Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005
Le pèlerinage de la vie humaine ed. 1992
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen
(Guillaume de Deguileville) XV
[Kritische teksteditie: Ingrid Biesheuvel (ed.), Die pelgrimage vander menscheliker creaturen – Een studie naar overlevering en vertaal- en bewerkingstechniek van de Middelnederlandse vertalingen van de Pèlerinage de vie humaine (1330-1331) van Guillaume de Digulleville met een kritische editie van handschrift Utrecht, Museum Catharijneconvent BMH 93. Middeleeuwse Studies en Bronnen – deel LXXXIX, Verloren, Hilversum, 2005, 511 blz.]
Le pèlerinage de la vie humaine
(Guillaume de Deguileville) 1330-31
[Engelse vertaling van de Oudfranse tekst: Eugene Clasby (vert.), Guillaume de Deguileville – The Pilgrimage of Human Life (Le Pèlerinage de la vie humaine). Garland Library of Medieval Literature – Series B – Volume 76, Garland Publishing Inc., New York-Londen, 1992, 236 blz.]
Auteur
Guillaume de Deguileville werd in 1294 of 1295 geboren, hoogstwaarschijnlijk in het Normandische plaatsje Deguileville (ook gespeld als Digulleville). Hij was sinds 1316 een monnik (waarschijnlijk prior) in het cisterciënzerklooster van Chaalis (tegenwoordig Fontaine-Chaalis, circa 40 kilometer ten noordwesten van Parijs). Hij werd minstens 64 jaar oud. Guillaume spelde zelf zijn naam, op Latijnse wijze, als: Guillermus de Deguilevilla [ed. 1992: xiii-xiv, ed. 2005: 17-21].
Genre
De Pèlerinage de la vie humaine is een in Oudfranse verzen geschreven, allegorisch droomvisioen (13.540 versregels, verdeeld over vier ‘boeken’). Het is het eerste deel van een trilogie, met als twee volgende delen Pèlerinage de l’âme (1355-58), waarin de ziel van de pelgrim door een engel rondgeleid wordt in de hel, het vagevuur en de hemel, en Pèlerinage de Jhesuchrist (1358), een beschrijving van het leven van Christus. Die pelgrimage vander menscheliker creaturen is een vrij getrouwe Middelnederlandse prozavertaling van het eerste deel.
Situering / datering
De eerste versie van de Pèlerinage (Vie in de vakliteratuur) werd geschreven in 1330-1331. Zo’n 25 jaar later schreef Deguileville een tweede versie (Vie2 in de vakliteratuur), maar de eerste versie wordt algemeen beschouwd als het betere werk. Van de eerste versie bleven minstens 53 handschriften bewaard, van de tweede versie negen. Van de eerste versie bleven verder vertalingen bewaard in het Engels, Duits, Spaans, Nederlands en zelfs in het Latijn. Voor een lijst van de bewaarde handschriften en vroege drukken van de eerste versie, zie ed. 1992: xxxv-xl. Van een Middelnederlandse vertaling van Pèlerinage de l’âme zijn geen sporen. Van Pèlerinage de Jhesuchrist bestaat wel een Middelnederlandse rijmvertaling (Brussel, K.B., 15.657, nog niet uitgegeven) [Deschamps 1970: 220-221, ed. 2005: 39]. Voor de Engelse, Duitse, Spaanse en Latijnse vertalingen, zie ed. 2005: 39-45.
Van de volledige Middelnederlandse versie bleven drie handschriften bewaard.
www.dbnl.org/tekst/_pel002pelg01_01/_pel002pelg01_01_0001.php.
www.dbnl.org/tekst/_pel003pelg01_01/_pel003pelg01_01_0001.php.
In haar proefschrift kwam Biesheuvel tot de conclusie dat hier sprake is van twee Middelnederlandse vertalingen: U en H zijn gebaseerd op de ene vertaling, B op de andere [ed. 2005: 132]. De versie in U en H is een vrij getrouwe vertaling die hier en daar sporen vertoont van een bewerking. De versie in B is een bekortende vertaling.
Een Middelnederlandse versie bleef ook bewaard in incunabelvorm, met als titel Boeck vanden pelgherijm.
www.dbnl.org/tekst/_boe007boec01_01/_boe007boec01_01_0001.php .
Deze druk vertegenwoordigt een derde Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse tekst (ofschoon er raakpunten zijn met de B-versie) [ed. 2005: 150]. Een iets jongere druk (getiteld Dat boeck vanden pelgrim) is: Delft, H. Eckert van Homberch, 1498 (Ca 1377). Exemplaar: Oxford, Bodleian Library, G-339 (1), Douce 46. In 1516 werd deze Middelnederlandse versie voor het laatst gedrukt [Pleij 2007: 683].
Inhoud
Zie voor andere (eveneens uitgebreide) samenvattingen ed. 1992: xx-xxvii, en ed. 2005: 25-39.
Boek I
Nadat hij in De Roman van de Roos gelezen heeft, valt de ik-verteller (verder: de Pelgrim) in slaap en hij droomt dat hij een pelgrim is op weg naar het Hemelse Jeruzalem. De poort wordt bewaakt door een cherubijn met een zwaard, waar niemand ongekwetst voorbij raakt. Op de kantelen zit echter Sint-Augustinus als een vogelaar die vogels eten geeft [met zijn stichtelijke woorden], samen met andere heilige leraars. Dankzij het voedsel kunnen de vogels over de cherubijn heen de stad invliegen. Sint-Benedictus, Sint-Franciscus en anderen helpen hun volgelingen over de muren en Sint-Petrus bewaakt een klein deurtje waardoor alleen armen naakt binnen mogen om dan nieuwe kleren, die van de Koning van de stad, te ontvangen.
