merkwaardig: in 1355 schreef Boccaccio, die voor het overige vooral erudiete Latijnse werken produceerde onder invloed van het Italiaanse humanisme, een ander werk in het Italiaans, de Corbaccio, en dat is een zeer misogyn pamflet en een afrekening met de nu als ‘frivool’ aangevoelde Decamerone [ed. 1989: 712].
De Decamerone sluit enerzijds aan bij de middeleeuwse vertelkunst, maar kondigt anderzijds ook reeds de Renaissance en het Humanisme aan. Deze spanning tussen twee wereldbeelden is merkbaar in de twee grote verhaaltypen die in het boek voorkomen: enerzijds de ‘hoofse’ vertellingen met als protagonisten meestal ridders, edelvrouwen of vorsten en als thema’s eer, geestesadel of roemzucht, en anderzijds de meer ‘burgerlijke’ verhalen die vaak handelen over kooplieden die door heel wat meer materiële beweegredenen gedreven worden. Deze spanning was ook aanwezig in het leven van Boccaccio: hij was afkomstig uit de kleine burgerij (zijn vader was een koopman) en groeide op in een stadsmilieu (Florence, Napels) maar kreeg zijn intellectuele vorming aan een adellijk hof (het hof van Anjou in Zuid-Italië) [ed. 1989: 712].
In 2003 had Patrick De Rynck het over de onverdiende reputatie van immoraliteit die de Decamerone meezeult: ‘Er wordt inderdaad flink wat vrije liefde bedreven tussen en in de regels, en dit boek heeft inderdaad geen morele boodschap. Maar het is daarom nog niet immoreel. Het is een amoreel boek, jenseits vom Guten und Böse, waarin de legerezza, de lichtheid die Italo Calvino van de literatuur eist, wordt gefêteerd. Het leven gelijk het leven is. In de Decamerone wordt verteld, gelachen en genoten. Er wordt niet geoordeeld’.
Receptie
De hoofdrolspelers van de Decamerone, ‘an epic of the merchant class’ [Lindahl e.a. I 2000: 228] behoren tot de veertiende-eeuwse hogere burgerij in Italië (Florence). De tekst is blijkbaar in de eerste plaats geschreven voor de vrouwelijke leden van die sociale klasse (de handelsburgerij), zoals uit verscheidene passages in de tekst duidelijk blijkt. In de narede van de auteur lezen we bijvoorbeeld dat ‘deze verhalen zich richten tot eenvoudige jonge vrouwen’ [ed. 1989: 707, vergelijk ook ed. 1989: 7].
Profaan / religieus?
Overwegend profaan, ofschoon in de inleiding bij de eerste dag gesuggereerd wordt dat de pestepidemie een straf van God is [ed. 1989: 10] en het eerste verhaal aanvangt met een lofprijzing van God [ed. 1989: 23]. Het tweede verhaal bevat dan weer wel meteen een serieuze aanval op de clerus, iets wat in de Decamerone nog een aantal malen voorkomt.
Persoonlijke aantekeningen
Boccaccio’s Decamerone behoort ontegensprekelijk tot de canon van de wereldliteratuur, wat toch enigszins verwonderlijk is, aangezien het eigenlijk in wezen gaat om middeleeuwse ‘stationsromannetjeslectuur’ voor (met de woorden van de auteur zelf) ‘eenvoudige jonge vrouwen’ die nota bene door Boccaccio zelf op latere leeftijd zo’n beetje gedesavoueerd werd. Op pagina 714 van de editie-1989 geeft Frans Denissen nogal hoog op van de stijl van de Decamerone. Hij heeft het onder meer over complex opgebouwde, Latijns aandoende periodes, muzikaal proza, flitsende dialogen, kleurige regionalismen en volkse zegswijzen en briljante verbale humor. Dat staat een beetje in contrast met wat Boccaccio zelf over zijn stijl zegt bij het begin van de vierde dag: ‘Dit blijkt zonneklaar uit de pretentieloze verhaaltjes die thans voor jullie liggen, en die ik niet alleen in de Florentijnse volkstaal en in proza geschreven heb, maar bovendien in een zo eenvoudig en bescheiden mogelijke stijl’ [ed. 1989: 251].
