Jheronimus Bosch Art Center

De bedoelingen van Bosch

Van Puyvelde 1956
Van Puyvelde, Leo
Serie: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen - Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks - deel 19 - nr. 2
Genre: Non-fictie, kunstgeschiedenis
Aantal pagina's: 30
Uitgever: Noordhollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam
Uitgave datum: 1956

Van Puyvelde 1956

 

De bedoelingen van Bosch (Leo Van Puyvelde) 1956

[Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen – Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks – deel 19 – nr. 2, Noordhollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1956, 30 blz.]

[Ook vermeld in Gibson 1983: 149 (G85)]

 

De huidige kunsthistorici (Tolnay, Baldass, Brion, Combe, Fraenger, Bax) stellen dat het werk van Bosch vol zit met ‘verdoken betekenissen en schemerende symbolen’, met ‘rebussen’. Fraenger is hierin het verst gegaan. Van Puyvelde heeft nu de rechtstreekse bronnen nagegaan waaruit Bosch werkelijk geput zou kunnen hebben en hij heeft meestal niet gevonden wat de kunsthistorici eruit willen afleiden. In het werk van Bosch is niets terug te vinden van de ketterse sekte van de Vrije Geest. De Broeders en Zusters van het Gemene Leven vormden géén ketterse sekte. Dat Bosch zich zou ingelaten hebben met tovenarij, daarvan vinden wij noch in zijn leven noch in zijn werk enig bewijs.

 

De auteur poneert dan drie stellingen.

  1. Bosch was een normaal mens van zijn tijd, die niets met bijgeloof of ketterij te maken had.
  2. Hij schilderde op een begrijpelijke wijze voor de volksmensen van zijn tijd. Ook nu nog is zijn werk gemakkelijk te begrijpen, voor wie zijn gezond verstand gebruikt.
  3. Bosch was begaafd met een buitengewone scheppingskracht (het scheppen van nieuwe vormen was voor de schilder blijkbaar een plezierig spel) en bezat een fijne humor.

Vervolgens probeert Van Puyvelde deze drie stellingen één voor één te adstrueren.

Ad (1).

Zie de historische gegevens (bestellingen van kerkelijke en wereldlijke overheden): Bosch was blijkbaar een trouwe gelovige. Zie ook zijn werken, al dient men hier op te passen, want de samenstelling van het oeuvre is onzeker (Van Puyvelde geeft een lijst met werken die volgens hem zeker van Bosch zijn). Uit die werken blijkt dat Bosch geen afzijdige eenling was: hij sluit aan bij zijn eigen tijd. Wel is hij meer realistisch dan zijn voorgangers (de Vlaamse Primitieven): hij voegt volkse bijzonderheden toe en is vaak humoristisch. Voorbeeld: de Gentse Kruisdraging. Bosch wil slechts ‘op bevattelijke wijze verhalen’. Voorbeelden: de Rotterdamse Bruiloft te Kana en Verloren Zoon, de Antonius-triptiek (Lissabon) en de Gentse Hiëronymus.

Dat Bosch soms spot met de clerus (bijvoorbeeld in het Narrenschip) is typisch voor zijn tijd. Bosch geloofde in de geest van het Kwade, maar spot ermee om te tonen dat men het Kwaad kan overwinnen. Dit gebeurde net zo in de Nederlandse toneelspelen van zijn tijd. Men zou Bosch veel beter begrijpen als men kennis nam van de heiligenlevens en de toneelspelen van zijn eeuw (de auteur schreef hierover in 1912 reeds een boek, dat naar verluidt alleen door Bax gebruikt werd … ).

Ad (2).

Bosch was een moralist die gebruik maakte van satire en spot om zijn boodschap over te brengen. Hij tracht de mensen te overtuigen door nadruk te leggen op het belachelijke en verkeerde van hun handelwijze. Hij predikt in de taal van het volk, en niet in een aangeleerde boekentaal. Voorbeeld: het Narrenschip. Zijn uitbeeldingen van de hel zijn gewoon waarschuwingen voor het gevaar dat de zondaars bedreigt. Invloeden van het Tondalus-visioen of van Patricius’ Vagevuur zijn er niet. Ook de Tuin der Lusten is heel begrijpelijk: moraliserende prediking over het gevaar God te vergeten door zich over te geven aan de wereldse geneugten. Een ander voorbeeld is de Hooiwagen.

Ad (3).

Om Bosch’ monsters te begrijpen moet men niet in oude boeken gaan zoeken. Het komt erop aan de scheppingskracht van de kunstenaar te volgen en te erkennen. Beeld na beeld ontstaat, het ene roept het andere op, zonder speciale bedoelingen. De kunstenaar schept genoegen in het scheppen. Bosch bezat ook een fijne humor. Twee soorten: enerzijds de ironische, afstandelijke humor van hem die de relativiteit van het menselijke handelen begrijpt, anderzijds het met ernst praten over zonderlinge zaken (cocktail van ernst en spot). Conclusie: Bosch is begrijpelijk zonder al de geleerddoenerij die men nu rondom hem opjaagt.

Dat Bosch een moralist en satiricus was en dat de moderne Bosch-exegese vaak vergezocht en geleerddoenerig overkomt, zijn punten waarop Van Puyvelde zeker gelijk heeft. Dat Bosch echter zonder veel moeite ook nu nog te begrijpen zou zijn, is een stelling die onmogelijk stand kan houden, zeker waar het de iconografische analyse van details betreft. Op dit laatste terrein maakt Van Puyvelde er zich echter net nogal gemakkelijk van af. Zie bijvoorbeeld wat hij schrijft over de Antonius-triptiek (Lissabon): ‘De beschrijving van al de vormen, die de duivel hier aanneemt, zou ons te verre leiden. Waarom hier voor elke voorstelling een bepaalde betekenis zoeken?’ Dat Bosch bovendien zou geschilderd hebben voor de volksmensen van zijn tijd, is als stelling al even onhoudbaar.

[explicit]

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram