[Huizinga 1919: 283-284, signaleert de connotaties ‘trouw’ en ‘ontrouw’ van de kleur blauw. De blauwe huik beduidt in het Nederlands de echtbreekster. Blauw kon ook verwijzen naar de dwaasheid in het algemeen (zie onder meer de ‘blauwe scute’ als het vehikel der mallen).]
1 Blauw = trouw, standvastigheid
Der minnen loep II ed. 1845-47 (1411-12)
- 54 (Boek IV, verzen 167 / 170-175). Berijmde ars amandi. Over de 4de graad van minne, met als deugd Rechtvaardigheid: Die inden vierden grade staen, / (…) Die sell hebben tot hoirre leer / Rechtveerdicheit in horen zaken. / Dese heeft twee cleyder doen maken, / Dat sijn ghestadicheit ende trouwe, / Ende als icse te recht aenschouwe, / Sijn sy van blauwer verwen ghemaelt.
Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 83 (nr. 66, verzen 73-76). Allegorisch gedicht over de boomgaard der zuiverheden: Een blaeu blomme staet daer vp / Daermen stadicheit by verstaet / Want die ghestadich blijft in god / Die eist die den loen ontfaet.
Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)
- 207 (2de preek van de H. Geest, regels 3-6). Prekenbundel. Des anderen daechs doen die heilighe geest collacie doen soude den susteren Soe sach die deern christi dat hi aen hadde een cleet dat was van verwen als die hemel [blauw dus]. Dat beteykent dat hi es een optrecker der sielen totten hemelschen dinghen.
Den triumphe ende ’t palleersel van den vrouwen ed. 1996 (1514)
- 276 (vers 27). In deze kledingallegorie is het ‘rijsnour der ghetrouwicheyt’: Van siden ghewracht, blau van colure.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 22 (verzen 504-505). Rederijkersspel. Cristenkercke zegt tot Vprecht Simpel Ghelouen: dit cleet blau, volstandicheijt, an hebbende sijt / tot elcker spacie. Het blauwe kleed heet dus allegorisch ‘volstandicheijt’ (= trouw).
Wellustige mensch ed. 1950 XVIb)
- 95 (lijst van dramatis personae, nr. 2). Rederijkersspel. De gratie goods, een geestelijcke parsonage int blau gecleet.
2 Blauw = ontrouw, bedrog
[Bax 1948: 13, signaleert dat blauw in verschillende uitdrukkingen het bedrieglijke aanduidt.]
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 209 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 116-117). Theologisch compendium. Over de hebzucht: dese heeft groten toeverlaet tot sinen blaeuwen sack. Blauwe zak = zak waarin onrechtmatig verkregen geld werd geborgen (noot van de tekstbezorger).
Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 231 (preek 19, regels 175-181). Prekenbundel. Over hypocrriete kloosterlingen: Ende dese sijn in enen geesteliken schijn ende draghen grau, mer si sijn voor god blau. Gelijc als wi sien, dat dese blau ende geel lelyen die opt water wassen, si hebben de gedaente der lelyen, mer si en hebben niet den roeck der lelyen. Alsoe ist oec met desen menschen: si hebben die reynicheyt van buyten, mer si en pijnen hen niet haer herte rein te bewaren ende te houden.
Brugman ed. 1948b (vóór 1473)
- 6 (nr. 2, regels 27-31). Prekenbundel. Niet en is duveliker noch Gode myshageliker dan te wesen buiten grauwe ende bynnen blauwe, van buten engelen te schinen ende van binnen duvelen te sijn, mit der ydelheit ende feestelicheit der werelt becommert te wesen.
Stove ed. 1944 (XVIa)
- 171 (verzen 604-605). Strofisch rederijkersgedicht. In een badstoof raadt een goedgehuwde vrouw een slechtgehuwde vrouw aan haar bedrieglijke echtgenoot met liefde aan te pakken: Dus wilt om ws selfs langhe vrueght en gherief / Luttel tijts den blauwen hoerresoen wieghen.
Evangelien vanden spinrocke ed. 1910 (circa 1520)
- A2v (hoofdstuk IV). Satirische tekst. Over de zes vrouwen die de spinavonden leiden: Dese ses vrouwen waren so vroet ende wijs in harer tijt,al haddet gheweest o(m) de(n) blauwe(n) duvel te beswere(n) oft te binde(n) op een cussen, soe waren sijer abel ghenoech toe ende expart. Deze passage ook gesignaleerd in Grauls 1957: 23.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 65 (refrein 32, verzen 18-19). Zot rederijkersrefrein, klacht van een horendrager: is sy ontfermhertich onder die ghesellen / Dats my int herte een blou beles. Andere versie van hetzelfde refrein in Stijevoort II 1930: 167 (refrein 215, verzen 20-21): Isse ontfermhertich onder die ghesellen / dat is lacen een blou gheles.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 64 (refrein 26, verzen 87-88). Zot rederijkersrefrein. Ic heb al mijnen swaren arbeyt versleten / op een blaw belof.
