Jheronimus Bosch Art Center

DOR (droog)

 

1a Dor (verdord, droog, verdroogd) = zondig

 

Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)

  • 137 (paragraaf 216). Latijns heiligenleven. In een visioen van Beatrijs: Ze zag er evenwel ook velen die weigerden te drinken: ze wilden noch naar de stroom, noch naar de rivieren, noch naar de beken gaan. In hun verstoktheid bleven ze dor en ledig. Dat zijn zij die zich door de gemeenheid van zeer zware zonden en de gewoonte van perverse daden vrijwillig afscheiden van de gemeenschap der uitverkorenen.

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 237 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 823-827). Theologisch compendium. Tiende gebod, tweede clausel: zijn vuile begeerte niet op vrouwen richten. Daarvoor zijn drie redenen. De eerste: Die eerste is, want die oncuussche begheerte is als een dorre aerde inden mensche; wie nu anden anderen sijn begheerte soeket mit smeken, lachen, guetlicheit ende gheselscap, die ghiet water op die dorre aerde ende maectse weekc ende slijckich.

Navolghinge Ons Heren Jhesu Cristi ed. 1954 (XVA)

  • 118 (Boek III, hoofdstuk 9, regel 3). Stichtelijk prozatraktaat. Want is dat sake dattu dit selven in enigen dinghen soekes, so seltu te hant in dit selven gebreken ende dorre worden.
  • 196 (Boek IV, hoofdstuk 14, regel 4). Ende dat ic daer na blive also dorre ende sonder devocie, dat ic niet altemael en ontsteke voir di, die biste mijn God.
  • 199 (Boek IV, hoofdstuk 16, regel 11). De ‘ik’ tot Christus: En wil niet liden dat ic gae hongerich ende droech van di, mer werke mit mi genadelic alst dicwijl mit dinen heiligen hebste gewrocht wonderlic.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 214 (vers 45). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Ick aerme sondare verdroocht verspaeckt. Hetzelfde in Stijevoort II ed. 1930: 23 (refrein, 146, vers 45).
  • 249 (verzen 49-51). Vroed rederijksrefrein. Over de priester: Want inde absentie van Christus ooghen / is hy ghestelt omme ons wtdrooghen / smette van sonden, die wy ons schamen.

Leven van Ioannes Ruysbroec ed. 1981 (circa 1490)

  • 140. Biografisch prozatraktaat over Jan van Ruusbroec. Want hi hem selven daer vernederde inden dael van eenre oetmoediger herten ende meer waert groyende dan te voren in enen godscouwende vernufte leven, dan hi te voren in die verdorrede werelt had gedaen.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 23 (refrein 146, vers 45). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Ick erme sondare verdroocht.

Wesseling ed. 1993 (XVB)

  • 120 (Psalm 101, 4-5 / 12). Middelnederlandse vertaling van een boetepsalm: Want myn dagen sijn vergaen als een roeke so dat ic niet lange leuen en mach ende al myn crachten van binnen sijn verdorret als en harst van doechden. Ic ben geslagen als hoy ende myn hert is verdorret vander gracien want ic versumet hebbe die goede wercken. (…) Mijn daghen sijn verleden recht als die scheme ic ben verdorret van gracien recht als dat hoy.

Wesseling ed. 1993 (XVIa)

  • 128 (Psalm 101, 4). Middelnederlandse vertaling van een boetepsalm: Van anxt dat ick droghe werde van duechden van gracien die god nu van mi trect.

Maria ghecompareirt byde stede van Jherusalem ed. 1920 (1527)

  • 372 (verzen 342-346). Rederijkersspel. Tot Maria: O moederlic gront / jn hu als eerde was donfaermicheyt Gods ghevloeyt / of dwaende dorricheyt van alle ghebreken / dies wy voort van hue eerbaer mannieren spreken.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 339 (nr. 93, strofe a, vers 6). Vroed rederijkersrefrein. Tot Christus: Bespoeydt [lees: besproeydt] de planten, die tallen kanten verdrooghen.

