1 Het anale als middel om iemand of iets te denigreren
[Dick-Jan Lust, “Anale folklore in laat-middeleeuwse literatuur”, in: Literatuur, jg. 3, nr. 5 (september-oktober 1986), pp. 273-280, meer bepaald pp. 276-279. Scatologische elementen in laatmiddeleeuwse refreinen en burgerlijke teksten zijn bedoeld als metafoor: op een komische manier ontwaarden zij de personen en dingen waarmee zij in verband worden gebracht. Scatologisch gedrag = sociaal afkeurenswaardig gedrag.]
Pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 300 (regels 19-22). Stichtelijk prozatraktaat. Redene heeft het denigrerend over het menselijk lichaam: Ende noch doetstu hem oec meer slavernien, dats als hij heeft te vele gheten ende du hem hebs alte zere ghespijst, soe draechstu hem te ydellene sijnen buc – ja: schiten, met orlove geseit – oft op die heymelichede oft op de messie.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 172-175 (refrein 46). Zot rederijkersrefrein over nonnen die wedijveren in het laten van winden.
Doesborch II ed. 1940 (1528/30)
- 248-249 (refrein 139). Zot rederijkersrefrein over begijnen die een wedstrijd houden in het laten van winden.
Sorgheloos ed. 1980 (circa 1540)
- 135 (regels 193-196). Spotprognosticatie. Over december: In decembri sal ’t conjunctie zijn in ’t achterhuys in de mispelmande, waeruut Craechals seyt in ’t Onbescreven Boec, dat men in dese maendt veel schilders, mannen ende vrouwen, vinden sal bi den vier, die cleyn gewin daeraf hebben sullen, want de cleyn dachueren daerby doen sullen.
Werck der apostolen cap. 3, 4 en 5 ed. 1903 (XVIA)
- 343. Rederijkersspel. Schoon Ypocrijt over Annas: de twee sinnekes zullen Annas een visioen doen ondergaan Datmen hem doen craken sal heel okernoten / Met den aerse.
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 243. Rederijkerslyriek. Hem mocht wel zijn ziele van achter ontschieten. Blijkbaar wordt hier bedoeld: een wind laten.
Hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 7r (verzen 613-614). Rederijkersspel. Lucifer over ijdele meisjes: dus gaen die cackjoffers haer nu vercieren / stinckende van hooverdije men macht wel ruijcken.
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 271 (fol. 145v, verzen 22-23). Rederijkerslyriek. Over ‘fielten’: in tkemp ghecnocht hy van achter niest / Ende hend zyn leuen tusschen hemel end eerde.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 251 (fol. 295v, vers 5). Zot-amoureus rederijkersrefrein. Dies als ghy vooren niest ick van achter oeste.
Knollebol ed. 1980 (1561)
- 93 (verzen 188-191). Spotprognosticatie. Over de winter en over oude vrouwen die dan aan diarree lijden: En den edelen Heyn sal sonder verlaten / Menich oudt wijf wel comen te baten / En menich camer schilderen hier en overal, / Sodat hi in d’ambacht moeten comen sal.
Lijsgen en Jan Lichthart ed. 1938 (XVI)
- 77 (verzen 398-399). Rederijkersklucht. Een liedje van de buurvrouwen over dronkaards: Hij is int drincken also cloeck, / So dat hij wel beschijt sijn broeck. Verglijk ook ed. 1938: 60 (vers 95).
Lijss en Jan Sul ed. 1938 (XVI)
- 95 (verzen 218-219). Rederijkersklucht. Coppen wil met Jan diens vrouw Lijs (die pseudo-dood is) begraven in de beerput: Ja, laetse ons inden privaet gaen steecken, / Op dat sij met haer treecken den cackaert vervaert.
- 101 (vers 337). Coppen wil geen vergiffenis vragen aan Lijs, al sout ghij u beschijten.
