Péman 1961
“Sobre la interpretación del viandante al reverso del Carro de Heno de El Bosco” (César Péman) 1961
[in: Archivo Español de Arte, T.° XXXIV (1961), pp. 125-139]
[Ook vermeld in Gibson 1983: 122 (E285)]
Dit tijdschriftartikel is vooral gericht op een interpretatie van de buitenluiken van de Hooiwagen (verder: HB), maar de Rotterdamse Marskramer-tondo (verder: MR) komt meer dan zijdelings aan bod. Pémans vertrekpunt is de door Seligmann (zie Seligmann 1953) in de Bosch-studie geïntroduceerde marginale afbeelding uit het Luttrell Psalter. Seligmann wees erop dat de door de hond gebeten marskramer in deze randversiering naar links loopt, in de richting van een sirene die ongetwijfeld de Onkuisheid symboliseert, en dat de marskramer in MR naar rechts loopt, in de goede richting dus, wég van de zonde. Péman beaamt deze interpretatie en past ze ook toe op HB, waar de marskramer eveneens naar rechts loopt. Hij signaleert bovendien – in navolging van Seligmann – dat in MR de hond wel agressief gromt, maar de hoofdfiguur niet bijt, al wijst het verbonden onderbeen van deze laatste erop dat hij ooit gebeten is. Vandaar dat Péman in de hoofdfiguur van MR een berouwvolle zondaar ziet. Dat het zich naar rechts bewegen positief dient geïnterpreteerd als het volgen van de weg van de verlossing (el camino de salvación), wordt naar verluidt bevestigd doordat drie andere (manifest positieve) figuren in het Bosch-oeuvre zich op dezelfde wijze voortbewegen: Sint-Jacobus op de buitenluiken van de Weense Laatste Oordeel-triptiek, Sint-Christoffel op het paneel in Rotterdam en de leek die Antonius helpt dragen op het linkerbinnenluik van de Antonius-triptiek in Lissabon.
Péman interpreteert de vagebond in MR als een ‘homo viator’ in augustiniaanse zin (de mens op zijn levensreis) en bovendien als een berouwvolle zondaar die na zijn bekering, in tegenstelling tot de afgedwaalden (extraviados) in en rond het bordeel, het rechte smalle pad volgt dat naar het eeuwige geluk leidt. Om dit thema te illustreren maakte Bosch gebruik van de parabel van de Verloren Zoon, die dus niet het hoofdonderwerp van de tondo vormt maar slechts fungeert als meest adequaat transportmiddel om de eigenlijke boodschap over te brengen. Aangezien nu de hoofdfiguur van MR parallel loopt met die van HB, ligt het voor de hand beide zwervers op een gelijkaardige manier te interpreteren. Ook de hoofdfiguur van HB is dus een ‘homo viator’ en een berouwvolle zondaar, met dit verschil dat Bosch deze keer niét naar de Verloren Zoon verwijst, maar naar dé zondige en tot inkeer gekomen mens in het algemeen. De berouwvolle zondaar in HB beweegt zich over het smalle goede pad naar rechts, in de richting van de ‘brug van het heil’ (al puente de salvación), houdt – net als de hoofdfiguur in MR – de agressieve hond (de duivel) met een stok van zich af en blijft weg van de van het rechte pad afgedwaalden (gesymboliseerd door de rovers links en de dansers rechts). Volgens Péman fungeert HB als stichtelijke epiloog bij het verhaal dat op de binnenpanelen van de Hooiwagen-triptiek verteld wordt: nadat de toeschouwer het ontstaan, de verbreiding en de bestraffing van de zonde in zich heeft opgenomen, nodigen de buitenluiken hem uit om zich te bezinnen over de dwaasheid van de zonde en te kiezen voor het smalle pad van de verlossing en dus voor het zich afwenden van de zonde.
Het artikel van Péman bevat een aantal interessante ideeën, waarvan er enkele reeds eerder in de HB/MR-exegese gesignaleerd werden: de vaststelling dat HB en MR niet los van elkaar mogen geïnterpreteerd worden en het verband tussen Bosch’ marskramers en de marskramer in het Luttrell Psalter. In 1946 raakte Combe de tegenstelling marskramer-hond reeds even aan, maar Pémans overname van de door Seligmann uit de Luttrell-randversiering afgeleide waarneming dat Bosch’ marskramers niét door de hond gebeten worden maar – zeker in het geval van MR – wel gebeten werden, bevestigt nogmaals het grensverleggende van deze vaststelling. Een grensverleggend precedent is het verband dat Péman ziet tussen de binnen- en de buitenluikebn van de Hooiwagen-triptiek. Jammer is alleen dat Péman het bij deze simpele observatie laat en bijvoorbeeld zijn bewering dat de honden in HB en MR de duivel voorstellen, niet verder adstrueert. Problematisch is ook zijn positieve interpretatie van het zich naar rechts begeven van de hoofdfiguur van MR en vooral van die van HB: de zondige mensheid op het middenpaneel van dit drieluik beweegt zich immers ook naar rechts, in de richting van de hel! Een minpunt van Pémans betoog is verder dat hij te weinig aandacht besteedt aan het marskramer-zijn van de hoofdpersonages van HB en MR, en dit ondanks het feit dat het vertrekpunt van zijn artikel een voorstelling van een marskramer is. De zwakste schakel van Pémans tekst is echter dat hij de Verloren Zoon-parabel wel bij zijn interpretatie van MR betrekt, maar niet bij die van HB. Zijn bewering dat het in HB niet om de Verloren Zoon, maar om dé berouwvolle zondaar gaat, komt dan ook nogal gekunsteld over.
[explicit 2000]