Trojeroman (Segher Diengotgaf) XIIIA (circa 1240?)
[Teksteditie: Jozef Janssens en Ludo Jongen (eds.), Segher Diengotgaf – Trojeroman – Naar het Wissense handschrift (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 927) kritisch uitgegeven met inleiding en annotaties. Alfa – Literaire teksten uit de Nederlanden, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2001, 93 blz. = Trojeroman ed. 2001]
Auteur
Segher Diengotgaf. Men weet niet zeker of hij een Vlaming of een Brabander was.
Genre
Seghers Trojeroman kan beschouwd worden als een typisch voorbeeld van de klassieke hoofse epiek. Het is een lang verhaal in (2.292) verzen waarvan de stof ontleend werd aan verhalen over de klassieke Oudheid. Alles werd echter aangepast aan de middeleeuwse omstandigheden: de helden van de Oudheid werden baronnen en ridders die bedreven waren in de hoofse liefde, graag tedere gesprekken voerden met hun beminden en zich verder onledig hielden met toernooien of krijgshaftige gevechten. De stofcomplexen concentreren zich bij voorkeur rond Alexander de Grote of – zoals in onderhavig geval – rond de helden van Troje.
In deze verhalen komen de idealen van de hoofsheid en van de hoofse liefde duidelijk aan bod. De drie gesprekken in Tprieel van Troyen (zie verder) kunnen zelfs beschouwd worden als modelconversaties in hoofse trant en brengen de volgende kenmerken aan het licht.
Situering / datering
De Trojaanse oorlog zou zich omstreeks het jaar 1200 vóór Christus hebben afgespeeld. In de achtste eeuw vóór Christus gaf de Griekse dichter Homeros literaire gestalte aan de Trojestof in zijn Ilias en Odyssee, twee werken die op de westerse cultuurgeschiedenis even veel invloed hadden als de Aeneis van de Romeinse dichter Vergilius (1ste eeuw vóór Christus). Daarnaast werd de middeleeuwse Trojeliteratuur sterk getekend door twee zogenaamde ooggetuigenverslagen die echter in werkelijkheid handige vervalsingen bleken te zijn: de Ephemeris belli Troiani (Dagboek van de Trojaanse Oorlog) van Dictys Cretensis (1ste eeuw) en de De excidio Troiae (Over de Ondergang van Troje) van Dares Phrygius (5de eeuw).
Omstreeks 1165 stelde Benoît de Sainte-Maure zijn Roman de Troie samen, een tekst van ruim 30.000 verzen die vermoedelijk geschreven werd in opdracht van het Anglo-Normandische hof en overgeleverd werd in meer dan 40 handschriften. Benoît bekijkt de Grieks-Trojaanse oorlog hoofdzakelijk door de bril van Dares, die naar verluidt aan de kant van de Trojanen stond, en bovendien maakt hij van Troje het centrum van een verfijnde, ridderlijke beschaving, aansluitende bij de in de twaalfde eeuw in opgang zijnde mode van de hoofsheid. In de twaalfde eeuw vóór Christus zouden dus aan de Klein-Aziatische kust hoofsheid en hoofse liefde reeds werkelijkheid geweest zijn, idealen die door de Anglo-Normandische aristocratie van de twaalfde eeuw nà Christus opnieuw werden geambieerd. Vrouwen (vooral de mooie Trojaanse) en hoofse liefde spelen dan ook een belangrijke rol in de Roman de Troie. Opvallend is echter wel dat niet alleen het gedrag van de Grieken, maar ook dat van de Trojanen bij Benoît vaak op gespannen voet blijkt te staan met de idealen die zij heten te verdedigen. In Troje blijken droom en daad vaak pijnlijk ver uit elkaar te liggen.
