De Middelnederlandse boerden (anoniem) XIV/XV
[Teksteditie: C. Kruyskamp (ed.), De Middelnederlandse boerden – Voor het eerst verzameld en uitgegeven. Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage, 1957 = Middelnederlandse boerden ed. 1957]
[Teksteditie: Karel Eykman en Fred Lodder (vert./ed.), Van de man die graag dronk en andere Middelnederlandse komische verhalen. Nederlandse Klassieken, Uitgeverij Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam, 2002 = Lodder ed. 2002]
Genre
De Middelnederlandse term boerde is ontleend aan de Franse term bourde of borde (grap, verzinsel), welk woord in de Middeleeuwen op zijn beurt voorkwam als synoniem van fabliau. Kruyskamp [ed. 1957: 1-3] geeft als definitie: ‘Een Middelnederlands grappig, anekdotisch vertelsel in verzen dat geen morele boodschap bevat’, althans niet expliciet. Wanneer Kruyskamp immers enkele bladzijden verder [p. 5] als definitie geeft: ‘Een berijmd vertelsel van komische of satirisch-komische aard’, dan is dit ‘satirische’ in tegenspraak met de bewering dat boerden géén morele boodschap zouden bevatten. Lodder, die de term komische versvertelling verkiest, geeft als (omslachtige) definitie: ‘Berijmde verhalen over mensen die om enigerlei reden tegenover elkaar staan; de verwikkelingen die daarvan het gevolg zijn, leiden tot een komische ontknoping. List en erotiek zijn daarin de overwegende thema’s; overspelige vrouwen, sullige hoorndragers en geile of hebzuchtige geestelijken zijn de overheersende types’ [ed. 2002: 9-10]. De komische inhoud van de boerden is inderdaad vaak scabreus of scatologisch getint [vergelijk Van Gorp e.a. 1991: 39]. De Duitse term voor ‘boerde’ is Schwank [Van Gorp e.a. 1991: 364]. Het genre en de aangeboorde verhaalstof blijken overigens internationaal verspreid te zijn geweest (bekende voorbeelden treft men onder meer aan in The Canterbury Tales en de Decamerone.
Kruyskamp bracht in zijn editie van 1957 negentien Middelnederlandse boerden samen uit verschillende bronnen. Lodder [1995: 56] wees terecht op de wankele criteria die Kruyskamp toepaste om een bepaalde tekst tot het genre der boerden te rekenen. Hij signaleerde de inadequaatheid van de term boerde als genreaanduiding (de term duidde in de Middeleeuwen op qua vorm uiteenlopende teksten die inhoudelijk alleen maar gemeen hebben dat ze komisch bedoeld zijn) en stelde als nieuwe benaming voor: komische versvertellingen [Lodder 1995: 64-65]. In 1995 gaf hij hiervoor als definitie: ‘Zelfstandige teksten in versvorm met een komische intrige rond menselijke hoofdpersonen, behorend tot de kleinschalige epiek en (oorspronkelijk) bedoeld om door een verteller (al dan niet uitsluitend) ter vermaak voorgedragen te worden’ [Lodder 1995: 67]. Lodder [1995: 69-70] stelde een corpus samen, waarbij hij veertien teksten overnam van Kruyskamp (vijf teksten uit de editie-1957 vielen dus weg) en daar vier nieuwe teksten aan toevoegde. In de editie-2002 is van deze vier nieuwe teksten één blijkbaar weggevallen (Van den waghen) zodat Lodder tot een corpus komt van zeventien komische versvertellingen.
Overzicht van het tekstcorpus
Dits vanden vesscher van parijs (290 verzen)
[ed. 1957: 100-108 (nr. XVII)] [ed. 2002: 32-47]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in handschrift Brussel, K.B., II.1171 (fol. 328v-330r), dat dateert uit de tweede helft van de veertiende eeuw.
