Pinson 2005
“Hieronymus Bosch – Homo viator at a Crossroads: A New Reading of the Rotterdam tondo” (Yona Pinson) 2005
[in: Artibus et Historiae, nr. 52 (XXVI), 2005, pp. 57-84.]
Volgens Pinson sluit Bosch’ Marskramer-tondo (die zij zelf overigens betitelt als The Wayfarer – De Landloper) aan bij de middeleeuwse topoi van het leven als een pelgrimstocht op aarde en van de keuze tussen de weg van het Goede en de weg van het Kwade. Het gevorkte pad op de Rotterdamse tondo herinnert aan het Y-motief (dat de keuze tussen Goed en Kwaad symboliseert). Pinson wil nu echter aantonen dat Bosch de betekenis van deze topoi ironisch omkeert, effectively parodying the idea of the pilgrim’s choice [p. 57].
De Bruyn beschouwt het omkijkgebaar van de hoofdfiguur als een metafoor voor het zich bezinnen over zijn vroegere zonden en hij interpreteert daarom de landloper als een berouwvolle zondaar. Vandenbroeck volgde De Bruyn hierin na. Pinson is het hier echter niet mee eens. Zij geeft een aantal literaire bewijsplaatsen waaruit duidelijk blijkt dat omkijken in de late middeleeuwen negatieve in plaats van positieve connotaties heeft: het verwijst meer bepaald naar het blijven vasthouden aan vroegere zonden.
Dit is Pïnsons vertrekpunt dat uiteindelijk zal leiden tot een negatieve interpretatie van de hoofdfiguur van de Rotterdamse tondo. Dat het omkijken-motief behalve een positieve, ook een negatieve betekenis kan hebben, wordt expliciet meegedeeld in De Bruyn 2001a: 281-282. Men notere echter dat Pinson alleen De Bruyn 2001c gelezen heeft: dit is een Engelstalige samenvatting van een gedeelte van het (Nederlandstalige) De Bruyn 2001a. Dat is jammer, want in De Bruyn 2001a wordt betoogd dat de positieve lezing van het omkijkgebaar op de Rotterdamse tondo de voorkeur verdient, omdat een negatieve lezing niet spoort met de allegorische betekenis van de marskramer/stok/hond-beeldketting. Uit deze beeldketting blijkt namelijk dat de grommende hond de duivel voorstelt, en aangezien de marskramer die hond met een stok van zich afhoudt, betekent dit dat de marskramer in essentie een positieve figuur is (hoewel hij in zijn vroegere leven wél gezondigd heeft). Met andere woorden: men kan de Rotterdamse tondo niet correct interpreteren, zonder de betekenis te doorgronden van het gegeven dat de hoofdfiguur met een stok een agressieve hond op afstand houdt. In het hier besproken artikel gaat Pinson echter nergens dieper in op de beeldketting marskramer/stok/hond, waardoor ze één van de in De Bruyn 2001a: 192 gesignaleerde methodologische fouten bij de interpretatie van Bosch’ marskramers (op de Rotterdamse tondo en op de buitenluiken van de Hooiwagen) begaat: Men herkent de allegorische beeldketting ‘marskramer-stok-hond’ niet als een sleutelsymbool van beide voorstellingen.
Merkwaardig is overigens dat Pinson wel de randversiering uit het Luttrell-psalter vermeldt met de rosse hond die een marskramer in de kuit bijt, en dat zij van deze hond zegt dat het misschien de duivel is [p. 62]. Bovendien zegt zij over de hond op de buitenluiken van de Hooiwagen het volgende: The ugly dog snapping at his heels might indicate the devil. Over de hond op de Rotterdamse tondo zegt zij echter volstrekt niets. Daaruit volgt dat Pinsons interpretatie niet anders dan onbevredigend kan zijn. Wanneer we verder lezen, dan blijkt Pinson het toch op bepaalde punten met De Bruyn eens te zijn (echter soms zonder dat zij het beseft, want zij heeft dus De Bruyn 2001a niet gelezen, enkel De Bruyn 2001c).