Crul ed. 1954 (XVIA)
- 91 (verzen 58-59). Rederijkersgedicht. Over de rijken: Liecht hij, oft zijn sijn woorden blau van colueren, / Men moet segghen tes waer, wie derf hen controlueren.
Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1534-59)
- 10 (verzen 100-104). Satirisch rederijkersgedicht. Joncker Aert scherpgetant, noyt vremder fatsoen, / Die op zijnen rock doet maken twee rechten: / Binnen is hy blau ende buyten is hy groen, / Deen is den besten, dander is den slechten; / Men siet list tegen de armoede vechten.
Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 380 (vers 432). Rederijkersspel. Doude Serpent tot Sondich Ingheven: Blau seckten settere, gij muecht wel swijgen!
Hel vant Brouwersgilde ed. 1934 (circa 1561)
- 7 (verzen 201-203). Rederijkersspel. Teijckent mede wadt spel dees groote meesters bedrijven, / als stadhouders, ruwaerden, presidenten, sofforijnen, / die uijt den blauwen sack hem selffs gerijven.
Weydts ed. 1969 (1567)
- 23 (strofe 20). Satire op de protestanten. Een ‘berouwvolle’ geus zegt: adyeu begravinghe, met uwen blaeuwen zack.
De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 184 (refrein 132, strofe 3, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Niet dat hier een blau doot gelooye gelt iet, / soo Jacobus spelt, siet: / als de sulcke wel meynt, duer syn veel weten. Blijkbaar gaat het hier om het valse geloof.
Godt loondt ed. 1975 (XVIB)
- 135 (vers 175). Een Fransman over een Spanjaard: Ziet hoe blauw hij ziet om zijnen kam. Blauw, omdat hij liegt? Of omdat hij kwaad wordt (zie aantekening van tekstbezorger)?
Evangelische Maeltijt ed. 1992 (XVIB)
- 65v (vers 26). Rederijkersspel. Daeromme blauwe glosen gingen sij voorstellen. Uitvluchten zoeken.
Avont, Nacht ende Morgenstont ed. 1992 (XVIB)
- 44v (verzen 898-899). Rederijkersspel. Het ene neefken tot het andere: Ghij moet u wel wachten tot allen tijden / voor den blauwen sack met haer subtijle Listen.
3 Iemand de blauwe huik [kapmantel] omhangen = iemand bedriegen
[Grauls 1939/40: 151, signaleert de blauwe huik als symbool van bedrog.
Lebeer 1939/40: 180/181, signaleert een grafische compositie met spreekwoorden, waarvan vooralsnog acht varianten bekend zijn. De eerste versie is minstens even oud als Bruegels Spreekwoorden-schilderij. De gemeenschappelijke korttitel is De Blauwe Huicke of ’s Werelds Abuisen. Op al die prenten staat de ‘blauwe huik’-scène centraal op het voorplan. Dit spreekwoord (correcter: deze zegswijze) is het meest specifieke zinnebeeld van de ‘verkeerde wereld’. Zie over deze Blauwe Huik-prenten ook Lebeer 1938: 144, en De Meyer 1970.
Coigneau II 1982: 300 (noot 127), signaleert de blauwe kapmantel als symbool van ontrouw, met verdere bibliografie.]
Middelnederlandse boerden ed. 1957 (XIV?)
- 80 (nr. XIV, verzen 1-4). Een boerde. Ic prijs een wyf die haren man / Verdwasen can ten sot. / Al duet si hem die blaeu hoeyck an, /Hi waent dat hi is hair afgod. Vergelijk ook Lodder ed. 2002: 148 (verzen 1-4) (aldaar gedateerd: circa 1440).
Rubben ed. 1969 (circa 1410)
- 251 (vers 218). Klucht. De schoonmoeder van Rubben leert haar dochter hoe men dwaze mannen kan bedriegen ende hanghen hem ene blau hoyke an.
