De Bruyn 2001c
“Hieronymus Bosch’s So-called Prodigal Son Tondo: The Pedlar as a Repentant Sinner”
(Eric De Bruyn) 2001
[in: Jos Koldeweij, Bernard Vermet en Barbera van Kooij (red.), Hieronymus Bosch. New Insights Into His Life and Work. Museum Boijmans Van Beuningen-NAi Publishers-Ludion, Rotterdam, 2001, pp. 132-143.]
De Bosch-tondo die in Rotterdam bewaard wordt, werd in 1904 door Gustav Glück geduid als een afbeelding van de Verloren Zoon. In 1926 was Ludwig von Baldass de eerste om protest aan te tekenen tegen deze interpretatie. Na de Tweede Wereldoorlog, en vooral na de Bosch-tentoonstelling in ’s-Hertogenbosch in 1967, is de Verloren Zoon-interpretatie haast geheel achter de horizon verdwenen en vervangen door interpretaties die de hoofdfiguur duiden als een marskramer of een landloper en als een homo viator (de mens op de pelgrimstocht van zijn leven). Merkwaardig blijft nochtans dat de interpretatie van de tondo nog steeds in een impasse verkeert: sommige auteurs zien de hoofdfiguur negatief als een zondaar, anderen zien hem positief als de boetvaardige mens die de zonde afzweert, en nog anderen zien hem neutraal als de mens die niet kan kiezen tussen goed en kwaad. Hetzelfde geldt trouwens voor de gelijkaardige figuur op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (bewaard in twee versies: Prado en Escorial).
Om uit deze impasse te raken is het noodzakelijk om eerst vast te stellen wat voor figuren Bosch nu eigenlijk uitbeeldde: het gaat om marskramers. In de literatuur en de beelding van de Nederlanden rond 1500 hadden marskramers vaak een negatief, zondig imago. Wat in de Bosch-literatuur echter ten onrechte ongesignaleerd bleef, is dat marskramers vaak ook een positief imago konden hebben. In sommige gevallen hebben we bovendien te maken met een dubbelzinnig imago: de marskramer wordt dan voorgesteld als een negatieve, zondige figuur die echter na een tijd tot inkeer komt. De stelling die in deze bijdrage uitgewerkt wordt, is nu dat alleen een nauwkeurige analyse van de beeldketting marskramer-stok-agressieve hond een antwoord kan geven op de vraag hoe Bosch tegen de marskramer-figuur aankeek.
Hoogstwaarschijnlijk wilde Bosch met de agressieve honden in Rotterdam en Madrid de duivel uitbeelden. Dit blijkt niet alleen uit het diabolische uiterlijk van de honden (vooral van de hond op de buitenluiken van de Hooiwagen) en hun rode haarkleur, maar ook uit de laat-Middelnederlandse literatuur. Uit vaak weerkerende, gelijkaardige passages of topoi valt af te leiden dat honden metaforisch konden verwijzen naar de duivel, dat blaffende honden vergeleken werden met de duivel die de mens tot zonde probeert te verleiden, en dat het gebeten worden door een hond het toegeven aan de duivelse verleidingen kon symboliseren. Het doekje aan het been van de marskramer in Rotterdam wijst er vermoedelijk op dat deze figuur in het verleden gebeten werd door een hond, en dus gezondigd heeft. Het feit dat de marskramers in Madrid en Rotterdam de agressieve hond met een stok op afstand houden, betekent dat zij nu niet meer zondigen en dus tot inkeer zijn gekomen. Wellicht dacht Bosch hier aan de in de Middelnederlandse literatuur van de vijftiende en zestiende eeuw meermaals voorkomende zegswijze al zijdij gebeten, ghij en zijt niet ghegheten, die betekende: al heb je gezondigd, je kan altijd nog berouw tonen en tot inkeer komen.
Dat Bosch’ marskramers zondaars zijn, wordt verder aangetoond door de mars op hun rug: dit voorwerp kon rond 1500 in de Middelnederlandse literatuur metaforisch staan voor de zonden die de mens in de loop van zijn leven begaan heeft en met zich meedraagt. Dat het echter gaat om berouwvolle zondaars, blijkt verder uit de stok waarmee ze de hond (de duivel) op afstand houden en uit het omkijkgebaar dat ze maken: het eerste was in de Middelnederlandse literatuur een topische verwijzing naar de hoop op Gods genade waarop de zondaar kan steunen, het tweede kon betekenen dat men zich bezint over zijn vroegere zonden en tot inkeer komt. De grijze haren van Bosch’ marskramers kunnen gelinkt worden aan de ‘zondige jeugd’-topos: de mens zondigt gemakkelijk als hij jong en gezond is, en komt pas tot inkeer wanneer hij ouder en zwakker wordt. Verder kan de hoed die de marskramer in Rotterdam voor zich uitdraagt, in verband worden gebracht met de stichtelijke topos voorhoedig zijn of met voorhoede handelen. Figuurlijk: oppassen voor de listen van de duivel, letterlijk: met de hoed vanvoor. Op die manier blijkt uit de analyse van de beeldketting marskramer-stok-hond dat Bosch’ marskramers dubbelzinnige figuren zijn: ze hebben in het verleden gezondigd (en hebben dus negatieve kenmerken), maar ze zijn nu tot inkeer gekomen en zijn dus in essentie positieve figuren, namelijk berouwvolle zondaars.
De herberg op de achtergrond van de Rotterdamse tondo werd in de Bosch-literatuur al vaker geduid als een bordeel. Hoogstwaarschijnlijk verwijst dit bordeel naar het zondige verleden van de marskramer. In verscheidene rederijkersspelen uit de zestiende eeuw wordt het leven van de zondige, zwakke mens allegorisch uitgebeeld als een strijd tegen de Wereld, het Vlees en de Duivel. In deze spelen krijgen Wereld en Vlees vaak gestalte door middel van een bordeelscène of een scène met prostituees. Wellicht wilde Bosch met het bordeel ook de strijd tegen Wereld en Vlees schilderen, terwijl dus de agressieve hond het element Duivel vertegenwoordigt. Op de buitenluiken van de Hooiwagen worden Wereld en Vlees weergegeven via een roofoverval en een dansend koppel.
De hoofdfiguren van de Rotterdamse tondo en van het gesloten Hooiwagen-drieluik stellen dus niet de Verloren Zoon voor, maar wel eenvoudige marskramers die symbool staan voor de zondige, maar berouwvolle mens. De stichtelijke boodschap die Bosch hiermee wou duidelijk maken, verschilt echter niet van die van de bekende parabel, vandaar wellicht de verwarring in het verleden. Bosch’ marskramer-figuren waren overigens niet uniek: een laat-vijftiende-eeuwse misericorde in de Grote Kerk van Breda stelt eveneens een marskramer voor die met een stok een hond op afstand houdt.
Deze bijdrage is een gedeeltelijke samenvatting van het proefschrift van De Bruyn (zie De Bruyn 2001a) waarin hij voornamelijk (maar niet alleen) aan de hand van topoi uit Middelnederlandse teksten Bosch’ Marskramer-tondo en Hooiwagen-triptiek iconologisch tracht te verklaren.
[explicit]