De Roman de Troie gaf aanleiding tot tal van vertalingen en bewerkingen. In Duitsland schreef bijvoorbeeld Herbort von Fritzlar omstreeks 1200 een Liet von Troye en in de Lage Landen schreef Jacob van Maerlant omstreeks 1264 zijn Historie van Troyen, een met nog eens 10.000 verzen uitgebreide versie van de Roman de Troie. In het enige min of meer complete handschrift (het zogenaamde Wissense handschrift) telt de tekst 40.881 verzen. Maerlant nam in zijn Historie integraal (en naar men aanneemt: zonder al te veel aanpassingen) het werk op van een voorganger die door hem Segher Diengotgaf wordt genoemd. Diens zogenaamde Trojeroman omvat drie delen: Tprieel van Troyen (de verzen 14.587-15.502 in de Historie van Troyen), Tpaerlement van Troyen (de verzen 15.503-15.864) en Die VII stryt (De Zevende Veldslag) (de verzen 16.489-17.502). Men neemt aan dat Segher zijn tekst schreef in de eerste helft van de dertiende eeuw. Omdat Segher het wapenschild van Hector voorzag van de wapenkleuren van de Brabantse hertog, introduceren Janssens en Jongen (de tekstbezorgers) de hypothese dat de Trojeroman omstreeks 1240 geschreven werd in opdracht van de Brabantse hertog Hendrik II (1235-1248) voor diens zoon, de latere Hendrik III [ed. 2001: 17-18].
De Trojeroman van Segher is slechts in twee handschriften (min of meer) volledig overgeleverd.
Janssens en Jongen bezorgden een kritische editie naar het Wissense handschrift. De versie in het Hulthemse handschrift is immers sinds 1999 gemakkelijk bereikbaar in de volledige diplomatische editie van deze codex: zie Het handschrift-Van Hulthem ed. 1999: 649-706. Tpaerlement van Troyen is overigens ook overgeleverd in handschrift Den Haag, Kon. Bibl., 131 G 37 als onderdeel van een fragment uit de Historie van Troyen (zie Het Haagse handschrift van heraut Beyeren ed. 1999: 151-159) en het derde deel van Seghers tekst bleef ook bewaard als onderdeel van een fragment van de Historie van Troyen in handschrift Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 1330 (fragment H) [zie voor dit alles ed. 2001: 83]. De titels Tprieel van Troyen en Tpaerlement van Troyen zijn ontleend aan het Hulthemse handschrift, de titel Die VII stryt komt voor in het Wissense handschrift [ed. 2001: 10].
Inhoud / thematiek
Seghers Trojeroman is een bewerking van een gedeelte van de Roman de Troie [vergelijk ed. 2001: 58 (vers 1456): Dat seghet tWals daer icket in las] die zelf voortdurend verwijst naar het werk van Dares Phrygius (vergelijk bij Segher de verzen 206-268, 966, 998, 1406, 1524, 2216 en 2290). Van de oorspronkelijke 30.000 verzen bij Benoît houdt Segher er nauwelijks 1.300 over (Tpaerlement van Troyen en Die VII stryt). In het begin heeft hij echter een stuk uit eigen fantasie toegevoegd (Tprieel van Troyen). Segher heeft dus zijn bron tegelijk ingekort en uitgebreid. In de vakliteratuur wordt dit de ‘amplificerende reductie-techniek’ genoemd. Bovendien worden de hoofse idealen bij Segher ook daadwerkelijk weerspiegeld in het gedrag van zijn personages, veel meer dan dat bij Benoît het geval was. Voor de Middelnederlandse auteur was de liefde de bron van hoofse deugden en van tomeloze inzet in de strijd. De delicate driehoeksverhoudingen die vooral in Tprieel van Troyen aan bod komen, zijn ontleend aan de hoofse liefdeslyriek en het concept van de fin’ amors, al komt het bij Segher niet echt tot overspel (wat in de contemporaine lyriek een vanzelfsprekend kenmerk van de hoofse liefde was). De andere kenmerken van de fin’ amors (het smachten en verlangen, de onafgebroken inzet omwille van de geliefde zonder hoop op gewin, de vreugde en de twijfel, de trouw aan de Vrouwe ondanks alles) komen echter ruimschoots aan bod, vooral ook in de lange monoloog van de afgewezen minnaar die de prieelscène besluit [ed. 2001, verzen 679-782].
De structuur van Seghers Trojeroman ziet er als volgt uit.
I TPRIEEL VAN TROYEN (verzen 1-916)
I.1. Algemene inleiding (verzen 1-136)
I.1.1. Aanhef (verzen 1-11)
I.1.2. De toestand van Troje (verzen 12-39)
I.1.3. De Trojaanse vrouwen en ridders (verzen 40-136)
I.2. De inleiding tot het eigenlijke verhaal (verzen 137-296)
I.2.1. Aanhef (wapenstilstand) (verzen 137-170)
I.2.2. Beraadslaging (verzen 171-254)
I.2.3. Eetmaal (verzen 255-296)
I.3. De kern van het verhaal: in het prieel (verzen 297-782)
I.3.1. Schildering van het prieel (verzen 297-338)
I.3.2. Gesprek Helena-Pollidamas (verzen 339-443). Een ervaren vrouw en een onervaren man. Pollidamas bibbert van verlegenheid en vraagt Helena om genade. Zij speelt een spelletje met hem en vraagt wat hij haar dan wel misdaan heeft. Hij bekent haar zijn liefde maar zij lost het hele geval op door te zeggen dat hij sliep en haar tijdens zijn droom zijn liefde bekend heeft. Dan treedt het zwijgen in.