Boer en Meester Marten ed. 1997 (XVI)
- 34r (verzen 471-495). Rederijkersklucht. Conversatie tussen een kwakzalver en een boer over stoelgang. De kwakzalver gebruikt eufemismen, de boer begrijpt het niet maar dan plots wel en hij zegt cacken. De kwakzalver vindt de boer in een terzijde ‘plomp’. Een mooi voorbeeld van het anale dat tegelijk humoristisch en denigrerend werkt.
Dove bitster ed. 2009 (XVI)
- 118 (vers 248). Rederijkersspel. Heijn zegt: Och, och, mijn siel wil mijn van achter ontsincken.
2a Het diabolische gekoppeld aan het anale
Truwanten ed. 1978 (circa 1400)
- 35 (vers 188). Klucht. Die Duuel over de ‘broeder’ die hij in de val heeft gelokt: Sine heilicheit heeft hi nv besceten.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 146 (Winterstuc, hoofdstuk 22, regels 102-105). Theologisch compendium. Over de namen van de duivel in de Bijbel: Dese bose gheest heeft in der scrift menighe naem om sijnre condicien of natuer mede te verstaen. Plato die heydensche meester hieten cachademon, dat beduut: een (die) veel quaets can. ‘Kakademon’ (het Griekse ‘kakos’ = boos, slecht): laat makkelijk een associatie met het faecalische toe in het Middelnederlands.
Middelnederlandse boerden ed. 1957 (circa 1440)
- 94-95 (nr. XV, verzen 350-351). De boerde ‘Sint dat wi vrouwen garen’. Een dame zegt over iemand die vrekkig is: Bedi daer om valt hi in duuels drec / Daer neder.
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 79 (vers 722). Mirakelspel. De duivel Moenen vloekt: Bi Lucifers achterkweerne. Een ‘kweerne’ is een molen.
- 84 (vers 816). De duivel Moenen roept: Hulpe, Lucifers billen!
Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 104 (vers 178). Rederijkersspel. De sinnekes schelden elkaar uit: Ghij sijt gebaert int duijvels schijt huijs.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 17 (vers 376). Rederijkersspel. Een sinneke zegt: ick waen, hij averechts ghecact oft ghecalft is.
- 17 (vers 379). Idem: dat swoordij wel bij tgat.
- 35 (verzen 863-864). De sinnekes schelden elkaar uit: siet vp v selfs visagije, / die lelicste ijmagije, die oijt vp pispot clam. Een gelaat wordt vergeleken met een achterwerk.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)
- 604 (vers 43). Rederijkersspel. Duvel tot de hoer tVleesch over hen beiden: is deene fij dander ick [lees: is] cack dat kent ghy.
- 637 (verzen 591-592). tVleesch zegt tot het personage Werrelt: wat iaegt ghyer al tgat uuyt doer leckernije / de den treyn des werlts nu contrefeyten.
- 369 (verzen 613-616). Idem: ja ghy iaechtse meest doer tpoort gat / werlt, om dat ghy hovaerdich sijt en pompoes / spytich en mistich crul en fumoes / grootsch en arm dus maect ghyse druck saem.
Hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 5v (vers 480). Rederijkersspel. Over de leidekkers in de hel: daerom sullen sij noch duijvels eersgadt lecken. Zie ook Hel vant brouwersgilde ed. 1934: 13 (vers 434).
- 6v (vers 539). Pandjesbazen en woekeraars sullen hem noch aen duijvels aersgadt veegen. Zie ook Hel vant brouwersgilde ed. 1934: 15 (vers 490).
- 7v (vers 668). Lucifer tegen zijn duivels: roert alle u aersgadt so clincken die bellen. Zie ook Hel vant brouwersgilde ed. 1934: 18 (vers 615).
Verlaten Kennisse ed. 1992 (XVIB)
- 104v (vers 261). Rederijkersspel. Het ene sinneke tegen het andere: heij lelijck schijtertgen, bewaert wel u achterpoort.