Inhoud: Een visser in de buurt van Parijs trouwt met een mooie vrouw en verwerft zo een aardige bruidsschat. Hij beleeft ook veel seksueel genot met haar, maar nochtans laat zij telkens blijken dat zij met tegenzin seks bedrijft. Op een nacht zegt zij tegen hem dat zij hem boven alles liefheeft, omdat hij haar zo goed verzorgt: alle (materiële) zaken die zij wenst, krijgt zij van hem. Als de visser zegt dat zij ook van hem houdt omdat hij zo goed is in bed, ontkent zij dit. De visser wil haar nu op de proef stellen. Als hij de volgende keer gaat vissen, snijdt hij van het lijk van een verdronken monnik de penis af. Thuis beweert hij, met het ‘bewijs’ in zijn handen, dat drie ridders zijn lid hebben afgesneden. Waarop de vrouw hem naar de verdoemenis wenst en aanstalten maakt om naar haar ouders terug te keren. Als de man echter meedeelt dat God hem plots zijn ‘ding’ heeft teruggegeven, volgt er een stevige vrijpartij en alles is weer goed.
Thematiek: vergelijk de laatste verzen (280-290). Een rijke, mooie man zonder penis kan geen vrouw krijgen, maar een melaatse of kreupele man die wel een penis heeft, krijgt gegarandeerd een vrouw. Satire op de geilheid van vrouwen.
Dits van heilen van beersele (190 verzen)
[ed. 1957: 109-144 (nr. XVIII)] [ed. 2002: 48-57]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in handschrift Brussel, K.B., II.1171 (fol. 330r-331v), dat dateert uit de tweede helft van de veertiende eeuw.
Inhoud: Heile van Beersele, een Antwerps hoertje, heeft op één avond een afspraak met drie klanten: een molenaar, een ‘pape’ en een smid. Eerst komt de molenaar langs, maar de pape staat reeds voor de deur als de molenaar nog bij Heile ligt. Zij verstopt hem in een kuip die aan de zoldering hangt. Dan komt de pape binnen en na het liefdesspel begint deze te citeren uit de Bijbel en te zeggen dat de wereld weldra door water zal vergaan. De molenaar, die dit hoort, is geneigd dit te geloven. Dan klopt de smid aan. Heile wil hem niet binnen laten, maar de smid geeft niet af, hij moet en zal ten minste haar mond kussen. De pape steekt zijn achterwerk door een raam naar buiten en het is deze ‘mond’ die de smid kust. Razend omwille van het bedrog loopt deze laatste naar huis, smeedt een ijzer heet en keert terug naar het huis van Heile. Hetzelfde scenario speelt zich af maar deze keer steekt de smid het gloeiende ijzer tegen de billen van de pape. Deze schreeuwt luid om water en als de molenaar dit hoort, snijdt hij de koord los waarmee zijn kuip vasthangt, in de mening dat de tweede Zondvloed eraan komt: hij valt naar beneden en breekt een arm en een dij.
Thematiek: vergelijk de laatste verzen (187-190): wie met hoeren omgaat, kan zich aan scha en schande verwachten. Satire op hoerenlopers. Deze tekst herinnert sterk aan The Miller’s Tale van Geoffrey Chaucer.
Vander vrouwen die boven haren man minde (132 verzen)
[ed. 1957: 115-118 (nr. XIX)] [ed. 2002: 58-65]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in handschrift Brussel, K.B., II.1171 (fol. 332r-332v), dat dateert uit de tweede helft van de veertiende eeuw.
Inhoud: Een gehuwe vrouw ten oosten van Gent heeft een minnaar. Zij zien echter geen kans om het minnespel te spelen. Dus verzinnen zij een list: de minnaar moet ’s nachts naar de slaapkamer van de vrouw komen. Zij zal haar man wat meer naar de muur duwen in bed en aan haar teen een koord binden zodat de minnaar zijn weg kan vinden in het donker. Die avond vrijt de man echter zo hevig met zijn vrouw dat zij aan de muurkant komt te liggen en de minnaar totaal vergeet. Tot deze de slaapkamer binnendringt en zich tussen de benen van de man legt. Deze laatste denkt met een dief te maken te hebben en houdt de kerel stevig vast terwijl hij zijn vrouw vuur laat halen. De vrouw pist het vuur echter uit en zegt dat zij te bang is in het donker om vuur bij de buren te halen. Daarop geeft de man de ‘dief’ aan haar over om zelf vuur te gaan halen. Terwijl de man weg is, spelen de vrouw en haar minnaar het liefdesspel. De minnaar verdwijnt daarna en de vrouw gaat een kalf uit de stal halen zodat haar man bij zijn terugkeer denkt dat het gaat om een losgebroken kalf in plaats van om een dief.