Wynghaert ed. 1920 (1533)

  • 513 (verzen 530-531). Rederijkersspel. In de wijngaard van God zijn er half groene, half droge ranken: Soo slachtense die vander ketterye ghedeert syn / half groene half drooghe, jn Gods leerynghe.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 174 (boek II, refrein 21, strofe d, vers 10). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheraanse predikanten: wiens sermonen den dorren planten slachten.

Groote Hel ed. 1996 (1564/65?)

  • 24v (verzen 456-457). Rederijkersspel. Schijn van Deuchden tot Waerlick Rigement: Om dat waerlick rigement niet en dooch / van Deuchden heel Drooch, want u Leven is niet dan een mincksel.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 134 (nr. 120, strofe 2, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Die de weirelt volcht, sietmen verdordt verkeeren.
  • 173 (nr. 129, strofe 3, vers 14). Vroed rederijkersrefrein. & dat ick u, Godt, int dor als int groen eere.
  • 198 (nr. 135, strofe 2, vers 4). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: & heeft ons bloeyende gemaeckt die verdorden.

 

1b Het verdorren van ledematen als straf in stichtelijke context

 

Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)

  • 38 (hoofdstuk 6). Latijnse verzameling van heiligenlevens. Over de geboorte van Jezus. De dienstmeiden van Maria testen haar maagdelijkheid. When Zebel, probing and realizing that Mary was a virgin, cried out that a virgin had given birth, Salome did not believe it and tried to find out for herself, but her hand instantly withered; then an angel appeared and told her to touch the child, and she was cured immediately.
  • 322 (hoofdstuk 82). Een prefect laat Sint-Vitus geselen: but the arms of the men beating him and the hand of the prefect withered at once, and the prefect cried out: ‘Alas, alas! I’ve lost a hand!’

Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)

  • 81 (hoofdstuk 119). Latijnse verzameling van heiligenlevens. Het dode lichaam van Maria wordt weggedragen. Een joodse hogepriester wil de lijkbaar omverwerpen: After saying this he put his hands on the litter, intending to overturn it and throw the corpse to the ground. But suddenly his hands withered and stuck to the bier, so that he was hanging by his hands, and he moaned and cried in great pain, while the rest of the people were stricken with blindness by angels who were in the cloud. Later in hetzelfde hoofdstuk een andere versie: Then the chief priests sent a crowd armed with swords and clubs. One of them rushed at the bier, hoping to drag the body of God’s mother to the earth; but because he had impiously tried to touch the corpse, his hands lost the power of touch. Both hands tore away at the elbow and clung to the litter, and the attacker was stricken with horrible pain [p. 91]. Nog later een derde versie: Some Jews, hardened in their old malevolence, also showed themselves. It is said that as the sacred body of the mother of God was carried down from Mount Sion, a Hebrew, a true limb of Satan, ran up to the body which angels feared to approach, and in a spasm of fury laid both hands on the litter and dragged it to the ground. It is further said that one hand fell of as dry as a stick, and it was a sight to see the man standing there with his useless stump, until faith changed his mind and he repented, bemoaning his crime. The bearers of the litter stood still, however, until the poor man put his hand on the most holy body, and at the touch it was restored to its pristine condition. De bron is hier naar verluidt Johannes Damascenus.

Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998 (XVd)

  • 88 (Boek II, hoofdstuk 19). Reisverslag. In Jeruzalem: Dat leden wesende zo quamen zij toot eender plecken daer de joden den heleghen lichame van Onser Liever Vrouwen nemen wilden als de discipulen dien te grave waert droughen, ten welken tijde alle de ghone die anden zelven heleghen lichame quamen, lam worden in alle haer leden, alzo daer af eene historie spreect daer Sente Jeronimus mencioen af maect in een sermoen vander upvaert van Marien, maer seit oec dat de zelve historie niet zeer auctentijc en es. Hier dus een variant van de topos: de ledematen verdorren niet, maar worden lam.

 

1c Dor (verdord, droog, verdroogd) = iets negatiefs in profane context

 

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 290 (Winterstuc, hoofdstuk 39, regels 25-26). Theologisch compendium. Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper, wordt genoemd: een oude onvruchtbarich, verdorret wijf. Het was een mirakel dat zulk een vrouw nog zwanger werd.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 127 (verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein over onderdanigheid. De bescheiden dichter over zichzelf in de eerste verzen: Hoe mochte mijne verspaeckte droocheydt (verdorde droogheid) / die ter clergie noydt was verbonden. Droogheid = de minderwaardigheid, ongeleerdheid van de auteur.

Bijns ed. 1902 (XVIA)

  • 289 (nr. 24, strofe E, vers 9). Rederijkersgedicht van Anthonis de Roovere. Een man zit in een schip twee vrouwen en er komt een storm op: Doen moeste eylaes ons vruecht verdrooghen.

Drie Sotten ed. 1937 (1559)

  • 45 (verzen 39-42). Rederijkersspel, tafelspel. Over de tegensstanders van Rhetorica die met verdorde saken schijnende zeer groene proberen haar te niet te doen. Wat die tegenstanders dus doen en zeggen, lijkt schijnbaar oké (groen), maar is het niet.

 

1d Dor (verdord, droog, verdroogd) // armoede

 

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 246. Rederijkersgedicht over Sint-Reinuit: Weetdy waer hy maerscalc af es? Vander aermoede / van dorre ende berooit te sine an elcken cant.

Voorleden Tijt ed. 1932 (XVI?)

  • 17 (vers 243). Rederijkersspel. Elck Een tot de armoedig geklede Magere Tijt: Gij speelt nochtans vande droge boomen. Deze merkwaardige uitdrukking vormt blijkbaar een toespeling op armoede. Vergelijk vers 191, waarin Magere Tijt van zichzelf zegt: Ick ga te drogelijck.

 

1e Dor (verdord, droog, verdroogd) = iets negatiefs in amoureuze context

 

Van der Feesten een proper dinc ed. 1981 (circa 1405-08)

  • 29-30 (verzen 661-680 / 689-708). Berijmde dialoog. Mannen staan door de liefde snel in vuur en vlam: Want si gheliken in haer maniere / den droeghen houte, sonder waen, / dat bider hitten vanden viere / es ontsteken herder saen. / Droghe hout, als ghi wel siet, / ontstect saen ende berret sere. / Den mannen es al dus ghesciet / in hare minne min no mere. / Want welken tijt als si sien / den joncfrouwen toghen goet ghelaet, / werden si vorvoets in dien / ontsteken, sine weten haer selfs geen raet. / Saen ende sere werden die man / ontsteken metter joncfrouwen minne; / maer some en houden siere lettel an / ghestadelijc, als ic kinne. / Want wat dinc dat bernet sere, / dat moet saen verbert sijn: / also ghelike min no mere / neemt der mannen minne fijn (een einde). De meisjes zijn veel bedachtzamer én trouwer in de liefde: Versch ende cout sijn die joncfrouwen / bi natueren, ende si gheliken / den groenen houte, na mijn scouwen, / als ic van hem sal doen bliken. / Want ghelijc tgroene hout / altoes es van diere maniere / dat beide versch is ende cout / ende node ontstect vanden viere, / al des ghelike, als ic kinne, / eest metten joncfrouwen ghesciet; / want si metter mannen minne / node ontsteken ofte niet. / Maer ghevalt dat si ontsteken / werden vander mannen minne, / si berren an sonder ghebreken, / langhe, met ghestaden sinne. / Ghelijc dat vele langher moet / van groenen houte ghedueren tfier / dan het vanden droghen doet, / al dier ghelike ghevallet hier.

Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)

  • 176 (vers 230). Gedrukt rederijkersspel. Thisbe zegt (indien Pyramus’ en haar liefde beklad zou worden): Dies soude verdroogen mijn bloeyende iuecht.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 282 (nr. 76, strofe e, verzen 3-4). Amoureus rederijkersrefrein. Tot de geliefde: Vrede houdt met mij, lief, want ghij mijn iuecht / muecht doen groeyen, bloeyen en verdrooghen mede. ‘Verdrogen’ verwijst hier naar liefdesverdriet: de geliefde kan de verliefde zowel blij als droevig maken…

Amoureuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 71 (strofe 6, verzen 1-6). Liedboek. Een meisje wordt vergeleken met een roos. Het meisje verliest haar maagdelijkheid. De ‘ik’ zegt: Nu seght my Ionckvrou fijn / wer nu u rooskens zijn / dien ick niet moeste pluycken. / Te niet zijnse gebracht / vergaen is al haer cracht / sy staen op dorre struycken.
  • 185 (strofe 16, verzen 1-4). Liedboek. Een man die tevergeefs achter een meisje heeft gelopen en nu oud is geworden. Zijn rozen zijn verwelkt: Wie sal den dorren steel / behaghen als de Roosen eel / nu zijn verdort by hoopen / Niemant en salse koopen.

 

2a Dorre (droge) tak (twijg) = zondigheid, zondaar, iets negatiefs in stichtelijke context

 

Eerste Bliscap van Maria ed. 1978 (1448)

  • 130 (verzen 1827-1832). Mysteriespel. Over de uitverkiezing van Jozef als man van Maria. Dingele tot Bisscop: Her bisscop, hoort de redene mijn: / alle, die van Davits geslachte sijn, / die bringen droege roeden sonder vernoyen; / ende de wiens dat daer sal bloyen, / sal Marien hebben in hoeden / te huwelike; wilt u hier met spoeden. Alleen Jozefs dorre tak begint te bloeien…

Brugman ed. 1948b (vóór 1473)

  • 135 (nr. 13, regels 453-454). Preek. In één van zijn sermoenen wijst Brugman op zijn eigen onvolmaaktheid en zondigheid: (…) mi, Janneken Brugmans, een arm dorre twijchken, die verdroghet bin vander fonteinen der gracien.

Brugman ed. 1948a (XVc)

  • 67 (preek V, regels 48-51). Prekenbundel. Wie een doodzonde begaat, scheidt zich af van de Kerk: Ende als die telgeren vander wortelen gehouwen is, gheen vrucht en bringet, ende als die radye die vander sonnen gescheyden is, niet en schijnt, alsoe is die mensche die vander heiliger kerken gescheyden is.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 2 (boek I, refrein I, strofe c, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein, lof op Jezus en Maria. Lof kint en moedere, sijt tonswaert spoeyende, / de tacxkens van onduechden sijt afsnoeyende. Het adjectief ‘dor’ ontbreekt hier, maar is wel impliciet bedoeld.

Hel vant Brouwersgilde ed. 1934 (circa 1561)

  • 18 (verzen 603-604). Rederijkersspel. Over dronkaards: alle daech even droncken, so dat se quijnen / en geheel verdwijnen, gelijck verdorde telligen.

Ghenaede Goodts ed. 1996 (vóór 1598)

  • 172v (vers 770). Rederijkersspel. Des Gheests Inspiratie scheldend tot de neefkens: ghij onnutte twijgen.

 

2b Dorre (droge) tak // Maria

 

Lucidarius ed. 2005 (1400-1420)

  • 403 (verzen 1585-1591). De Vers-Lucidarius. Stichtelijk rijmtraktaat. Clerc, gelijc dat wilenere / bider cracht van onsen here / die droge roede ontfinc watere / also ontfinc si haers sceppers lede.

 

2c Dorre (droge) tak (twijg) = invectief voor misprezen persoon (profaan)

 

Godt Loondt ed. 1975 (circa 1550)

  • 135 (vers 181). Rederijkersspel, presentspel. Een Spanjaard scheldend tot een Fransman: Ghy droog rysken.

 

2d Dorre (droge) tak (twijg) = iets negatiefs in amoureuze context

 

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 165 (nr. 43, strofe d, vers 13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw over haar ontrouwe minnaar: Als tortelduve verkiese ic tdrooge rijs.