De ambiguë gelaatsuitdrukking van de ‘landloper’, het omkijken en tegelijk verder gaan, het dragen van een schoen en een pantoffel, het door de kap stekende haar, de houten lepel aan de rugkorf en het mes door de beurs worden door Pinson geduid als tekenen van labiliteit, dwaasheid en zondig gedrag. De landloper wandelt door een allegorisch landschap: de herberg van de zwaan refereert aan wellust en prostitutie, de omgekeerde kan aan seksuele onmatigheid en dwaasheid, het lekkende vat aan onmatig gedrag, dwaasheid en ijdelheid. De bouwvalligheid van de herberg verwijst naar afbrokkelende moraal en de vergankelijkheid van de aardse wellust. Op de buitenluiken van de Hooiwagen zijn de moraliserende waarschuwing en de memento mori-idee veel explicieter dan de later Rotterdam version, waar de emblematische metaforentaal veel subtieler is en de hoofdfiguur veel dubbelzinniger. Met het gesloten hek en de galgenheuvel daarachter wilde Bosch aanduiden dat de landloper na de dood verdoemd zal zijn, omwille van zijn zonden (vooral dan omwille van zijn onkuisheid). De ekster in de kooi verwijst naar wellust, de ekster op het hek verwijst naar de dood en naar het diabolische en is een onheilsteken. De uil die op een dorre tak (= zonde, dwaasheid, ijdelheid) naar een kleine vogel loert (waarom niet signaleren dat het een koolmees is?), betekent dat de landloper een gemakkelijke prooi is voor de duivel. De boom waarin de uil zit, heeft een vertakking in een dor en een groen gedeelte: de keuze tussen Goed en Kwaad, tussen verlossing en verdoeming. Ook op het achterplan zien we een dorre en een bloeiende boom: dezelfde idee.
De Rotterdamse tondo is op die manier een memento mori. De gevorderde leeftijd van de landloper wijst erop dat zijn einde nabij is. De cirkelvorm van de tondo alludeert op de wereld en heeft een spiegelfunctie. De toeschouwer wordt gedwongen zichzelf te herkennen in de dwaze landloper of homo viator die zich op een tweesprong bevindt. Bosch employs the mirror imagery ironically, turning it towards the viewer, enabling him to recognize his own reflection in the fool-wayfarer [p. 74]. Wat Pinson hier bedoelt met ironically, is niet erg duidelijk. Eigenaardig is ook wat zij vervolgens schrijft: … at the same time, the vagrant wayfarer’s facial expression relates him paradoxically to the opposite category, of the wise-fool [p. 74].
Pinsons artikel eindigt bijzonder onduidelijk. Zij noemt zelf Bosch’ boodschap ‘complex en verwarrend’, want enerzijds is die landloper een dwaas, maar anderzijds getuigt hij van zelfkennis en slimheid en is hij niet blind voor de gevaren van de zonde. De auteur vat haar betoog als volgt samen:
The traveler on the Madrid outer shutters is journeying straight along the dangerous path of sin towards the broken bridge leading him to Hell. On the Rotterdam tondo, however, because the wayfarer is reflected through a mirror, he becomes the viewer’s own self-reflection and thus embodies both the individual beholder and the universal wanderer, representing the whole society of human wanderers, temporal passengers in this world. Following a long tradition of didactic mirrors of morals, Bosch warns his viewers not to follow the hesitant fool-wayfarer if he really wishes to avoid perdition. [p. 75]
Pinson beschouwt de hoofdfiguur van de Rotterdamse tondo dus blijkbaar als een twijfelaar, maar dan wel een twijfelaar met wie het zeer waarschijnlijk slecht zal aflopen. Goede vraag: waarom houdt hij dan met een stok een diabolische hond op afstand? Pinsons uitgangspunt was natuurlijk verkeerd (zie supra), en dat verklaart de onduidelijkheid op het einde van haar artikel. Waarom moet er overigens zo moeilijk gedaan worden over die spiegelfunctie? Die is toch net heel simpel? Men ziet een berouwvolle zondaar en men (de toeschouwer als zondige mens) wordt aangeraden om zich daaraan te spiegelen en dus hetzelfde te doen: berouwvol zijn en zich bekeren. Over het rund achter het gesloten hek wordt door Pinson niets gezegd. En ten slotte: indien de Rotterdamse tondo inderdaad ooit de buitenluiken vormde van een drieluik, dan is dit een bijkomend argument om de hoofdfiguur ervan positief te interpreteren. Op de buitenluiken van al zijn bewaarde triptieken, schilderde Bosch namelijk steeds positief geladen voorstellingen en navolgenswaardige voorbeelden, dit in tegenstelling tot de binnenpanelen waar de nadruk meestal meer ligt op de zondigheid van de mens.
[explicit]