De ik-verteller wil als pelgrim naar Jeruzalem trekken en gaat op zoek naar een pelgrimsstaf en een pelgrimstas. Hij komt een beeldschone vrouw tegen die zich voorstelt als Gracie Gods (Gods Genade). Zonder haar kan niemand in Jeruzalem binnenraken. Zij neemt de pelgrim mee naar haar huis dat zij 1330 jaren geleden gebouwd heeft. Om daar binnen te raken moet hij door een water gaan [dit is: het doopsel]. Een helper van Gracie Gods komt de pelgrim bekruisen, zalven en in het water dompelen. Naar verluidt is dit ritueel het begin van elke pelgrimage. De pelgrim wordt vervolgens door een priester op het voorhoofd gezalfd met het Tau-teken [dit verwijst naar het vormsel], en een bisschop geeft de priester een zalf om daarmee de stervenden te sterken [een verwijzing naar het H. Oliesel].
Dan verschijnt een vrouw, Redene, die de bisschop vermaant om die zalf zacht aan te brengen, dat wil zeggen: hij moet niet te ruw maar net zachtaardig met de gelovigen omgaan. De horens op zijn hoofd en zijn staf [de bisschopsmijter en de bisschopsstaf] dienen om de koppigaards te corrigeren, en om de duivel en de vijanden van de Kerk te bestrijden. Doet de bisschop dat, dan is hij een waardige volgeling van Mozes (die ook horens leek te hebben en een staf had). [De voorgaande passage verwijst naar het priesterschap.] De priester verbindt een man en een vrouw in het huwelijk [het sacrament van het huwelijk dus], en de bisschop brengt bij een heleboel personen de tonsuur aan [deze personen zijn de clerici, die de lagere wijdingen hebben ontvangen ]. Redene legt hen uit dat zij niet mogen zondigen en de bisschop geeft hen allerlei taken. De bisschop zalft nog andere personen [de priesters] en geeft hen een zwaard (dat lijkt op het zwaard van de cherubijn uit het begin), sleutels en ook Gracie Gods als vriendin. Redene legt uit dat het zwaard drie aspecten heeft: de punt, de scherpe kant en de platte kant. Hiermee kunnen de priesters respectievelijk raad geven en preken, straffen en verdoemen. De sleutels bieden toegang tot de hemel: de priesters zijn daar verantwoordelijk voor, maar zij moeten eerst iedereens lastpak [van zonden] controleren alvorens zij hen naar de hemel laten gaan. De pelgrim vraagt aan de bisschop of hij ook een zwaard en sleutels krijgt. De bisschop geeft ze hem, maar het zwaard steekt in een schede, de sleutels zijn samengebonden en beide zijn verzegeld. Redene komt uitleggen dat dat zo is, omdat de pelgrim het zwaard en de sleutels nog niet mag gebruiken [hij is immers niet tot priester gewijd], behalve wanneer iemand in doodsnood verkeert.
De bisschop gaat eten en verandert met de hulp van Gods Gracie brood in vlees en water in wijn [de H. Eucharistie], tot verwondering van de pelgrim, die Redene om uitleg vraagt, maar zij kan hem niet helpen want ook zij begrijpt dit niet. Nature (een oude vrouw) komt dan Gracie Gods ervan beschuldigen dat deze haar wetten overtreedt. Gracie Gods antwoordt dat zij de meesteres is en Nature haar dienstmeid en dat zij (Gracie Gods) dus kan doen wat zij wil. Vervolgens verschijnt Penitencie, die uitlegt dat zij met haar hamer van berouw de pot van zonden vol vuiligheid stukslaat, dat zij met de bezem tussen haar tanden de mond proper houdt (de mond waarlangs alle vuil van de zonden naar buiten kan komen, via de biecht dus), en dat zij met haar roede ‘satisfactie’ (genoegdoening) oplegt. Na haar komt Caritate het testament van Jezus voorlezen, waarin deze zijn juweel, dat is: zijn vrede, schenkt aan alle mensen van goede wil. Zonder Caritate en Penitencie kan niemand mee-eten van de tafel van de bisschop [dat wil zeggen: deelnemen aan de eucharistie].
De Pelgrim ziet dan hoe velen via Caritate en Penitencie passeren, waarna de bisschop hen van het brood geeft. Anderen passeren niet langs Caritate en Penitencie, krijgen toch van het brood, maar slaan zwart uit en voelen zich heel slecht. De Pelgrim verwondert zich erover dat zoiets kleins [de hostie] zo velen kan verzadigen, en vraagt uitleg aan Gracie Gods. Deze verklaart dat zij met de hulp van Wijsheit ooit brood en wijn maakte van het vlees en bloed van Jezus en dat men moet geloven dat in een klein ding het allergrootste aanwezig is. Gracie Gods vertelt ook dat Nature het hier niet mee eens was, en deze stuurde Aristoteles om met Wijsheit te redetwisten over de kwestie of iets heel groots in heel kleins kan zitten [namelijk Jezus in elke hostie]. Aristoteles werd echter van antwoord gediend door Wijsheit en droop af.
De Pelgrim wil nu ook heel graag van het brood eten. Dat mag van Gods Gracie, want de Pelgrim zal het nodig hebben tijdens zijn moeizame pelgrimstocht naar de verre stad Jeruzalem. Hij krijgt van Gods Gracie een pelgrimstas met twaalf belletjes [de tas verwijst naar het Geloof en de twaalf bellen naar de twaalf artikelen van het geloof] en een pelgrimsstaf met twee knobbels [de staf verwijst naar Hoop en de twee knobbels naar Jezus en Maria]. De Pelgrim krijgt ook een wapenuitrusting van Gods Gracie: een wambuis (die verwijst naar Geduld), een harnas (Kracht), een helm (Matigheid), een halsberg (Soberheid), handschoenen (Geweten en Zelfbeheersing), een zwaard (Rechtvaardigheid) met een schede (Ootmoedigheid), een riem (Volhardendheid) en een gesp (Gedurigheid), en een schild (Wijsheid) [dit zijn allemaal christelijke deugden].