Thematiek: zie de verzen 1-4 en 126-132: gehuwde vrouwen die er een minnaar op na houden, halen zich dikwijls veel narigheid op de hals, tenzij ze list en bedrog (reynardie) kunnen hanteren. Satire op de geilheid van vrouwen en op de dwaasheid van pantoffelhelden.
Van der weldaet die de duvele dede (72 verzen)
[niet in ed. 1957] [ed. 2002: 66-69]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Comburgse handschrift (Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2°22 (fol. 233v-234r), dat ontstond tussen 1380 en 1420.
Inhoud: In het klooster van Cleofas worden een knappe non en een monnik-biechtvader door toedoen van de duivel verliefd op elkaar. Op een keer spelen zij tijdens de metten het liefdesspel maar de duivel doet hen met bed en al in het koor belanden, zodat iedereen kan zien wat er aan de hand is en de non en de monnik gestraft worden. Op die manier wilde de duivel aantonen dat hij ook goed kan doen.
Thematiek: satire op de geilheid van kloosterlingen.
Dits vanden man die gherne dranc (202 verzen)
[ed. 1957: 15-21 (nr. I)] [ed. 2002: 70-81]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 20, fol. 31r-32r), dat ontstond circa 1405-1408.
Inhoud: Een dronkaard komt ’s nachts thuis en hoort zijn vrouw schelden. Hij wacht tot ze uitgeraasd is en komt dan tevoorschijn om zich eerst te verontschuldigen en vervolgens gemeenschap met haar te hebben. Op die manier draait ze uiteindelijk bij en zo kan hij de volgende dag opnieuw naar het caberet lopen.
Thematiek: een satire op de dronkaard die thuis bang is voor zijn vrouw. De verzen 181-186 bevatten blijkbaar de (nogal vrouwonvriendelijke) moraal: Nemmermeer en sal man striden / Daer hijt met eren mach laten liden / Jeghen sijn wijf noch jeghen ne ghene. / Hi laetse scelden al moeder lene / Oft hi sal ere ende raste verliesen; / Deen van beiden moet hi kiesen. Een boze vrouw moet met hoveschen woorden (vers 188) benaderd worden. De vrouwonvriendelijkheid wordt bevestigd door de laatste twee verzen, waarin de verteller zich aan de kant van de dronkaard lijkt te scharen: Ic hadde liever te schedene van minen wive, / Dan drinchuus tonberene te minen live (verzen 201-202).
Tgoede wijf maect den goeden man (88 verzen)
[niet in ed. 1957] [ed. 2002: 82-87]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 28, fol. 38r-38v), dat ontstond circa 1405-1408.
Inhoud: Een koopman en zijn knappe vrouw zitten te schaken, als zij een aantrekkelijke Duitse koopman voorbij ziet gaan. De echtgenoot doet alsof hij op reis moet vertrekken en biedt zich korte tijd later aan bij zijn vrouw, vermomd als Duitse koopman. De vrouw gaat met de ‘vreemdeling’ naar bed, maar hij laat voortdurend winden en doet zelfs zijn behoefte tegen haar hemd. De volgende dag brengt de echtgenoot de echte Duitse koopman mee naar huis, maar zijn vrouw moet nu niets meer van hem weten en behandelt hem zeer onhoffelijk. De Duitser wil in dat huis niet meer weerkeren.
Thematiek: satire op de geilheid van gehuwde vrouwen.
Wisen raet van vrouwen (220 verzen)
[ed. 1957: 25-31 (nr. III)] [ed. 2002: 88-99] [nog een andere editie: Van Dijk e.a. 1992: 32-41]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 30, fol. 39v-40v), dat ontstond circa 1405-1408.
Inhoud: De dochter van een koopman heeft haar oog laten vallen op een knappe jongeman, maar zij wordt door haar vader van de straat gehouden. Tegenover een predikheer, bij wie zij te biechten gaat,, doet zij alsof de jongeman haar steeds lastig valt. De predikheer gaat dan de jongeman telkens terechtwijzen, maar iedere keer krijgt deze laatste op deze manier informatie over hoe hij bij het meisje kan geraken. Uiteindelijk komt hij via een ladder in haar kamer terecht en spelen zij ongestoord het liefdesspel.