 

3 Dor hout = de zondige mens (vergelijk Lucas 23, 31)

 

Fasciculus morum ed. 1989 (XIVa)

  • 84-85 (pars I, cap. x, regels 74-77). Latijns hoofdzondentraktaat. Over personen die geëxcommuniceerd werden: such people are separated from the communion of the faithful and become a member of the devil and are totally given over into his power as long as they persevere, to be punished in the eternal fire, just as a piece of wood that is no longer green (lignum omni viriditate carens) is put into material fire.
  • 116-117 (pars II, cap. i, regels 3-6). Over Ira: Its main character is to be quickly inflamed, and it can never be mitigated until it has spent itself by totally venting its irascibility, just as a fire that is given dry sticks (ligna sicca) is easily kindled and cannot stop of itself until all the sticks are burnt.

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 152 (Winterstuc, hoofdstuk 23, regels 82-83). Theologisch compendium. Zondige mensen worden in de Hel gebonden met de ketting van de hoofdzonden, als een scoef of een bont (bundel) houts, gheliken als die propheet seit. Vergelijk Ezekiël 15, 6.

Lucidarius ed. 2005 (1400-1420)

  • 417 (verzen 2750-2753). De Vers-Lucidarius. Stichtelijk rijmtraktaat. Over zondaars: Also droge hout bernet hier / sullen si bernen in dat helsche vier / dat nemmermere sal te gaen / als ons scrifture doet verstaen.

Leven Ons Heren Ihesu Cristi ed. 1980 (1409)

  • 175 (hoofdstuk 31). Stichtelijk prozatraktaat, Jezusleven. Want of si in enen groenen houte dit doen, wat sel den dorren houte gheschien? Waerlike, Heer, het is waer, want oftu, die een heylich boem, een vruchtbaer houte ende ghebenedijt biste, also veel lijdste ende beroeft waerste dijnre telghen, wat sel ons onsalighen gheschien, die een droghe hout sijn, bequame totten vier?

Navolghinge Ons Heren Jhesu Cristi ed. 1954 (XVA)

  • 168 (Boek III, hoofdstuk 55, regel 25). Stichtelijk prozatraktaat. Over Gods genade: Wat bin ic sonder hoer (haar) dan een dorre hout ende een onnut stoc wech te werpen.

Tübingse Sint-Geertruihandschrift ed. 1997 (circa 1445-50)

  • 65 (nr. 1, verzen 611-612). Verzamelhandschrift. Christus tot de dochters van Jeruzalem: ween, want er zullen nog harde tijden komen. Want werc si dit int houte groen / wat sel si dan int dorre doen.

Der Byen Boeck ed. 1990 (1451)

  • 29 (Boek I, hoofdstuk 16, regels 10-13). Stichtelijk prozatraktaat. Men kan nauwelijks vrienden van vijanden onderscheiden: Hijr vmme secht david in Cristus persone. De myn broet at de heuet grotelike vermerret de vndertradinghe vppe mi. Ende is dat ghescheet den gronen holte dat is in Cristo wat sal den dorren dan ghescheen. Verwezen wordt hier naar het verraad van Judas.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 332 (verzen 45-53). Vroede rederijkersballade over de zondige natuur van de mens: Een Abt zijnde in een Religioen / is hy ghestadich int misdoen / sijn monnicken dwinghen hem veel te min / Onghelijck houdt, som drooch som groen / tdrooch hout heeft eerst toccusoen / om bernen, dit gheeft natuere bekin / tsghelijcx is nv des menschens sin / Elck volcht nv dit / Blinde den blinden leydt inden pit.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 177 (refrein 91, verzen 22-24). Vroed rederijkersrefrein. Tot de zondaar: Och dorre hout sonder vrucht of cracht / werdich te syne int vier versmacht / wat seldi segghen hoe seldij syn bedacht.

Hoecksteen ed. 1993 (XVIB)

  • 114r (verzen 909-910). Rederijkersspel. Christus zegt in een toog: Ist datmen dit doet het groene hout jeuchdich / wadt sal gebeuren het dorre ondeuchdich.