Wanneer de Pelgrim de wapenuitrusting aantrekt, blijkt ze veel te zwaar te zijn voor hem. Hij trekt ze weer uit, en behoudt alleen de pelgrimsstaf en -tas. Gods Gracie gaat dan een dienstmeid halen die de wapenuitrusting van de Pelgrim zal dragen. De ogen van die dienstmeid zitten op haar achterhoofd: zij heet Memorie en is de bewaarster van alle verworven kennis en wijsheid. Nadat de Pelgrim nog wat brood van de bisschop heeft gekregen en het in zijn tas heeft gestopt, vertrekken hij en Memorie naar Jeruzalem. Gods Gracie zal hen vergezellen, maar onzichtbaar.
Boek II
De Pelgrim ontmoet een ruwe, onbeschofte kerel, Rude Verstennesse (Ruw Verstand), die hem zijn pelgrimstas en -staf wil afnemen. Rude Verstennesse heeft een stok, Verhertheit, gekregen van Hoverdien. Gods Gracie heeft Vrouwe Rede gezonden om de Pelgrim te helpen. Rede legt Rude Verstennesse uit dat hij de Bijbel (meer bepaald Mattheus 10, 9-10) verkeerd interpreteert, waarna de Pelgrim ongestoord voorbij Rude Verstennesse kan gaan. Volgt dan een uitgebreid gesprek tussen de Pelgrim en Rede, waarin deze laatste aantoont dat het lichaam slechts mest is en verhangen aan de aardse ijdelheden, terwijl de ziel verlangt naar God en in dit verlangen gehinderd wordt door het lichaam. De Pelgrim bereikt dan een tweesprong: links zit een jonge vrouw op een rots, rechts een werkman die matten maakt. De Pelgrim praat met de werkman, die Besichede of Occupacie heet, en wil op diens aanraden kiezen voor de rechtse weg. Maar dan begint het lichaam van de Pelgrim tegen te werken: het raadt aan met de jonge vrouw te praten. Zij heet Ledicheit en is de dochter van Vrouwe Traecheit. De Pelgrim kiest voor haar pad (en noemt dit zelf anticiperend ‘dwaasheid’). Gracie Gods maakt de Pelgrim verwijten en zegt dat de doornheg tussen de twee paden, die behoort tot Vrouwe Penitencie, verderop dikker zal worden, zodat het moeilijk zal zijn om van het ene pad naar het andere te gaan.
Op het linkse pad raakt de Pelgrim verstrikt in koorden en netten, die toebehoren aan een oud wijf dat hem achtervolgt. Het is Traecheit, die de Pelgrim bedreigt. Zij legt uit wat zij allemaal doet en benoemt haar attributen: haar bijl heet Verdriet van Levene en haar koorden heten Negligencie of Roekeloeshede, Getrouwichede (een verkeerde vertaling van Lethargie) en Wanhope. Traecheit geeft de Pelgrim een slag met haar bijl en verhindert hem om door de haag naar het andere pad te kruipen. Vervolgens arriveren twee andere oude vrouwen, waarvan de ene de andere op haar schouders draagt. De bovenste vrouw is Hoverde. Zij legt uit wat zij allemaal bewerkstelligt (zij heeft onder meer Lucifer uit de Hemel doen vallen) en benoemt haar attributen. De hoorn op haar voorhoofd (die lijkt op de hoorn van een eenhoorn) heet Fierheit en Vreeselicheit, haar blaasbalg heet Ydel Glorie, de horen in haar hand is Beroemichede, de sporen aan haar hielen heten Onghehoersamheit en Wederspeenicheit, haar stok heet Obstinacie (Verhardheid) en haar witte mantel (gevoerd met vossenvellen) heet Ypocrisie. De vrouw onder haar houdt een spiegel vast waarin Hoverde zich kan bekijken. Zij heet Flatteresse [Vleierij], legt uit wat zij allemaal doet en vertelt dat de spiegel Concordancie is genaamd [wat slaat op het naar de mond praten].
Dan komt er weer een andere oude vrouw aangekropen op handen en voeten met nog twee oude vrouwen op haar rug. De onderste vrouw is Nidicheit. Zij vertelt wat zij allemaal doet en legt haar attributen uit: de twee zwaarden die uit haar ogen steken, heten Gramscap-om-ander-liede-blijscap en Blijscap-van-ander-liede-droefheit. De vrouwen op haar rug zijn haar dochters. De ene heet Verradenesse. Zij draagt een masker om haar ware bedoelingen te verbergen en heeft een zalfbus om mee te vleien en een mes om mee te steken. De andere, die op een bebloed been knauwt, is haar zuster Detractie (Laster, Achterklap). Ze heeft een zwaard met allemaal oren eraan: het zwaard is haar tong en de oren zijn de oren van hen die naar roddel en eerroof luisteren. Detractie, Verradenesse, Nidicheit en Hoverde vallen de Pelgrim aan en kwetsen hem op allerlei manieren. Hij redt zich door te steunen op zijn staf.
Gramscap, nog een oude queene, komt de andere oude wijven helpen. Zij heeft twee stenen waarmee zij vonken slaat, zij heten Onvree en Sceldinge. De zaag die ze in haar mond houdt, heet Hatyen. Als zij dreigt de Pelgrim te doden, vraagt Memorie deze laatste waarom hij zijn wapenuitrusting niet aan doet, maar Traecheit verhindert dat. Leunend op zijn staf gaat de Pelgrim verder, en in een diepe vallei ziet hij een gevaarlijk woud vóór zich.