‘Ik heb de voorbije weken intens genoten van dit boek,’ schrijft Patrick De Rynck als hij in 2003 de nieuwe vertaling van Frans Denissen bespreekt (zie infra). Ikzelf ben de Decamerone beginnen lezen in 1980 in de Engelse vertaling van McWilliam, maar die is zo stroef dat ik in de loop der jaren maar tot aan dag 4 of daaromtrent ben geraakt. Volgens Van den Broeck [1983: 49] is het nochtans ‘de beste en meest gezaghebbende in het Engels taalgebied’. Het is pas nadat ik in juli 2016 op de boekenrommelmarkt van het Scheldedorpje Lillo Denissens vertaling uit 1981/1989 voor tien euro op de kop kon tikken, dat ik intensief ben gaan verder lezen, met succes deze keer want dat Denissens vertaling tien keer beter is dan de Engelse staat vast. Nochtans mag cultuursnobisme ons niet blind maken voor het gegeven dat de Decamerone, afgezien van een (beperkt) aantal inderdaad smakelijke verhalen en uiteraard van de onvermijdelijke cultuurhistorische waarde, ook heel wat ballast bevat. Niet alle verhalen uit deze verzameling zijn namelijk de pareltjes die men van wereldliteratuur zou mogen verwachten. Ik zou zelfs durven zeggen: de meeste van deze honderd teksten zijn dat niét. Dat zal dan wel liggen aan de talrijke ongeloofwaardige plotwendingen, aan de zonder uitzondering oppervlakkige psychologie en aan de loze inhoud van de verhaaltjes die meestal of toch vaak over de liefde gaan en waarbij seks wel aan bod komt, maar alleen op (zeer) suggestieve wijze. Toegegeven, goedmoedige humor is inderdaad constant aanwezig. Om maar te zeggen: de meeste van deze verhalen overstijgen niet het niveau van moderne doktersromannetjes of kioskliteratuur voor laaggeschoolde dames. En dat laatste zeg ik niet, maar komt uit de koker van Boccaccio himself (zie supra).
Wat overigens die erotiek betreft: ‘The ribaldry of The Decameron has been exaggerated,’ deelt The Reader’s Companion to World Literature (1973) mee, ‘and the reader who goes to it for bawdiness will have to read about three innocent stories for every scandalous one that he finds’. Zeer correct. Voor wie bijvoorbeeld op zoek is naar middeleeuwse erotische beeldspraak in het kader van bijvoorbeeld Bosch’ Tuin der Lusten kan Boccaccio’s preutse benadering niet anders dan teleurstellen. Verder dan ‘daarna drukten ze elkaar aan de boezem en bezorgden elkaar het hoogste genot dat de liefde schenken kan’ [ed. 1989: 361 (V, 6)] of ‘nog voor de hemel weer helemaal opgeklaard was, hadden ze van liefdes hoogste geneugten geproefd’ [ed. 1989: 366 (V, 7)] of nog ‘en de hele verdere nacht dartelde Titus, buiten zichzelf van verrukking, in de rijpe korenvelden van de liefde’ [ed. 1989: 666 (X, 8)] gaat het nergens. Daar staat dan weer tegenover dat de leeftijd van de meisjes in de rond erotiek draaiende verhalen soms verbazend laag is. Het meisje Alibech dat in het tiende verhaal van de derde dag (overigens één van de sappigste verhalen van de hele bundel) door een kluizenaar wordt aangeleerd hoe ze de duivel (penis) in de hel (vagina) moet stoppen, is bijvoorbeeld hooguit veertien jaar [ed. 1989: 242] en in het vijfde verhaal van de vijfde dag zouden twee jongemannen niet aarzelen om ene Agnesa tot vrouw te nemen, het meisje ‘had immers de leeftijd van vijftien jaar bereikt’ [ed. 1989: 354]. In België was er onlangs nog discussie rond de vraag of de wettelijke leeftijd waarop meisjes seks mogen hebben (16) al dan niet verlaagd moest worden, maar in de Middeleeuwen zag men blijkbaar geen problemen in dit verband. Curieus is ook het achtste verhaal van de achtste dag waarin op het einde weinig tamtam wordt gemaakt rond twee vrienden die hun vrouwen met elkaar delen: een geval van middeleeuwse partnerruil [ed. 1989: 542].