Thematiek: satire op de geilheid en de daarmee gepaard gaande listigheid van jonge vrouwen. We hebben hier dus te maken met een vrouwenlist [ed. 1992: 32], die bij Stith Thompson gecatalogiseerd werd onder nummer K 1584 (‘innocent confessor duped into being go-between for adulteress and lover’). Deze tekst staat volgens Kruyskamp [ed. 1957: 6] ‘terecht als één van de beste van onze boerden bekend’. Meder 1988: 125-129, bezorgde een moderne hertaling van deze boerde.
Van enen man die lach gheborghen in ene scrine (72 verzen)
[ed. 1957: 33-35 (nr. V)] [ed. 2002: 100-105]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 131, fol. 112v-113r), dat ontstond circa 1405-1408. Volgens Lodder [zie Pleij e.a. 1991: 225] dateert deze boerde uit de tweede helft van de veertiende eeuw.
Inhoud: Een man uit Hasselt betrapt zijn vrouw op overspel, maar de vrouw verstopt haar minnaar vlug in een kist. De man heeft het spelletje echter door en laat de vrouw van de minnaar halen omdat deze laatste zogenaamd gewond in de boomgaard ligt. Terwijl zijn eigen vrouw buiten wacht en haar minnaar nog steeds in de kist zit, copuleert hij met de echtgenote van deze laatste. Als hij haar daarna een juweel uit de kist wil schenken, ‘ontdekt’ hij de minnaar. Men spreekt af om alles binnenskamers te houden en goede vrienden te blijven.
Thematiek: blijkens de eerste strofe een vermaning tot vooruitziendheid en een lof op de goede vrouw (de overspelige vrouw in de boerde is dus een negatief zelfbeeld voor de lezer): Voerdachticheit es altoes goet, / Soe waer men arch met arghe loent, / (…) Hets recht dat men I goet wijf croent, / Die haren man blijft even claer (verzen 1-2 / 7-8). Volgens Lodder [Pleij e.a. 1991: 225-226] is dit duidelijk stadsliteratuur. De sympathie van de lezer wordt naar de ‘bedrogen’ echtgenoot gestuurd, de antipathie van diezelfde lezer naar de overspelige vrouw, die afgeschilderd wordt als een slechte huisvrouw. De boerde bevestigt op die manier de burgerlijke huwelijksmoraal.
Een bispel van II clerken, ene goede boerde (234 verzen)
[ed. 1957: 38-45 (nr. VII)] [ed. 2002: 106-119]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 133, fol. 113v-114v), dat ontstond circa 1405-1408.
Inhoud: Twee rondzwervende klerken die in Parijs ‘gestudeerd’ hebben, vragen onderdak bij een man. ’s Nachts beslaapt de ene klerk de dochter van de man, nadat hij haar een zogenaamd gouden ring gegeven heeft (die in werkelijkheid een onderdeel van een pan is). De andere klerk gaat zijn gangen met de vrouw van de man: een wieg moet daarbij dienen als middel om de man in het verkeerde bed te loodsen, nadat hij is gaan urineren. ’s Morgens kruipt de eerste klerk terug in zijn eigen bed, naast de gastheer, en hij vertelt aan de persoon naast hem (van wie hij denkt dat het zijn kompaan is) wat hij gedaan heeft. Er ontstaat vervolgens een gevecht, maar heer Gobert moet het onderspit delven en de klerken kiezen het hazenpad. Moraal: laat ‘stoute vrouwen’ niet te veel omgang hebben met getonsureerde mannen, want deze laatsten zijn niet te vertrouwen.
Thematiek: satire op de geilheid van vrouwen en op de losbandigheid van klerken. Deze boerde herinnert sterk aan The Reeve’s Tale van Geoffrey Chaucer.
Vanden cnape van Dordrecht ene sotte boerde (166 verzen)
[ed. 1957: 46-50 (nr. VIII)] [ed. 2002: 120-129] [nog een andere editie: Van Dijk e.a. 1992: 104-112]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 151, fol. 148r-149r), dat ontstond circa 1405-1408. Volgens Lodder [Pleij e.a. 1991: 219] dateert deze boerde uit de veertiende eeuw.