Boek III
In dat woud komt weer een lelijke oude vrouw op de Pelgrim af. Zij draagt op haar hoofd een afgodsbeeldje dat ‘Mamet’ en ‘Mahomet’ wordt genoemd [blijkbaar bedoeld als Mammon]. De vrouw heet Ghierichede of Vrecheit en legt uit wat zij allemaal teweegbrengt, onder meer dat de adel en prelaten de Kerk bestelen en benadelen. Ghierichede heeft twee handstompen (omdat zij nooit iets weggeeft) en zes handen (omdat zij altijd alles wil hebben en krijgen). De eerste hand verwijst naar Roof, de tweede hand heet Troncborsse of Dievegge en verwijst naar diefstal. De derde hand heet Woeker, de vierde hand heet Cockijnerie (leegloperij), Loddernie of Trauwanterye (een ‘trauwant’ is een vagebond) en verwijst naar bedelen. De vijfde hand heet Symonie en de zesde hand heet Beraet, Hoeninghe, Loeshede en Doortrecte Scalchede (wat allemaal verwijst naar bedrog). De mamet (afgod) op haar hoofd verwijst naar geld, en als Ghierichede de Pelgrim verzoekt om die afgod te aanbidden, verschijnen er weer twee andere lelijke oude vrouwen: het zijn Gulsichede en Venus [dus: Onkuisheid].
Gulsichede legt uit wat zij allemaal doet en zegt onder meer dat zij twee buiken heeft, één om veel te eten en één om veel te drinken, iets wat Vrouw Venus blij maakt. Dan komt Venus zelf aan het woord, die rijdt op een zwijn en al van in het begin een pijl in het hart van de Pelgrim heeft geschoten, via diens oog. Zij legt uit dat zij maagdendom en zuiverheid haat, en haar instrumenten zijn verkrachting, ontmaagding, incest, overspel en ontucht. Over het zesde instrument [zij bedoelt sodomie] wil zij niet spreken. Venus verbergt haar lelijkheid achter het masker van een mooi meisje en rijdt op een zeug, want zeugen houden ook van vuiligheid. Dan vallen Ghierichede en Venus de Pelgrim aan, de andere oude wijven komen helpen, en zij beroven hem van zijn pelgrimsstaf. Terwijl de Pelgrim ligt te jammeren en zijn lot beklaagt, verschijnt Gracie Gods in een wolk. Zij zal hem zijn staf teruggeven, als hij zijn leven betert en bidt om vergeving tot Maria. De Pelgrim krijgt dan van Gracie Gods een ABC-gebed tot Maria op schrift, dat hij volledig opzegt. Waarna Gracie Gods hem zijn staf teruggeeft en naar een rots stuurt met een oog erin waaruit tranen vloeien. De oude kwenen hebben zich ondertussen teruggetrokken. Die rots staat voor het verharde hart van de zondaar, de tranen zijn tranen van berouw die opgevangen worden in een kuip, en daarin moet de Pelgrim nu baden om zich te zuiveren van zijn zondigheid. De kuip is maar halfvol, doch Gracie Gods slaat met een roede (de roede van Mozes) op de rots zodat er meer water uit stroomt. De Pelgrim blijft echter maar kort in het bad, zodat Gracie Gods hem teleurgesteld achterlaat. De Pelgrim zet zijn weg verder langs de haag.
Boek IV
De Pelgrim bereikt een zee [symbolisch verwijzend naar de wereld], waarover een verschrikkelijk monster [de duivel] zijn strikken en netten uitspreidt. Een scheel kijkende en achteruit lopende oude vrouw komt op hem af: het is Heresie [ketterij]. Zij draagt een bundel hout op haar schouders, die dient om haar te verbranden. Heresie valt de Pelgrim aan, maar hij kan haar afweren met zijn staf, waarna Gracie Gods verschijnt. Zij wandelen langs de zee, en Gracie Gods legt uit dat dat de wereld is. Degenen die op hun hoofd in het water staan, zijn degenen die neergetrokken worden door vrekkigheid, zij die vleugels hebben zijn gericht op het Hogere, zij wier voeten en benen verstrikt zijn in planten, zijn gehecht aan de aardse ijdelheden, en zij wier ogen verbonden zijn, worden verblind door de dwaze wereld. Het monster dat vist en netten spreidt, is Satan, die jaagt op zielen.
De Pelgrim ontmoet vervolgens een jonge vrouw, die speelt met een kaatsbal en duivenvleugels aan haar voeten heeft. Het is Joncheit, die verzot is op de aardse ijdelheden. Zij draagt de Pelgrim al vliegende over de zee en toont hem de gevaren daarvan: Cirtes (dat is: Properen Wille, het verzamelen van goederen), Caribdis (Wijsheit, het zoeken naar wereldse kennis), Scilla en Bitalasum (Wederstoot en Voerspoedicheit, de nukken van de fortuin), en Syrena (Weerlijc Solaes, de aardse ijdelheden). Dan verschijnt echter een oude vrouw die een hamer, een tang en een smidsvel draagt. Het is Tribulacie, die in opdracht van God en Satan de mensen slaat als een aambeeld om te testen wat zij waard zijn. Zo gebeurt ook met de Pelgrim: Joncheit laat hem in zee vallen en vlucht weg, maar dankzij zijn staf kan de Pelgrim blijven drijven en bereikt hij een haven, waar hij Gracie Gods weer ontmoet. De Pelgrim vraagt haar om vergiffenis voor zijn dwaze, wereldse gedrag.
