Koldeweij 2001b
“De ‘bosboom’ als beeld voor ’s-Hertogenbosch” (Jos Koldeweij) 2001
[in: Barbara Baert en Veerle Fraeters (red.), Aan de vruchten kent men de boom. De boom in tekst en beeld in de middeleeuwse Nederlanden. Symbolae Facultatis Litterarum Lovaniensis – Series B / vol. 25, Universitaire Pers, Leuven, 2001, pp. 140-165]
In deze bijdrage bespreekt Koldeweij de ‘bosboom’ als beeldmerk voor de stad ’s-Hertogenbosch in zegels, munten, meestertekens van goud- en zilversmeden, drukkersmerken, enzovoort. Op het einde van zijn tekst heeft hij het over de Bosch-tekening Het veld heeft ogen, het woud heeft oren (Berlijn, Kupferstichkabinett). Bovenaan deze tekening staat een Latijns zinnetje (in vertaling: Het is toch eigen aan een allerellendigste geest, steeds maar gebruik te maken van clichés en nooit van eigen vondsten), waarvan Paul Vandenbroeck de herkomst wist te traceren: het dertiende-eeuwse pedagogische tractaat De disciplina scholarium, dat in de middeleeuwen toegeschreven werd aan Boethius. Koldeweij vraagt zich af: is dit zinnetje een vorm van zelfkritiek (de kunstenaar die niet los kan komen van de traditie) of een zelfbewuste uitspraak van de tekenaar die vindt dat hij met zijn creatie uitsteekt boven het herhalen van motieven en werkelijk zelf ‘schept’?
Koldeweij signaleert overigens dat het niet zeker is dat Bosch het zinnetje zelf geschreven heeft. Wel staat vast dat het voorgestelde verwijst naar een in de middeleeuwen bekend gezegde: De bosschen hebben ooren, en de velden oogen. Naar verluidt is de associatie van dit gezegde met de naam van Bosch’ vaderstad onontkoombaar: oor-ogen-bos / ’s-Hertogenbosch. De inhoud van het Latijnse opschrift wordt dan begrijpelijk: noch de zegswijze, noch het woord-beeldspel is werkelijk origineel. Met beide elementen sluit Bosch aan bij een bestaande traditie, al gaat hij er meesterlijk mee om.
Deze bespreking van Bosch’ tekening treffen we ook aan in de catalogus van de Rotterdamse Bosch-tentoonstelling (zie Koldeweij 2001a: 26-27), maar ook daar wordt niet geheel duidelijk hoe de woorden oor-ogen-bos een toespeling zouden moeten vormen op het toponiem ’s-Hertogenbosch (vooral het elementje ‘oor’ komt weinig overtuigend over). Dat zulke woord-beeldspelletjes daadwerkelijk bestonden, blijkt uit een bewaarde armband van de Bossche muzikanten, waarin de naam ’s-Hertogenbosch wordt weergegeven via een letter ’s’ + een hart (= ‘hert’) + twee ogen (= ‘ogen’) + het woord ‘bossche’ [p.161, vergelijk Koldeweij 2001a: 25]. Deze armband dateert naar verluidt uit de vroege zestiende eeuw. Ook andere voorbeelden waarin een hert en een bos verwijzen naar ’s-Hertogenbosch, dateren van na 1500. Is dit dan voldoende om te concluderen dat Bosch aansloot bij een traditie? Om in een hertog-figuur die rust in een bos op oude stadszegels, ook een rebusachtige toespeling te zien op de naam ’s-Hertogenbosch, gaat wellicht wat te ver.
Andere reacties
[explicit]