Ruyffelaere 2001
Jheronimus Bosch (Peter Ruyffelaere) 2001
[Ludion, Gent-Amsterdam, 2001, 48 blz.]
Dit dunne boekje, dat in de eerste plaats opvalt door de talrijke kleurafbeeldingen van hoge kwaliteit (vaak van details en paginagroot), is een co-editie van de Gents-Amsterdamse uitgeverij van kunstboeken Ludion en het magazine Beaux Arts naar aanleiding van de Bosch-tentoonstelling in het Rotterdamse Museum Boijmans Van Beuningen (1 september-11 november 2001). In september 2001 kon het via een speciale actie in de Belgische krant De Standaard aangekocht worden voor 120 BEF (3 euro), in ruil voor vijf uit de krant geknipte zegels.
De historicus Peter Ruyffelaere (tevens directeur van Ludion), die in 1987 zijn medewerking verleende aan het standaardwerk over Bosch van R.H. Marijnissen en in 2001 ook meewerkte aan een in het Frans verschenen Bosch-boek voor het brede publiek van Marijnissen, geeft hier een zeer beknopt gehouden algemene inleiding op de figuur van Bosch en diens oeuvre. Zijn visie op de schilder sluit nauw aan bij die van Marijnissen, wat onder meer blijkt uit het feit dat meteen beklemtoond wordt dat Bosch vooral drieluiken schilderde en dat drieluiken, als altaarstuk, doorgaans een liturgische functie hadden. Naar verluidt worden de ‘alternatieve’ benaderingen, die Bosch afschilderen als een ketter, een alchemist of een geesteszieke, niet meer ernstig genomen en spitst het moderne onderzoek zich toe op de technische studie van Bosch’ panelen en op een herlezing van de tekst- en beeldbronnen waardoor Bosch zich liet inspireren.
Ruyffelaere beschouwt Bosch als een moralist die de zondige en dwaze mensheid hekelde en tegelijk door middel van Christus en de heiligen het goede voorbeeld toonde. Ter illustratie van deze stelling gaat hij wat nader in op de Hooiwagen-triptiek, de Tuin der Lusten-triptiek, de triptiek waarvan volgens recent onderzoek de Rotterdamse Marskramer de buitenluiken zou hebben gevormd, de Antonius-triptiek (Lissabon) en de panelen met Johannes de Doper en Johannes op Patmos die – eveneens volgens recent onderzoek – een onderdeel zouden hebben gevormd van het laat-vijftiende-eeuwse Maria-retabel in de Bossche Sint-Jan. De aanwezigheid van thema’s als de Passie en de levenspelgrimage in het Bosch-oeuvre wijst op een verwantschap met de Moderne Devotie, maar de pessimistische nadruk die Bosch legde op de zondigheid van de mens, lijkt dit dan weer tegen te spreken. Ten slotte wordt ook even aandacht besteed aan Pieter Bruegel de Oude, die in de zestiende eeuw als een tweede Bosch werd beschouwd. Ruyffelaere signaleert echter dat Bruegel een mildere visie had op zijn medemens dan Bosch en dat de humoristische trekjes van Bruegel bij Bosch volledig afwezig zijn.
Slechts zeer sporadisch kan de auteur betrapt worden op een slordigheidje, zoals wanneer hij de Tuin der Lusten 1460-66 dateert [p. 3] (een verkeerde interpretatie van de naar aanleiding van de Rotterdamse tentoonstelling gepubliceerde dendrochronologische bevindingen van Peter Klein) of wanneer hij het heeft over de relatief monochroom uitgevoerde buitenluiken van de Hooiwagen [p. 5] (deze buitenluiken zijn volledig in kleur geschilderd). Dat de Christus-figuur op het middenpaneel van dit laatste drieluik in een vertwijfeld gebaar Zijn wonden toont, is bovendien een zeer aanvechtbare interpretatie (het motief ‘Christus die de mensheid Zijn wonden toont om te herinneren aan Zijn kruisdood’ is topisch binnen de laatmiddeleeuwse Laatste Oordeel-iconografie) en de nar die onderaan dit paneel een worst ruilt voor hooi met een non, is duidelijk geen nar, maar een speelman [p. 8].
Globaal bekeken vormt deze op een breed publiek gerichte uitgave echter een degelijke, ofschoon aan de oppervlakte blijvende eerste kennismaking met de geniale Bossche schilder, die de lezer hopelijk naar meer doet verlangen.
[explicit]