Gracie Gods brengt de Pelgrim naar een schip, dat Religioen heet [dit schip verwijst naar het klooster]. Het is niet in al te beste staat omdat degenen die gebonden zijn aan geloften [de religieuze ordes] zich niet altijd aan die geloften houden, maar het is toch veiliger met dit schip de zee over te steken, dan al zwemmend. De mast van het schip verwijst naar het kruis van Christus. De ‘portier’ van het schip, Vreese Gods, laat de Pelgrim aan boord, maar niet nadat hij hem een slag heeft gegeven met zijn stok Wrake Gods. Gracie Gods legt uit dat dit een onderdeel is van de penitentie die de Pelgrim moet ondergaan. Op het schip ziet de Pelgrim een aantal vrouwen: het zijn Obediencie [gehoorzaamheid], Discipline, Willeghe Armoede, Suverhede, Lesse ende Studie, Abstinencie, Bedinghe en Leticia [blijheid]. Obediencie bindt de handen en de voeten van de Pelgrim vast en doet een bandje (Silencie) rond zijn tong, wat betekent dat hij niet mag spreken, tenzij met toestemming.
De Pelgrim wordt dan benaderd door twee oude wijven: Outheit (die twee krukken op haar schouders draagt en loden voeten heeft) en Siecheit (die een bed op haar hoofd draagt). Zij vallen de Pelgrim aan en binden hem vast op een bed, waar deze laatste getroost wordt door Ontfermicheit Gods. Zij voert de Pelgrim naar de ziekenzaal, waar een lelijke oude vrouw, Doot, zijn ziel van zijn lichaam scheidt. Echter niet nadat Gracie Gods heeft gezegd dat hij nu klaar is om door de smalle poort Jeruzalem te betreden. Zij raadt hem aan haar Vader om genade te vragen en te beloven om verder boete te doen in het vagevuur. De verteller wordt vervolgens wakker, en zeer onder de indruk van zijn droomvisioen overdenkt hij alles weer. Hij hoopt dat zijn droomverhaal alle pelgrims die kwade wegen bewandelen, zal aansporen om voortaan de rechte weg te volgen.
Thematiek
De Pèlerinage / Pelgrimage draait in essentie rond de idee van het leven als een geestelijke pelgrimstocht. Het is een droomvisioen over de pelgrimstocht van de mens naar het hemelse Jeruzalem, dus naar de hemel. De mens als pelgrim hier op aarde en het leven als pelgrimstocht zijn beelden die in de Middeleeuwen zeer verspreid waren, maar uiteindelijk ontleend zijn aan de Bijbel. ‘The Pèlerinage is an account of what Augustine calls peregrinatio (De doctrina christiana, I, iv, 4), the journey of the soul seeking to return to its homeland’ [ed. 1992: xix]. Hieronder een overzicht van de relevante Bijbelplaatsen (het betreft Middelnederlandse versies uit de late veertiende eeuw).
In het begin van de tekst deelt Deguileville mee dat hij zijn droomvisioen had na het lezen van de Roman de la Rose. Clasby [ed. 1992: xxvii] hierover:
"Although at first glance a poem devoted to the pursuit of erotic love seems an unlikely model for an account of a pious pilgrimage to the Heavenly Jerusalem, Deguileville drew from the Roman two elements most important to his poem: a metaphor and a method. Both the Roman and the Pèlerinage share the metaphor of life as a quest for an ideal state of being; and they both use the allegorical framework built upon the metaphor of quest to support extended comments on important intellectual and spiritual questions as well as wide-ranging satirical observations on contemporary life and mores."
Receptie
De populariteit van de Pèlerinage, een werk dat gericht is op een breed lekenpubliek [ed. 1992: xv], was aanzienlijk in de late Middeleeuwen en ook nog daarna.
‘The book was amazingly popular and long lived. The evidence for this lies first in the number of manuscripts – of the author’s own two verse redactions and the fifteenth-century prose versions; secondly, in the translations made (English verse and prose, German verse and prose, Dutch and Spanish); thirdly, in the number, the spread and the care taken with early printings, of the verse and the prose’ [Tuve 1966: 146].
‘Its wide dissemination and frequent translation in its own era offer evidence of the energy of its initial impulse, but the enduring effects of its imaginative achievement can be seen in later centuries as well’ [ed. 1992: xxix].
‘Dat de Pèlerinages in de eeuw van hun ontstaan en ook lang daarna geliefde teksten zijn geweest, blijkt niet alleen uit het grote aantal bewaard gebleven Franse handschriften, maar ook uit het feit dat er in diverse volkstalen én in het Latijn vertalingen – zowel in proza als in versvorm, en in het Frans ook bewerkingen voor toneel – van verschenen’ [ed. 2005: 17].
‘Tussen 1422 en 1431 werd van de Pèlerinage de l’âme door Jean Galopes een prozaversie vervaardigd. Ditzelfde gebeurde in 1465 met Vie (door de anonieme ‘clerc d’Angers’), op verzoek van Jeanne de Laval, de tweede vrouw van René van Anjou. Deze laatste prozabewerking en een herziening daarvan werden al voor 1500 op de drukpers gelegd. Aan het begin van de zestiende eeuw (circa 1510) verscheen een druk met een herziene versie van alle drie de delen, en in de tweede helft van de zestiende eeuw werd Vie nog voor het toneel bewerkt’ [ed. 2005: 22].
Profaan / religieus?
Stichtelijk-religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Eerst en vooral dienen we Ingrid Biesheuvel van harte te feliciteren met haar editie van de Middelnederlandse Pelgrimage-teksten (in boekvorm en online), want zoals José van Aelst noteert in een recensie van haar boek, is dit ‘beslist een prestatie van formaat’ [Van Aelst 2006: 80]. Ik las de Utrecht-versie van de Pelgrimage en de (modern-)Engelse vertaling van de Pèlerinage parallel, en daaruit blijkt dat de Pelgrimage inderdaad een redelijk getrouwe weergave is van de Oudfranse tekst, al zijn er ook een aantal verschillen (zie daarvoor ed. 2005: 51-105].