I.3.3. Gesprek Polixena-Mennoen (verzen 444-586). Een onervaren vrouw (de zuster van Hector) en een ervaren man. Hij legt haar een probleem voor: hij is verliefd op een vrouw, maar deze weet het niet. Wat moet hij doen? Polixena zegt: in alle eerlijkheid de liefde opbiechten en dan zien wat er gebeurt. Mennoen bekent haar dus zijn liefde. Polixena zit dan zeer in verlegenheid maar maakt er zich met wat algemeenheden van af: zij wenst hem al het beste toe en hij moet zich door een kleine tegenslag maar niet uit het veld laten slaan.
I.3.4. Gesprek Andromache-Menfloers (verzen 587-647). Een ervaren vrouw en een ervaren man. Hij bekent haar zijn liefde maar is er zich van bewust dat zij onbereikbaar is voor hem. Andromache maakt er kortweg een einde aan door te zeggen dat hij zijn mond moet houden.
I.3.5. Einde van het verblijf in het prieel (verzen 648-675)
I.3.6. Algemene meditatie over hoop en wanhoop in de liefde: een liefdesklacht (verzen 676-782).
I.4. Slot van het verhaal (verzen 783-916)
I.4.1. Nieuwe beraadslaging (verzen 783-882)
I.4.2. Toebereidselen voor de oorlog (verzen 883-890)
I.4.3. De zorgen van Hector (verzen 891-916)
II TPAERLEMENT VAN TROYEN (verzen 917-1.278)
III DIE VII STRYT (verzen 1.279-2.292)
Receptie
Hofliteratuur (geschreven voor het Brabantse hof?).
Religieus / profaan?
Profaan.
Persoonlijke aantekeningen
Segher Diengotgaf moet goed op de hoogte geweest zijn van de toestanden aan de dertiende-eeuwse hoven. Het is moeilijk te zeggen wat voor een mens hij geweest is, maar als kunstenaar kennen we hem via zijn werk. Dat werk (en vooral dan het waarschijnlijk uit zijn eigen koker gekomen Tprieel van Troyen) krijgt in de vakliteratuur over het algemeen een zeer welwillende, vaak zelfs ronduit positieve beoordeling mee, getuige het volgende citaatje uit Lieven Rens, Acht Eeuwen Nederlandse Letteren van Van Veldeke tot Vandaag, Antwerpen-Utrecht, 1971, p. 12: ‘Seger hanteert meesterlijk een voorname, geestige dialoog. De hoofse cultuur met al haar pracht en verfijning, haar sterkte en gevoelsrijkdom komt nergens beter tot uiting. Segers taal maakt het lezen zelfs voor modernen tot een genot’. ‘Nergens elders in de Middelnederlandse literatuur wordt zo creatief en fijnzinnig met de hoofse liefde omgesprongen’, luidt het ook bij Van Oostrom [2006: 291-295].
Eerlijk gezegd: wijzelf hebben Tprieel van Troyen altijd al een mager beestje gevonden. Het is erg kort, het verhaal wordt in een recordtempo afgehaspeld en de geplogenheden van de fin’ amors zijn duidelijk niet meer van deze tijd. Het komt allemaal een beetje ridicuul en onnozel over nu, met dat bleek worden en half bezwijmen en rond de pot draaien. En uiteindelijk wordt het (althans bij Segher) toch nooit iets. Segher was blijkbaar wel een degelijke vakman (zie zijn geslaagde metrums en rijmen), maar boeien kan hij ons toch niet erg met zijn liefdesprieeltje. Tpaerlement van Troyen, waarin de wedijver tussen Hector en Achilles centraal staat, en Die VII stryt, met al die zoutloze en monotone beschrijvingen van gevechten, kunnen dat overigens nog véél minder.
[explicit 12 december 1981 / 3 maart 2002 / 13 mei 2015]