Inhoud: Een knaap die in Dordrecht het beroep van gigolo uitoefent, wordt door de plaatselijke baljuw op de rooster gelegd. De baljuw gelooft niet dat de knaap een gigolo is, maar hij zal hem met rust laten als hij bewijzen te zien krijgt. Een oude vrouw komt wat later een beroep doen op de diensten van de knaap, en deze belooft de baljuw een deel van zijn winst. Tijdens een feestmaal praat de baljuw over de gigolo en als zijn vrouw dit hoort, wil ze per se ook met de knaap naar bed. Dat gebeurt, maar ’s morgens kan de vrouw niet betalen en aangezien de knaap weigert te vertrekken, worden zij ontdekt door de baljuw. Met pijn in het hart moet deze de knaap zijn geld geven, opdat de zaak niet zou uitlekken.
Thematiek: satire op de baljuw van Dordrecht. De baljuw zou als stedelijk gezagsdrager een geliefd mikpunt van spot geweest zijn [ed. 1992: 106]. Volgens Lodder [Pleij e.a. 1991: 219-222] is dit weer een duidelijk voorbeeld van stadsliteratuur. De tekst is op een stedelijk publiek gericht doordat de auteur een bij het publiek veronderstelde aversie tegen baljuws bespeelt. Bovendien handelt dèze baljuw ook nog eens tegen de wet (hij aanvaardt smeergeld).
Van III ghesellen die den bake stalen (224 verzen)
[ed. 1957: 51-57 (nr. IX)] [ed. 2002: 130-141]
Auteur: anoniem.
Situering / datering:: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 152, fol. 149r150r), dat ontstond circa 1405-1408.
Inhoud: Eén van drie bandieten wil ophouden met roven en moorden en gaat in dienst bij een dorper wiens dochter hij na een tijdje huwt. Op een dag komen zijn twee vroegere gezellen langs bij hem thuis, maar hij verbergt zich en laat zijn vrouw de mannen een maaltijd voorschotelen. Vermoedend dat de twee zijn ham willen stelen, verstopt hij deze in het voeteneinde van zijn bed. ’s Nachts doen de dieven de vrouw in haar slaap zeggen waar de ham ligt en zij vluchten met de buit. De bekeerde bandiet haalt hen echter in, doet tegenover degene die de ham draagt, alsof hij diens gezel is en slaagt er zo in de ham terug in zijn bezit te krijgen. Daarop verkleedt één van de dieven zich als vrouw. In de buurt van zijn huis meent de bekeerde rover zijn vrouw te zien en hij geeft ‘haar’ de ham. Als hij zijn vergissing inziet, gaat hij de twee dieven weer achterna. Hij vindt hen in een schuur en jaagt hen op de vlucht door zijn bloot achterwerk door een opening in de muur te steken. De dieven menen het spook van de overleden moeder van één van hen te zien. Daarop gaan ze een gat graven onder de drempel van het huis van de bekeerde dief, maar deze slaat hen alle twee een arm af. Moraal: wie kwaad doet om aan de kost te komen, moet zich tijdig bekeren, anders loopt het verkeerd af.
Thematiek: negatieve zelfdefiniëring. Waarschuwing tegen misdaad en leegloperij.
Van lacarise den keitijf Die enen pape sach bruden sijn wijf (104 verzen)
[ed. 1957: 58-61 (nr. X)] [ed. 2002: 142-147]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 163, fol. 164r-164v), dat ontstond circa 1405-1408.
Inhoud: In Lokeren woonde ongeveer tien jaar geleden een vrouw, Machteld, die getrouwd was met een dwaas, Lacarijs geheten. Op een dag was de vrouw overspel aan het plegen met een pape, toen haar man hongerig thuiskwam. De vrouw en de pape maken de man wijs dat hij er niet goed uitziet, en dat hij zelfs dood is. De onnozele hals gelooft het en laat zich bedekken met een doodskleed. Terwijl hij voor dood op de grond ligt, ziet hij hoe de pape copuleert met zijn vrouw. Als hij wil protesteren, zegt de pape dat doden hun mond moeten houden, wat Lacarijs dan ook doet. De verteller zegt dat slechte vrouwen altijd hun natuur moeten volgen, maar dat hij respect heeft voor goede vrouwen. Hij weet niet wat er verder met Lacarijs gebeurd is.
Thematiek satire op de ontrouw van gehuwde vrouwen, op losbandige priesters en op dwaze pantoffelhelden.