Vier wegen der passien ed. 1966 (1446)
- 64 (paragraaf 74, regels 1031-1032). Ascetisch-mystiek traktaat van Alijt Bake. Maer doch een yeghelijc kenne hem selven ende en aenhanghe Gode gheen blauwe hueke.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 65 (refrein 32, vers 12). Zot rederijkersrefrein, klacht van een horendrager: Wilt sij mij nu tblou huijxken om hanghen.
- 129 (refrein 66, verzen 15-19). Zot rederijkersrefrein, over een ‘arme bruiloft’. Daer de bruyt losch enen ghescoren bol heeft / en daer op van wyngaerde eenen rol heeft / ende enen blouwen couel op twe gebroken socken / Ende die te huwelic den groten tol heeft / en achter straten menighen pol heeft.
- 138 (refrein 72, vers 23). Amoureus rederijkersrefrein. Een meisje klaagt tot haar vriendin: Die blou huijcke heeft hij mij aenghetoghen.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 167 (refrein 215, vers 14). Zot rederijkersrefrein, klacht van horendrager: Wilsij mij soe die blou huijck omhanghen.
- 195 (refrein 232, vers 33). Zot-amoureus rederijkersrefrein. Apologie van de overspelige vrouw: Soude ic v die blouwe huijck om hanghen.
Spiegel der Minnen ed. 1913 (XVIa)
- 7 (vers 177). Rederijkersspel. Vreese voor Schande (een sinneke) zegt: Wy sullen haer die blauwe heucke om hangen.
- 27 (vers 774). Idem: Hangt haer tblau heucxken om den hals.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 235 (refrein 62, strofe c, vers 12). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man: Al heeft sij mij de blau huycke om ghehanghen.
Duytsche Adagia ofte Spreecwoorden ed. 2003 (1550)
- 248 (nr. 84.1). Spreekwoordenverzameling. Yemant de blauwe huyc om hangen. Dat is: yemande beuselinghen wijs maecken, tis de blauwe huyck, seytmen: dat is: een beuselmart.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 212 (vers 1659). Rederijkersspel. Faeme van Eeren (een sinneke) zegt: Quaelijck salmen connen die blauwe heuck omhangen haer.
Katmaecker ed. 1932 (vóór 1578)
- 68 (vers 198). Rederijkersklucht. Man tot vrouw: Meendij mij also die blauwe hoijck om te hangen?
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 93 (refrein 21, strofe 1, verzen 4-5). Zot rederijkersrefrein over pantoffelhelden. & sy hem tcatoen wt den ooren spint, / de blau huycke hem omhangende naden wint.
De Keyser 1939/40 (XVI)
- 130 (strofe 3). Zestiende-eeuws rederijkersrefrein. Gebreck is nu in alle staten / Oock bedroch spant nu de croom, / Procureurs en Advocaten / Ghevent elck al even schoon, / En gaghet Trecht een lutsken crom / Men hangt hem een blau huycken om.
- 134. Het derde ‘punt’ van de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwe-ommegang van 1563. Den Tittel van het derde Punt / Out bedroch elck met de blau Huycke soo verblint, / Soo dat hy hem selven soeckt en niet en vint. / Op den waghen sittende Outbedroch, gecroont met een haringhe Croone, eenen halsbant aene van Trompen ende Brillen, voor haer ligghende veel blau Huycken, de welcke Eyghen bate compt halen, met haer Maert Valsche practijcke, ende hanghe se om Ghemackelijcken Peer, ende Lichtghelaet hancse om Versuften Ouderdom, twee Creemers voor op den Waghen, deen met Brillen, ende dander met Trompen, den Waghen is al behanghen met Vanghers ende Cabassen, daer achter rijdende te peerde Personagien met blau Huycke om, ende onder al beroeyt, want de selcke selden bedijen. De twee titelverzen ook in De Bruyne I ed. 1879: 63 (nr. 15, verzen 10-11) [tekstbron uit 1579-83].
4 Blauw = signaal van negatieve toestand (slachtoffer zijn, slapheid, zwakheid)
Drie Blinde Danssen ed. 1955 (1482)
- 72. Moraliserend-allegorisch droomvisioen. De Dood doet de mensen de moed verliezen: Die sin ende moet int leste verblauwe [verslappen, worden krachteloos]. De mens let dan niet meer op zijn zondigheid.
Mars en Venus ed. 1991 (1551)
- 282 (verzen 816-817). Rederijkersspel. De sinnekes over de naakte Venus in bed bij Mars: Wat witter lijveken. / De temptacie soude mij al blaeu maecken.