Biesheuvel [ed. 2005: 22] noteert: ‘Er is niet veel onderzoek gedaan naar het werk van Digulleville. Het oordeel was over het algemeen niet positief, de extreme lengte en de breedsprakerigheid van de teksten hebben dit wellicht in de hand gewerkt’. Typerend hiervoor is dat Paul Verhuyck in een overzicht van de Franse allegorische literatuur in de Middeleeuwen nauwelijks drie regeltjes veil heeft voor de Pèlerinage, terwijl de Roman de la Rose ruim vijf bladzijden krijgt [Stuip e.a. 1988: 153]. In de oudere Middelnederlandse literatuurgeschiedenissen (onder meer Ten Brink, Te Winkel, Van Mierlo en Knuvelder) zijn de Pelgrimage en het Boeck vanden Pelgherijm onzichtbaar, wat ongetwijfeld te maken heeft met het ontbreken van een moderne editie. Toch wordt er vóór 2005 al aandacht geschonken aan deze teksten. In 1990 verwijst Herman Pleij reeds enkele malen kort naar de Oudfranse tekst en de Middelnederlandse versies [Pleij 1990: 44-46 / 169-170 / 198-199], en in 1996 schreef Dirk Demuynck een bijdrage aan een opstellenbundel waarin hij de Pelgrimage/Pèlerinage voorstelt aan de hand van het Berlijnse handschrift en enthousiast opmerkt:
"In dit artikel willen we op een beknopte en inleidende manier aantonen dat de aandacht voor deze tekst terecht is. Hij vormt immers een schitterend voorbeeld van dat middeleeuwse genre dat een avontuurlijke component met een religieus-belerende kon combineren: de allegorie." [Demuynck 1996: 120]
Samen met twee andere studenten bezorgde Demuynck overigens een diplomatische editie van het Berlijnse handschrift in drie aparte licentiaatsverhandelingen van de KU Leuven, met als promotor professor Norbert De Paepe: Sabine Maldrie bezorgde het eerste boek (1988), Dirk Demuynck het tweede en de eerste helft van het derde boek (1991), en Jan Vangansbeke de tweede helft van het derde en het vierde boek (1991). En natuurlijk besteedt Pleij in zijn deeltje van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis (we zijn dan twee jaar na 2005) enkele pagina’s aan het (gedrukte) Boeck vanden pelgherym, waarbij hij zich overigens ver houdt van enig waardeoordeel [Pleij 2007: 218-221].
Wel duidelijk positief was in 1966 reeds Rosemond Tuve, die een hoofdstuk besteedde aan de nawerking van de Pèlerinage in Engeland: ‘It is perhaps the most striking and well shaped of mediaeval treatments of the plain total subject’ [Tuve 1966: 145]. Logischerwijze zijn ook de tekstbezorgers, die een aanzienlijke hoeveelheid tijd en energie in een editie hebben gestopt, zeer te spreken over Deguileville’s bekendste opus. Eugene Clasby [ed. 1992: xv] schrijft:
"Its brisk vernacular moves easily from the high style of literary allusion and evocation of authority to pungent satire on contemporary customs and characters, from witty debates on philosophical and theological issues to pithy aphorisms and succint formulations of practical wisdom."
Ook Biesheuvel neemt het in haar proefschrift regelmatig op voor haar studie-object, maar tegelijk is zij zich er terdege van bewust dat Guillaume’s tekst voor een moderne lezer bepaald geen vakantielectuur is:
"Zoals gezegd zal de tekst zich niet makkelijk laten lezen, maar naast een aantal door hun uitgebreidheid wellicht langdradige passages, biedt de allegorie van tijd tot tijd verrassend herkenbare situaties, levendige beschrijvingen en ongekende doorkijkjes naar het alledaagse leven in de tijd van ontstaan." [ed. 2005: 15-16].
Dat laatste is zeker allemaal waar, maar ook de volgende zin [ed. 2005: 150] klopt volledig: ‘Er moet in de vijftiende-eeuwse Lage Landen, evenals in Frankrijk, onmiskenbaar grote belangstelling hebben bestaan voor deze tekst, die door zijn extreme lengte nu niet meer uitnodigt om van a tot z gelezen te worden maar toch van een grote rijkdom getuigt’.
Persoonlijk geloof ik dat wat voor vele (niet alle!) middeleeuwse teksten geldt, zeker ook van toepassing is op de Pèlerinage en de Middelnederlandse vertalingen ervan: cultuurhistorisch erg belangrijk en boeiend, maar bekeken met een modern-esthetische bril vaak een droge boterham. Een aantal auteurs (onder meer Tuve, Biesheuvel en Pleij) opperen dat één van de voor de middeleeuwer prettige aspecten van zulke lange allegorische werken was, dat de ten tonele gevoerde personificaties en hun attributen niet meteen duidbaar zijn (ook niet via de begeleidende miniaturen of houtsneden) en slechts gaandeweg hun symbolische betekenis prijsgeven. Ondanks de onmiskenbare appreciatie voor de Pelgrimage / Pèlerinage in de late Middeleeuwen, vallen in dit verband toch twee dingen op. Ten eerste: de vier boeken worden gaandeweg korter en korter. Men vergelijke het eerste boek met het vierde: dat is een sprong van uitgebreide omslachtigheid naar vlotte beknoptheid. Zou Guillaume naar het einde toe zelf ook aangevoeld hebben dat het lang genoeg geduurd had? En ten tweede: wanneer een personage begint te spreken, dan voegen de Middelnederlandse vertalingen de naam van dat personage toe, zodat de lezer meteen weet over wie het gaat en niet meer een hele tijd moet raden of in het ongewisse blijven. Wat de lectuur aanzienlijk vergemakkelijkt, zoals ik zelf mocht vaststellen toen ik na een stuk van de Engelse vertaling van de Pèlerinage (zonder die naamaanduidingen) telkens het overeenkomstige Middelnederlandse stuk (met naamaanduidingen) las. Blijkbaar vonden die laatmiddeleeuwers dat eindeloos raden dus ook niet altijd even plezierig. Alvast één laatmiddeleeuwer was het met mij eens: Pleij [2007: 220] wijst erop dat in één van de bewaarde exemplaren van de incunabel uit 1486 een vroege bezitter aan de houtsneden met een pen heeft toegevoegd om welk personage het precies gaat (handig bij herlezen of voor een volgende lezer).