(Incipit:) Ic prijs een wyf die haren man (80 verzen)
[ed. 1957: 80-83 (nr. XIV)] [ed. 2002: 148-153]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in handschrift Den Haag, K.B., 75 H 57 (fol. 19r-20v), dat ontstond circa 1440.
Inhoud: Een herberggast houdt het met de waardin, die hem voortdurend op de pof laat drinken. Om de waard te bedriegen zegt zijn vrouw dat zij van de gast geld heeft gekregen om hem tegen middernacht te ontmoeten in de tuin. De waard moet zich nu verkleden als vrouw en de (zogenaamd ongewenste) minnaar opwachten in de tuin. Terwijl de waard zit te wachten, gaat zijn vrouw met haar minnaar naar bed, waarna de minnaar naar de waard toegaat en hem afranselt met een knuppel. Hij doet het daarbij voorkomen alsof hij de vrouw van de waard afstraft omwille van haar ontrouw. De waard is door dit alles erg ingenomen: hij denkt dat zijn vrouw trouw is en dat de herberggast het goed met hem voorheeft. De herberggast mag verder naar hartelust op de pof drinken, zoals hij daarvoor ook al deed.
Thematiek: negatieve zelfdefiniëring. Satire op de hoorndrager die zich door zijn wellustige vrouw laat bedriegen.
(Incipit:) Sint dat wi vrouwen garen (358 verzen)
[ed. 1957: 84-95 (nr. XV)] [ed. 2002: 154-173]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in handschrift Den Haag, K.B., 75 H 57 (fol. 46r-54v), dat ontstond circa 1440.
Inhoud: Een goede maar arme ridder en een slechte maar rijke en vrekkige ridder zijn te gast bij een voorname dame die zij beiden liefhebben. De dame zelf lijkt de voorkeur te geven aan de slechte ridder omwille van diens geld. Na de maaltijd laat zij de slechte ridder een kamer geven in de buurt van de hare, terwijl de goede ridder bij de honden wordt ondergebracht. Nadat de goede ridder wat kabaal heeft gemaakt omdat de honden hem irriteren, gaat iedereen slapen. Als de slechte ridder dan gaat urineren, kruipt de goede ridder in diens bed. Als zijn rivaal terugkeert, slaat hij hem er met een tak uit. De slechte ridder gaat dan maar bij de honden slapen en als de dame in het holst van de nacht in het bed van de slechte ridder kruipt, copuleert zij zonder het te beseffen op zeer bevredigende wijze met de goede ridder. Als de slechte ridder nogmaals moet gaan urineren, kruipt de goede ridder weer in zijn eigen bed en slaat vervolgens de terugkerende rivaal tot bloedens toe met het takje. ’s Morgens voelt deze laatste zich zo slecht dat hij meteen vertrekt. De goede ridder vertelt de dame de waarheid (met als bewijs de ring die hij haar ’s nachts heeft ontfutseld), waarna hij als haar minnaar aanvaard wordt. Want zalig zijn zij die geven wat ze hebben en verdoemd zijn zij die vrekkig zijn en op hun centen zitten.
Thematiek: satire op de hebzucht. Zie de moraal, die uit de verzen 1-21 blijkt: edeldames worden liever het hof gemaakt door een rijke ridder die zich verder niets aantrekt van eer of deugd, dan door een goede, vrome ridder die slecht bij kas is. Deze laatste kan slechts met succes een vrouw veroveren, als hij list en bedrog (reynardye) gebruikt (en goed in bed is).
Vanden paep die sijn baeck ghestolen wert (232 verzen)
[ed. 1957: 64-71 (nr. XII)] [ed. 2002: 174-185] [vergelijk ook Hildegaersberch ed. 1981: 59-61]
Auteur: de sprookspreker Willem van Hildegaersberch (ca. 1400).
Situering / datering: bewaard in handschrift Den Haag, K.B., 128 E 6 (fol. 32v-34r), dat ontstond circa 1480. Ook bewaard gebleven in handschrift Brussel, K.B., 15.659-61 (fol. 59r-60v), dat ontstond in 1469. De tekst zelf moet reeds van rond 1400 dateren (vergelijk bij auteur).