Evangelien vanden spinrocke ed. 1910 (circa 1520)
- A6r. Satirische tekst. Een slappe pantoffelheld heet Jan de Blau.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 15-16 (refrein 4, verzen 47 / 57). Zot-erotisch rederijkersrefrein (coïtus beschreven in boogschiettermen). Meisje zegt tegen onhandige minnaar: Vertrect seydsi blou scutter ghi maect mi tonraste / Vertrect seydi blou scutter ic heb verstant.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 169 (refrein 216, vers 33). Zot rederijkersrefrein. Overspelige vrouw tot slappe echtgenoot: Mer ghy wandelt al ten blouwen brueren [vrij vertaald: de slappe paters].
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 61 (refrein 26, verzen 4-9). Amoureus rederijkersrefrein. Een venusjanker zegt: al sagic elcken inden paradijse / en mi tussen leeuwen vol van afgrijse / om te verschueren ghelijc den blauwen scape, / meer wonders ic in mi seluen rape / dat si daer ic altoos na gape / mi dus begeeft.
Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 97 (vers 26). Rederijkersspel. Een sinneke zegt over De Gratie Goods, die door Wellustige Mensch genegeerd wordt: Sij staet op hem en siet wel also blauwelijck. Volgens een aantekening betekent ‘blauwelijck’ hier ‘onthutst’. Tegelijk is het een grapje: De Gratie Goods is immers volgens de lijst van dramatis personae in het blauw gekleed.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 186 (verzen 921-922). Rederijkersspel. Een sinneke over de verliefde Dido: Wa, sij siet te flauwelijck, van minnen blauwelijck, / Vol totten croppe.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 361 (Boek III, refrein 41, strofe a, verzen 2-3). Vroed rederijkersrefrein. Door mijn valsch bedrijven so sie ic blauwelijck / Tgetal mijnder sonden; waer sal ic blijven?
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 94 (refrein 21, strofe 2, vers 3). Zot rederijkersrefrein. Opsomming van allerlei Jannen (pantoffelhelden), onder meer: Jan coopt blau.
Minckijsers ed. 1992 (XVIB)
- 116r (vers 2018). Rederijkersspel. Dat sijn al blau vijgen. Het helpt niets.
- 119v (verzen 1432-1434). Der Genaeden Moeder zegt tot Wraecke van Sonden: die hem selven en verdommen / daer en sal geen opordeel meer over gaen oft commen / sijn dat blau blommen, hoe smaeckt u dat zap? Betekent de uitdrukking ‘zijn dat blauwe bloemen’ zoiets als ‘is dat niet erg genoeg’? Onduidelijk.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 152 (strofe 4). Amoureus liedje. De onsuccesvolle minnaar zal aan zijn been een blaeuwe scheen dragen ter ere van het meisje dat hem afwees.
5 Andere connotaties van blauw
Sidrac ed. 1937 (circa 1320)
- 198 (vraag 345, regels 3-5). Artestekst. Onderdeel van antwoord op de vraag welke kleur van kledij de beste is: Die blauwe cledinge es gelijk den firmamente ende sy es ene edel cledinge ende sy doet sijn den ghenen diese draecht edel, goedertieren ende van goeden gelove.
Aragoenoysen ed. 1920 (1525)
- 119 (regieaanwijzing in vers 10). Allegorisch rederijkersspel. Het allegorische persoange Den Hemel is in het blauw gekleed, naer de lucht (des) hemels. Blauw = hier: blijdschap omwille van de overwinning van Karel V. Er wordt gespeeld met de idee ‘zich tussen hemel en aarde bevinden’ (men is namelijk ook droef om de nederlaag van Frans I). Het tegenpersonage, De Eerde = droefheid, is in het zwart gekleed.
Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn ed. 1920 (1525)
- In dit allegorisch rederijkersspel van Cornelis Everaert wordt Karel V allegorisch voorgesteld door het personage Zoeten Reyn (Zoete Regen, tegenover Hooghen Wynt = onweer = de Franse koning Frans I). Zoeten Reyn gaat gekleed in het blauw of grijs, waterachtich scynende. Blauw is hier positief: het duidt op water = brengt vruchtbaarheid in de droge zomer, na onweer.
Mertens/Torfs VI 1976 (1561)
- 510. Beschrijving van een Antwerpse Ommegang uit 1561. Het element water = een meisje in het blauw gekleed (met een schip in de hand en een haring of vis op het hoofd).
- 514. Idem. Hoop = een vrouw in het blauw gekleed, met gouden sterren bezaaid.
[explicit 29 december 2016]