Over het algemeen heeft de geschilderde, overwegend religieuze wereld van Bosch (ontstaan in de Nederlanden rond 1500) weinig uitstaans met het literaire, overwegend profane denkraam van de Decamerone (ontstaan in Italië, midden veertiende eeuw). Zijdelings interessant is in dit opzicht het achtste verhaal van de vijfde dag waarin een jongeman een hels visioen heeft van twee dode zielen uit de hel: een ruiter en zijn honden achtervolgen een naakt meisje in een bos om haar te verscheuren en dit blijkt een elke vrijdag opnieuw uitgevoerde straf te zijn voor het meisje in kwestie, dat de liefde van de ruiter ooit op aarde afgewezen heeft [ed. 1989: 371-376]. Relevant is zeker ook het gegeven dat in het eerste verhaal van de zevende dag in een tuin een ezelschedel op een paal staat als afweermiddel tegen boze geesten [ed. 1989: 434]. En minstens opmerkelijk is de Antoniusbroeder (!) die in het tiende verhaal van de zesde dag een preek houdt rond valse relieken [ed. 1989: 417-424]. Dat Boccaccio regelmatig deftige kritiek levert op de reguliere en seculiere geestelijkheid werd hierboven al vermeld en toont nogmaals aan dat kritiek op de clerus in de Middeleeuwen nog niet hoefde te betekenen dat je een ketter was. Noterenswaard in verband met Bosch is ten slotte ook nog het einde van de zesde dag wanneer de jongedames uit het gezelschap gaan naaktzwemmen in een meertje in het ‘Vrouwendal’ (een soort locus amoenus in de buurt), een passage die onweerstaanbaar het ronde vijvertje met naakte vrouwen in het midden van de Tuin der Lusten in gedachten roept.
Dat er overigens sowieso nauwelijks sprake kan zijn van rechtstreekse invloeden van de Decamerone op Bosch wordt bevestigd door het feit dat de eerste vertaling van Boccaccio’s boek in de Nederlanden pas na tweehonderd jaar tot stand kwam, en het ging dan nog slechts om een gedeeltelijke uitgave: de Vijftigh Lustighe Historien of Nieuwicheden Johannis Boccatij (1562) van Dirck Coornhert. De overige vijftig novellen werden in 1605 bezorgd door Gerrit Hendricksz van Breughel [Van den Broeck 1983: 48].
Om af te ronden nog iets over de (Nederlandse) vertaling die wij lazen. Over Denissens vertaling uit 1981 (2de, herziene druk: 1989) werd door Raymond van den Broeck in 1983 terecht de loftrompet gestoken. Nochtans was Frans Denissen zelf blijkbaar niet helemaal tevreden over zijn werkstuk want in 2003 publiceerde hij bij Athenaeum-Polak & Van Gennep een nieuwe, herziene vertaling. Patrick De Rynck vergeleek de twee vertalingen en concludeerde dat er naast een aantal ingrepen ook heel wat onveranderd is gebleven. Nochtans: ‘U heeft de Manteau-Denissen al in huis en u twijfelt na wat hierboven staat nog of het de moeite loont om le nouveau Boccaccio aan te schaffen, zoals de NRC-lezer die het drie weken geleden in zijn ingezonden brief heeft over een “sterk staaltje van opportunistische schranderheid van een publiciteit zoekende tweede uitgeverij, die probeert oudbakken voor kakelvers te verkopen”. Absoluut onjuist. Want behalve een grondig bewerkte vertaling is dit simpelweg een heel nieuw, schitterend boek dat zijn prijs meer dan waard is. Door de ingrepen van vertaler en redacteur is de vertaling veel stijlvaster en homogener geworden’. De grote troef van de nieuwe vertaling wordt in elk geval gevormd door de honderd gekleurde miniaturen uit een manuscript van circa 1450 dat misschien werd gemaakt voor Filips de Goede. De editie-1989 bevat bij elk verhaal een houtsnede uit een Venetiaanse druk van 1492.
Geraadpleegde literatuur
[explicit 30 augustus 2016]