Inhoud: Een op het slechte pad geraakte jongeling wil zijn zonden gaan biechten bij een pape. Hij vertelt deze laatste dat hij in de stad nog twee vette hammen weet en hij wil daar nog één van stelen. Daarna zal hij het stelen laten. Als de pape zijn zonden wil vergeven, krijgt hij de helft van de ham. De pape stemt toe. De knaap gaat echter de ham bij de pape zelf stelen en deze krijgt dus de helft van zijn eigen gestolen ham terug. Omdat hij echter tijdens de biecht de knaap beloofd heeft hem de absolutie te geven, moet hij het bedrog lijdzaam ondergaan.
Thematiek: satire op hebzuchtige priesters die zich graag laten omkopen.
Vanden monick (234 verzen)
[ed. 1957: 72-79 (nr. XIII)] [ed. 2002: 186-199] [vergelijk ook Hildegaersberch ed. 1981: 179-181]
Auteur: de sprookspreker Willem van Hildegaersberch (circa 1400).
Situering / datering: bewaard gebleven in handschrift Den Haag, K.B., 128 E 6 (fol. 95r-96v), dat ontstond circa 1480. Ook bewaard gebleven in handschrift Brussel, K.B., 15.659-61 (fol. 88v-90r), dat onststond in 1469. De tekst zelf moet echter reeds dateren van circa 1400 (vergelijk bij auteur).
Inhoud: een dominicaan die een heilig leven leidt, wordt verleid door een mooi meisje dat zwanger van hem raakt. De mensen beginnen erover te roddelen. De duivel, die wraak wil nemen op de monnik omdat deze in het verleden door zijn preken veel zondaars tot inkeer heeft gebracht, vermomt zich als meester in de zwarte magie en zoekt hem op. De duivel doet de genitaliën van de monnik verdwijnen en zegt hem dat hij tijdens een preek de mensen nu kan overtuigen van zijn onschuld. Op het hoogtepunt van de preek trekt de monnik dus zijn pij naar boven, maar net op dat moment tovert de duivel het geslacht van de monnik weer te voorschijn, harder en stijver dan ooit tevoren. De mensen zijn woedend en slaan de monnik halfdood.
Thematiek: satire op de geilheid van monniken. Waarschuwing ook tegen het in het geheim met elkaar omgaan van mannen en vrouwen want de gelegenheid maakt de zondaar (vergelijk verzen 1-25). Dit verhaal komt ook voor de Decamerone.
De eo qui duas volebat uxores [De man die twee vrouwen wilde] (80 verzen)
[niet in ed. 1957] [ed. 2002: 200-205]
Auteur: een zekere Heynrickus.
Situering / datering: bewaard gebleven in handschrift Brussel, K.B., II 144 (fol. 86v-88r), dat ontstond circa 1500-1510.
Inhoud: een jongeman wil trouwen met niet minder dan twee vrouwen, tot grote ergernis van zijn vader, die hem aanraadt het eerst eens een jaar te proberen met één vrouw. Na drie maanden wordt er in het dorp een agressieve wolf gevangen, en men vraagt zich af hoe men de wolf het zwaarst kan straffen. Volgens de jongeman kan dat best door hem een vrouw te geven, want hij weet nu wat een ellende dit veroorzaakt en hij kan niet begrijpen dat hij er ooit twee wilde.
Thematiek: satire op het huwelijk en op het (veronderstelde) moeilijke karakter van vrouwen.
Dmeisken metten sconen vlechtken (60 verzen)
[ed. 1957: 22-24 (nr. II)] [niet in ed. 2002]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 21, fol. 32r-32v), ontstaan circa 1405-1408.
Inhoud: een zinnelijke beschrijving van een aantrekkelijk meisje met mooie bruine vlechten.
Thematiek dit is eigenlijk geen echte boerde, eerder een korte frivool-erotische lofzang op een mooie brunette. Kruyskamp noemde het ‘een lyrisch stukje’ [ed. 1957: 5].
Ene boerde (15 verzen)
[ed. 1957: 32 (nr. IV)] [niet in ed. 2002]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 126, fol. 107r), ontstaan circa 1405-1408.
Inhoud: een kort scatologisch versje over ruziënde ‘geliefden’.
Thematiek: boertig entertainment en niet echt een boerde (ondanks het opschrift). Kruyskamp spreekt van ‘een woordbaldadigheid’ [ed. 1957: 5].