Een minpuntje lijkt mij ten slotte ook dat Guillaume niet altijd het evenwicht weet te behouden tussen het concrete verhaal en de daarachter verborgen abstracte symboliek. Ik beperk mij tot één kort voorbeeldje. Op het einde van Boek IV krijgt de Pelgrim van Obediencie te horen dat het bandje rond zijn tong Silencie heet, wat betekent dat hij voortaan alleen mag spreken mits permissie (de Pelgrim is immers ingetreden in een klooster). Maar enkele regels verder komt de Pelgrim Outheit en Siecheit tegen en begint hij spontaan tegen hen te praten. Zulke dingen maken het evenmin plezieriger voor de lezer.
-oOo-
De Pelgrimage en Bosch
In de laatste paragraaf (Hoe nu verder?) van de inleiding bij haar teksteditie schrijft Ingrid Biesheuvel [ed. 2005: 180]: ‘Interessant zou voorts zijn te weten welke relaties Eric De Bruyn in zijn proefschrift zou hebben gezien met de schilderijen van Jeroen Bosch, wanneer hij de tekst van de Pelgrimage tot zijn beschikking had gehad’. Dat was vier jaar na de publicatie van mijn proefschrift in boekvorm (2001). We zijn ondertussen 16 jaar verder, en nu (toegegeven: véél te laat) heb ik de editie-2005 gelezen (voor de tweede maal!) en verwerkt, en heb ik ook alle miniaturen uit H en B en alle houtsneden uit de drukken van 1486 en 1498 bekeken. Dus eindelijk kunnen we reageren op dit sympathieke zinnetje.
Op het eerste gezicht lijkt de oogst echter nogal schraal uit te vallen. Guillaume’s Pèlerinage is overigens geen totaal onbekende in de Bosch-literatuur. Reeds vóór 2005 had Roger Marijnissen er bij mij mondeling op aangedrongen dat ik de tekst eens zou onderzoeken met het oog op verwantschappen met Bosch. In 1953 schreef Erwin Panofsky in zijn standaardwerk over laatmiddeleeuwse schilderkunst in de Nederlanden:
"And he [Bosch] must have been especially attracted by the illustration of such allegorical treatises and poems as the Pèlerinage de Vie Humaine in which the literal picturalization of verbal imagery had resulted in such truly Boschian phantasmagorias as a big rock shedding tears from an enormous eye into a bucket, or severed human ears transfixed by a barbed skewer." [Panofsky 1953: 357]
In 1987 verwijst Marijnissen naar deze uitspraak van Panofsky [Marijnissen 1987: 19 (noot 53)] en hij publiceert drie ingekleurde houtsneden uit het Boeck vanden pelgherijm (1486), waaronder die met de wenende rots. In verband met de miniaturen en houtsneden in de Middelnederlandse vertalingen noteerde Biesheuvel:
"De ene afbeelding wekt nog meer verbazing dan de andere. Het gezelschap dat voorbijtrekt, lijkt regelrecht weggelopen uit een schilderij van Jeroen Bosch: een kruipend wezen met priemende speren uit de ogen en twee vrouwen op haar rug, een vrouw met zes armen, een vrouwenfiguur wier lijf overdekt is met stekels, een vrouw met een bed op haar hoofd…" [ed. 2005: 151].
Daar zit een grond van waarheid in, maar ‘regelrecht weggelopen uit’ vind ik enigszins overdreven. Nemen we bijvoorbeeld die rots met een oog waaruit tranen in een kuip vloeien. In Boek III wordt uitgelegd dat die rots het verharde hart van de zondaar voorstelt en dat het tranende oog wijst op berouw [ed. 2005: 435]. Dit beeld doet heel even denken aan het rotsgezicht op het linkerbinnenluik van Bosch’ Tuin der Lusten, dat ook één oog heeft (gesuggereerd door een soort fantasiereptiel). Maar bij Bosch zijn er geen tranen of een kuip, en vergelijkt men wat Bosch schilderde met de houtsnede uit de druk van 1486 [Marijnissen 1987: 88], dan is er wat de rotsen betreft van enige gelijkenis totaal geen sprake.
In boek II ontmoeten we Detractie (Laster, Achterklap) die een zwaard vasthoudt waaraan oren vastgespeet zijn. Het zwaard staat voor haar venijnige tong en de oren verwijzen naar de oren van degenen die graag naar haar lasterpraatjes luisteren. Volgens Panofsky zou dit wellicht in verband kunnen gebracht worden met het detail op het rechterbinnenluik van de Tuin, waar twee reusachtige oren vastzitten aan een mes en doorboord worden door een pijl. Het gaat weliswaar telkens om ‘bevreemdende’ beelden, maar ze zijn toch zeer verschillend uitgewerkt en dat de oren bij Bosch zouden verwijzen naar (de bestraffing van) laster (in de hel), is wel erg onwaarschijnlijk. Het gaat bij Bosch veeleer om de suggestie van een bekende middeleeuwse straf (het afsnijden van de oren), waarbij onmiskenbaar ook een erotische factor meespeelt, die begrijpelijker wordt als we weten dat het afsnijden van één of twee oren een straf was voor (onder meer) prostituees.
