Gerlach 1969d
“Nieuw zicht op Jeroen Bosch” (P. Gerlach O.F.M. Cap.) 1969
[in: Ons Erfdeel, jg. 13, nr. 2 (december 1969), pp. 121-126]
[Herdrukt in Gerlach 1988: 21-28]
[Ook vermeld in Gibson 1983: 163 (H26)]
Dit is de tekst van een redevoering, gehouden op het 16de Congres van Nederlandse Historici te Amsterdam op 12 april 1969. Gerlach zou vijf werken aan een ‘Meester van het Insect’ willen toeschrijven: de Keisnijding (Madrid), Jacobus en de Magiër (Valenciennes), de Goochelaar (Californië), de Ecce Homo (Philadelphia) en de twee zijluiken met een Paradijs en een Hel van een hoogstwaarschijnlijk verloren Laatste Oordeel (New York). Het typische insect dat we op al deze schilderijen aantreffen, beschouwt Gerlach als een signatuur.
Verder zou de Doornenkroning (Londen) geen authentiek Bosch-werk zijn. Het Narrenschip (Parijs) stelt geen narrenschip voor: er zit maar één nar aan de mast en hij heeft geen rechtstreeks contact met de pretmakers in de boot. De prent van Hiëronymus Cock uit 1559 (pretmakers in een ‘blauwe schuit’) zou Gerlach een Sotternije van Sint-Franciscus en Sinte-Clara willen noemen.
Op de zogenaamde Bruiloft te Kana (Rotterdam) vinden we slechts reminiscenties aan het bijbelse gebeuren terug: de aanwezigheid van Jezus en Maria en een man met zes stenen kruiken (zie het Johannes-evangelie). Het wonder zelf van de verandering van water in wijn is echter volkomen zoek. De kleine kinderbisschop en de zilveren schalen van de stadsloterij van 1506 duiden op een gebeuren in het Bossche milieu. De zwaan wijst in de richting van een bruiloft van een lid van de Zwanenbroederschap, waarbij behalve de familieleden ook twee geestelijken (herkenbaar aan de stola die ze dragen) aanwezig zijn.
Het middenpaneel van de Tuin der Lusten ten slotte zou het paradijselijk leven van de mensheid vóór de Zondeval uitbeelden.
[explicit]