Van eenre baghinen ene goede boerde (55 verzen)
[ed. 1957: 36-37 (nr. VI)] [niet in ed. 2002]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 132, fol. 113r-113v), ontstaan circa 1405-1408.
Inhoud: een fragmentarisch overgeleverde tekst over een begijn die betrapt wordt met een vrijer. Zij wordt gevangen gezet…
Thematiek: louter frivool entertainment? Wegens het fragmentarische karakter van de tekst onzeker.
Dits vanden tanden (30 verzen)
[ed. 1957: 62-63 (nr. XI)] [niet in ed. 2002]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift (Brussel, K.B., 15.589-623, nr. 164, fol. 164v), ontstaan circa 1405-1408.
Inhoud: een man gaat paardrijden in de buurt van het Brusselse begijnhof De Wijngaard en ziet er een begijn en een begard die aan het paren zijn. De begard tracht zich te verontschuldigen door te stellen dat hij de begijn slechts een tand aan het uittrekken is. De ruiter zegt dat ze maar niet op hem moeten letten en dat ze hun gang moeten gaan.
Thematiek: satire op losbandige Brusselse begijnen en begarden. Eerder een spotdicht dan een boerde (aldus ook volgens ed. 1957: 5).
Dit es de frenesie (94 verzen)
[ed. 1957: 96-99 (nr. XVI)] [niet in ed. 2002]
Auteur: anoniem.
Situering / datering: bewaard gebleven in het zogenaamde Rose-handschrift. Veertiende-eeuws?
Inhoud: een verlopen Parijse klerk vertelt in de ikpersoon en op warrige wijze over zijn mislukte liefde, zijn armoede en de wantoestanden in de Kerk. (Frenesie = waanzin, verstandsverbijstering.)
Thematiek: satire op de wantoestanden in de Kerk (verlopen klerken, simonie, nepotisme, onwaardige priesters).
Receptie
Kruyskamp beschouwde de Middelnederlandse boerden als typische hofliteratuur: zij fungeerden volgens hem als anekdotische adempauzes tussen en ook in de langademige ridderverhalen die zelf niets anders waren dan aaneenschakelingen van avontuurlijke en erotische geschiedenissen [ed. 1957: 7-8]. Meer recent werd echter door Dini Hogenelst en Fred Lodder de stelling verdedigd dat de Middelnederlandse boerden (of ‘komische versvertellingen’) veeleer als stedelijke literatuur voor een burgerlijk publiek functioneerden [zie Pleij e.a. 1991: 166-183 / 217-227]. Daarbij werd steevast het principe van de ‘negatieve zelfdefiniëring’ toegepast, wat met de woorden van Lodder betekent: ‘Veel personages in de komische versvertellingen vormen het tegenbeeld van een ideaal; zij overtreden bepaalde regels die het beoogde publiek van de verhalen juist gerespecteerd wil zien’ [ed. 2002: 12].
Profaan / religieus?
De Middelnederlandse boerden zijn manifest profaan van aard. De nadruk ligt daarbij zeer sterk op het erotische.
Persoonlijke aantekeningen
In een algemene inleiding bij de editie-2002 wijst Lodder onder meer op het vrij koele onthaal dat de Middelnederlandse boerden in de negentiende en de twintigste eeuw hebben gekregen en hij hoopt dat onze tijd meer open zal blijken te staan voor deze pikante anekdoten. Af en toe blijft het natuurlijk onvervalste middeleeuwse onderbroekenhumor die men hier geserveerd krijgt, al wordt in de vakliteratuur tegenwoordig algemeen aangenomen dat deze teksten functioneerden in een stedelijk-burgerlijk milieu en het principe van de negatieve zelfdefiniëring toepasten, wat wil zeggen dat zij de modale burger leerden hoe het hoort, door uitgebreid te laten zien hoe het niét hoort. Herman Pleij heeft het over ‘literaire karikaturen, die alle werkelijkheid vertekenen om het gewenste leven te verduidelijken en te propageren’ [Pleij 2007: 294]. Wie deze vakliteratuur er verder wil op naslaan, wordt door Lodders uitleiding (Wie meer wil weten…) en bibliografie met kennis van zaken voortgeholpen.
Geraadpleegde lectuur
[explicit 25 november 1993 / 4 juli 2002 / 10 juli 2016]