Marijnissen [1987: 95 / 96-97, hetzelfde in Marijnissen 1977: 7-10] publiceerde de houtsnede uit de druk van 1486 waarin Venus (de Onkuisheid dus) rijdt op een zwijn, wat verwijst naar de drang van de onkuisaard naar onreine zaken [ed. 2005: 406 / 417]. Marijnissen brengt dit in verband met de ruiterstoet op het middenpaneel van de Tuin, waar inderdaad onder meer zwijnen als rijdier fungeren, maar hij wijst er tegelijk op dat het uitbeelden van passie en ondeugden onder de vorm van ruiters of amazones in Bosch’ tijd niet ongewoon was. Invloed van de Pelgrimage is hier dus beslist niet noodzakelijk, en zo zijn er nog een aantal dingen die zowel bij Bosch als in de Pelgrimage voorkomen, maar in feite berusten op topische beeldspraak die ook elders in tekst en beeld terug te vinden is. Men denke aan de staf van de Pelgrim en de stok van Bosch’ marskramers (in de Pelgrimage verwijst de staf naar Hoop, zie ed. 2005: 256 / 260), aan het voortdurend verwijzen naar de ‘last’ van de zonden (zie de mars die de marskramers meetorsen en ed. 2005: 214 / 426), aan de tweesprong waar de Pelgrim arriveert [ed. 2005: 313] (een motief dat ook in Bosch’ Marskramer-voorstellingen een rol speelt), of nog aan de zee die in Pelgrimage verwijst naar de gevaarlijke wereld en zijn verlokkelijke ijdelheden (vergelijk het Hooiwagen-wandtapijt, met een wereldbol die op een zee drijft). Dit zijn allemaal topoi en daarvoor hoeft Bosch de Pelgrimage-teksten en -beelden niet gelezen of gezien te hebben, al is er natuurlijk wel sprake van verwantschap.
Toch is er nog een passage in de Pelgrimage die in verband met Bosch niet onvermeld mag blijven. Wanneer de Pelgrim aan de zee arriveert, ziet hij daar figuren die op hun hoofd in het water staan, terwijl anderen vleugels hebben en vliegen, en nog anderen met hun voeten en benen verstrikt zijn in langhen cruden [ed. 2005: 443-444]. De figuren die op hun hoofd in het water staan, zijn zij die teneergedrukt worden door Vrecheden, vrekkigheid dus en het nastreven van rijkdom en weelde. Deze allegorische uitleg ziet men niet onmiddellijk passen bij de naakte, op zijn hoofd in het water staande figuur op het middenpaneel van de Tuin, maar afgezien van het verschil gekleed / naakt is er toch wel sprake van een opvallende parallel. Marijnissen [1987: 88] publiceerde de begeleidende ingekleurde houtsnede uit de druk van 1486, maar zonder verdere commentaar. Bij Bosch lijkt het toch eerder rond onkuisheid te draaien. Relevanter is wellicht dat de figuren die verstrikt zijn in ‘lange planten’ bij Guillaume verwijzen naar personen die zich laten verleiden door ydelheiden en waerlijcheden om hare ghenuechten, met andere woorden: door de aardse ijdelheden. Zou dit een verklaring kunnen zijn voor de rond en rondom mannen en vrouwen kronkelende en woekerende planten die we op talloze plaatsen van het middenpaneel van de Tuin zien? Ik noemde dit ‘relevanter’, omdat het hier blijkbaar een topos betreft die, voor zover ik zie, minder verspreid was in de Middeleeuwen dan andere (hij komt bijvoorbeeld verder ook nog voor in de Physiologus). Het betreft hier in elk geval een interessant iconografisch spoor. Of de figuren met vleugels in de Pelgrimage, die verwijzen naar hen die zich weten te verheffen boven de aardse ijdelheden, in verband mogen gebracht worden met de gevleugelde figuren bovenaan op het middenpaneel van de Tuin, is een al even interessante vraag.
Concluderend kunnen we stellen dat er tussen de Pelgrimage en het Bosch-oeuvre wel degelijk parallellen en verwantschappen aan te wijzen zijn, zonder dat er met absolute zekerheid sprake van kan zijn dat Bosch beïnvloed werd door de tekst, miniaturen en houtsneden van Guillaume’s droomvisioen, die hij wel degelijk (laat ons dat nog even beklemtonen) kan gekend hebben, vooral dan via de incunabelen. Wie een beetje op de hoogte is van Bosch, zal dit geen onverwachte conclusie vinden. Het lezen (en bekijken) van de Pelgrimage-handschriften en -drukken betekent overigens geenszins tijdverlies voor de Bosch-exegeet, alleen al omwille van het feit dat hij op die manier vertrouwder raakt met de middeleeuwse allegorische denktrant. In Boek IV wordt de Pelgrim benaderd door een vrouw die – zeer merkwaardig toch – een bed op haar hoofd draagt. Nee, niet merkwaardig (voor de middeleeuwer), want die vrouw is Siecheit (Ziekte) en zij legt uit dat zij de oud geworden mens bestookt met ongemakken en ziektes, zodat hij in een bed terechtkomt waar de Dood hem zal vinden [ed. 2005: 472]. Wanneer Bosch dus een persoon uitbeeldt met iets op zijn of haar hoofd (zie de vrouw met een boek op haar hoofd in het Keisnijding-paneel, of de figuren met vruchten op het hoofd in de Tuin), dan kunnen we er zeker van zijn dat die voorwerpen iets uitzeggen over hun dragers. Uitleggen wat ze precies uitzeggen, is moeilijker bij Bosch dan bij Guillaume, want bij de eerste hebben we (helaas?) geen allesverklarende tekst voorhanden.
Geraadpleegde literatuur
[explicit 12 april 2021 - Eric De Bruyn]