Andere Meij ed. 1994 (XVIB)
- 180v (vers 465). Rederijkersspel. Het sinneke Misbruijck zegt: van anxst ick Daer veest dattet stonck. Ook elders in dit spel gebruiken de sinnekes anale terminologie.
Becooringe des duvels ed. 1996 (XVI)
- 47v (vers 1057). Rederijkersspel. Duvel (die tevergeefs Christus probeert te bekoren) zegt: mijn aersgat Dunct mijn scrimpen doet dit misval.
2b Het ‘gat’ van de hel
Appelboom ed. 1979 (XVIa)
- 53 (verzen 283-284). Rederijkersspel. Ongereet Leven (een losbandige jongeman) zegt: Ick sterff van vaeren, eijlacen wachermen, / ick wildick saete int gadt van Trismaroen. Een aantekening [ed. 1979: 65] noteert: Trismaroen is een duivelsnaam. ‘In het gat van Trismaroen’ kan dus betekenen: in de hel. Is het ‘gat van Trismaroen’ te vergelijken met het ‘hol van Trophonius’ te Lebadea bij de Grieken [vergelijk Verdeyen/Endepols 1914: 8]? Het ‘orakelhol van Trophonius’ wordt ook vermeld bij Erasmus [Colloquia Familiaria ed. 2001: 347 (het gesprek ‘Funus’) en Adagia ed. 2011: 141-144 (I 7, 77)].
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 83 (verzen 1961-1964). Rederijkersspel. Een sinneke voer de ketter Arius: Ja, soe doet als Arrius, die heretijte, / die soe veel scriftuers verkeert ghecropt heeft, / als dat hijt poortgat bijna ghetopt heeft / van der hellen, al sou hij vermaijen moeten.
Mars en Venus ed. 1991 (1551)
- 288 (vers 895). Rederijkersspel. Phebus zegt tot Vulcanus: Ghij saet veel bat in tgat der hellen.
Knollebol ed. 1980 (1561)
- 85 (verzen 22-24). Spotprognosticatie. En Serberus leyt oock nu wel vast / In Nabbegat, drie mijlen door die helle ghetast, / Soodat hi ons nu en can ghebrenghen in gheen verseeren. ‘Nabbegat’ = letterlijk: aars van de duivel, duivelsgat, benaming voor de hel.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 52 (fol. 178r, verzen 23-28). Rederijkerslyriek. Gescheld tegen de misprijzers van Rhetorica: ghy alle die partyelick Ieghens conste waect / den hals gheCraect / dyn vrauwen mesbruuct dyn dochterenontschaect / In tghat van trysmaron zynde ghekeken / dits hu testament nv thuwaerts ghemaect / Ghy alle die blaemte van Rhetorica spreken.
Preecker ed. 1938 (XVI)
- 16 (verzen 245-246). Rederijkersklucht. Een waard (denkend dat zijn varken bezeten is van de duivel) zegt: Quaem tvercken uijt, tmocht mij int helsche gadt voeren, / Dan waer ick geheel van achteren bescheten.
2c Het ‘gat’ van Lucifer / Satan
Ysengrimus ed. 1987 (circa 1150)
- 530 (Boek VI, vers 230). Latijns dierenepos. De ergste monsters die Satan kan uitschijten [cacare].
Groote Hel ed. 1996 (1564/65?)
- 31v (verzen 1066-1067). Rederijkersspel. Een duivel zegt: Dus sal Die hel sijn eewijge val sijn / ende onder Lucifers staert sal sijn sijn kerckhoff.
Reyne Maecxsele ed. 1906 (1571-83)
- 30 (vers 592). Rederijkersspel. Het sinneke Quaet Jngheuen zegt dat hij gaat afdalen jnt diepste der hellen onder Lucifers schijt gat.
Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circ 1587)
- 113 (vers 986). Rederijkersspel. Het sinneke Ontrouwen Dienst zegt: Hy mocht wel brayen onder Lucifers poortgatte.
Machabeen ed. 1992 (1590)
- 29r (verzen 432-437). Rederijkersspel. De sinnekes schelden elkaar uit. [Verkeerde Waerheijt:] Ick meenden ghij in Luicifers aerschat waert gecropen schier / nu gaet mijn hart open, fier om dat ghij noch int Leven bent / [Schijn van Recht:] Wie hoorden sijn daegen sulck antwoorden geven vent / wat heb ick bedreven Jent seght mijn doch dat / dat ick soude steecken in Lucifers gadt.
2d De term ‘modicack’
[In 1526 heette de stadsnar van Kortrijk ‘Modecac’. Zie A. Viaene, “Kleine verscheidenheden”, in: Biekorf, jg. 75 (1974), nr. 3/4, p. 125.]
Sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)
- 201 (vers 1273). Rederijkersspel. Een duivel zegt: Hulp Modicacx cracht.
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 86 (vers 870). Mirakelspel. De duivel Moenen roept: Hulpe, Modicack.
Appelboom ed. 1979 (XVIa)
- 56 (verzen 315-316). Rederijkersspel. Die Duvel zegt: Ick doorkijck all omme verre ende breet / al dat hier staet als Modecex droom. Hier: een verbastering van ‘Madocs droom’.
- 57 (vers 339). Idem: Wadt sal dit worden? Helpe Modecax sweet. Een aantekening [ed. 1979: 66-67] noteert: ‘het zweet van Modecac’ is een vloek. ‘Modecac’ is een veel voorkomende duivelsnaam met scatologische bijklank, mogelijk ontstaan door omzetting van ‘cacodaemon’ (boze geest).
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 52 (fol. 178r, verzen 7-8). Rederijkerslyriek. Over de tegenstanders van Rhetorica: oft hu zien an modecacx calchouen Peken / ghy blameirders der consten hebt dusentich plaghen.
2e De term ‘cacabo’
Eerste bliscap van Maria ed. 1978 (1448)
- 79 (verzen 596-597). Mysteriespel. Lucifer tot Nijt: Scoyen wi, duvel, sonder beyen / Tot inden groten kakebo!
- 86 (verzen 763-764). Lucifer zegt: Niemen en mocht ons so verdullen, / Wine selen den groten kakebo vullen!
Voyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998 (XVd)
- 363-364 (Boek VIII, hoofdstuk 4). Reisverslag. Over de zeereis van Tripoli naar Gallipoli: een bepaalde kuststrook heet ‘Cacabo’. Daar is een stad in de zee verzonken omdat ooit de heer van die stad seks had met een dood meisje in haar graf en daaruit werd een afgrijselijk hoofd met één oog geboren: thooft van Cacabo. Dat hoofd deed de passerende schepen veel kwaad, tot de H. Helena het door middel van heilige relieken versloeg en in de zee deed zinken. Naar verluidt is die plek nog steeds moeilijk voorbij te varen (onder meer door de vele stormen).
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 87 (vers 885). Mirakelspel. De duivel Moenen zegt tegen Mariken: pas op, oft ik draag u gekoust, geschoeid, in cacabo!
3 Urine als middel om iets of iemand te denigreren
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 46 (verzen 1127-1128). Rederijkersspel. Een sinneke over een vrouwelijk personage: Sij en liet hem niet ruijcken, daer zij ghepist ha, / waert, datse hem kinde.
4 Het diabolische gekoppeld aan urine
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 90 (verzen 922-923). Mirakelspel. De duivel Moenen vloekt: Hulpe, melkflessen van korten blisse, / Minen steert ik bepisse Van rechter kwaadheden.
Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 104 (vers 176). Rederijkersspel. De sinnekes schelden elkaar uit: Ick wegge, ghij sijt uuijt sduijvels zeijckpot gesprooten.
Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)
- 180 (verzen 473-475). Rederijkersspel. De sinnekes zien zich de Verloren Zoon ontglippen: Beelsebub pist in zyn brouck vlack, / En dan compt Asterot die wil hem verrasschen / Die pist in dasschen.
5 Beschijten (bescheten uitkomen) = bedriegen (bedrogen worden)
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 77 (refrein 39, verzen 67-68). Vroed rederijkersrefrein. Kritiek op de wereld, meer bepaald op ‘melkwijven’ die het volk bedriegen met hun botermelk: Waer saechdi oyt melcwyuen diet volc bescheten / mit haere botermelc soe sy plochten.
Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- O4r (hoofdstuk 49). Moraliserend traktaat. Over ongelijke huwelijken: Ende daer om die arm sijn ende in payse wil leuen sullen haer ghelijcke soecken ende en sullen gheen gulden clouwen noch vijghen soecken onder des ezels steert / want haer ghiericheit al bescheten wt comen soude.
Ulenspieghel ed. 1980 (1560)
- 59 (verzen 21-22). Spotprognosticatie. ‘Sloctoor Ulespieghel’ spreekt: Ick en hebber nochtans noyt maer drie bescheten, / Maer ick hebber veel beveesten ende bedroghen.
Hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 5r (vers 427). Rederijkersspel. Lucifer over lakenverkopers die de armen bedriegen: tbrengt hem proffijt an al ist dat sijder darmen mee beschijten.
Hans Snapop ed. 1974 (XVI)
- 44 (verzen 427-428). Rederijkersklucht. Jan Lamsoijr die afgerammeld wordt door zijn vrouw, zegt: Souwen malcanderen de broeck so op veeteren? / Ick stae bescheten al was ick halff mal.
Jan Fijnart ed. 2009 (XVI)
- 160 (vers 206). Rederijkersklucht. Een slachter tot boer Jan: Jae, Jan, ghij sijt selve een lichtvaerdige beschijtere. Zie ook Jan Fijnart ed. 1998: 6r (vers 314).
- 174 (vers 345). Een slachter over boer Jan: den bedriger, beschitter, dits niet dan questen vroet. Zie ook Jan Fijnart ed. 1998: 8v (vers 515).
- 174 (vers 360). Idem: godt geve den beschijtere de pestilentie. Zie ook Jan Fijnart ed. 1998: 8v (vers 532).
Wijncan ende Pispot ed. 1998 (XVIB?)
- 2r (vers 52). Tafelspel. Wijncan zegt tot Pispot: Seecker die u veel handelt compt bepist en bescheeten uuijt.
Grooten Honger ende Goeden Appetijt ed. 1998 (XVIB?)
- 71v (vers 184). Tafelspel. Een landloper zegt: ick hoop wij sullense nu wel Deerlick beschijten.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 128 (Spel 2, vers 23). Rederijkersspel. Den Roover zegt: Niemant en verjaecht ons voor dat hy bescheten is.
- 133 (Spel 2, vers 159). Liefs Ghebruyck over Hero: Sy en zal niet ophouden voor datse bescheten is.
6 Beschijten = bedriegen (gezegd van de duivel)
Pastoor te Kalenberghe ed. 1981 (XVIa)
- 83 (regels 1126-1127). Anekdotenbiografie. Heeft ons de duyvel met den paep bescheten?
Kaprijke: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 443 (verzen 42-44). Rederijkersspel. De sinnekes maken ruzie. [B:] Ghy hebter veil bedroghen. / [A:] En ghy bescheten, / Die nu ghebten zijn van dhelsche bezwaer.
Ulenspieghel ed. 1986 (XVIA)
- 163 (hoofdstuk 31). Volksboek. Een koopman tot Ulenspieghel: of die duvel sal u beschijten.
[explicit 21april 2017]