 

4 Dorre boom = zondaar, zondigheid, negatief in stichtelijke context

 

Ecclesiasticus 6, 2: En verheffe di niet inden ghepe(yn)se dijnre zielen ghelijc ene(n) stier. dat bi auo(n)ture dine cracht niet en moet worde(n) ghestote(n) bi sotheden: en(de) si sal dijn bladere(n) eten. en(de) du sultse dijn vrucht verliesen: en(de) du sultse worden ghelaten als een droech hout inder woestine(n) [Delftse Bijbel, 1477, ed. 1977]. ‘Hout’ betekent hier boom. De vulgaat heeft ‘lignum aridum’ (et relinquaris velut lignum aridum in eremo).

 

Ezekiël 20, 46-49 / 21, 3. Jahweh laat Ezekiël profeteren over het verbranden van groene en dorre bomen: Dit seit die here god. Sich ic sal in di een vyer ontsteken: en(de) ic sal in di verbarne(n) alle grue(n) hout [in de Vulgaat: omne lignum viride] en(de) alle droghe hout [in de Vulgaat: omne lignum aridum]. Die vlamme va(n) dien brande en sal niet gheblusschet werden. En(de) al dat aensicht sal daer in verbrant worden vanden zuden tot de(n) noerden: en(de) alle vleysch sal sien dat ic die here dien bussche ontsteken hebbe: ende hi en sal niet geblusschet werden. En(de) ic seide. Ach ach ach here god Si segghen van mi. En spreect dese man niet bi parabolen. Ezekiël klaagt dus dat hij altijd in raadsels moet spreken. In het begin van het volgende hoofdstuk verklaart Jahweh dan zelf de groene en dorre bomen: Dit seit die here god. Sich ic spreke te di: ende ic sal mijn zwaert trecken wt sijnre scheide(n) en(de) ic sal in dit verslaen den gherechtighen en(de) den quaden [in de Vulgaat: justum et impium] [Delftse Bijbel, 1477, ed. 1977]. Met de groene en de dorre bomen worden dus de goeden en de kwaden bedoeld.

 

Renilde Vervoort, “Duivelse bomen of toverbomen? Een onderzoek naar de betekenis van de boom op heksenvoorstellingen”, in: Barbara Baert en Veerle Fraeters (red.), Aan de vruchten kent men de boom – De boom in tekst en beeld in de middeleeuwse Nederlanden. Symbolae Facultatis Litterarum Lovaniensis – series B / vol. 25, Leuven, 2001, pp. 258-280.

  • 268 : ‘De verdorde boom staat dus voor de zondige mens, die zich afgekeerd heeft van God. (…) Het is een bekende beeldspraak en is ook in andere teksten terug te vinden. (…) De idee dat bomen, of vegetatie in het algemeen, verdrogen door toedoen van de zonde begaan door de mens is niet beperkt tot de boven geciteerde werken: het was een vrij algemeen bekend concept.’
  • 270 : ‘De boom die verdort door zondig gedrag is een motief dat een oudere literaire traditie kent.’ De auteur geeft dan enkele voorbeelden: allemaal over de Boom van Goed en Kwaad die verdorde door de Zondeval. ‘Vegetatie en meer bepaald bomen verdorren door toedoen van zondig gedrag. Indien we deze bevindingen nu toepassen op de heksenvoorstellingen die aan het begin van dit artikel werden besproken (afbn. 1-5), blijkt dat hier een aannemelijke verklaring voor de verdorde bomen is gevonden: de dorre boom staat voor zonde, en telkens is zonder twijfel zondig gedrag uitgebeeld.’
  • 273 : ‘De boom en ook de dorre boom kent dus niet alleen een literaire traditie: tropologische uitwerkingen van bomen waren zeer populair in de laat-middeleeuwse kunst. De groene boom stond voor de kerk van Christus en de gelovigen, het leven, deugden… de dorre boom voor al het tegengestelde: synagoge, zondaars, de dood, ondeugden…’
  • 277 : ‘Bij het interpreteren van de heksenvoorstellingen kan men hiermee dan ook best rekening houden: de verdorde bomen op de heksenvoorstellingen staan er enkel om het zondige gedrag van de heksen te onderstrepen, en verwijzen op geen enkele manier naar restanten van een voor-christelijke boomcultus.’
  • 278 : ‘De dorre boom als symbool voor zonde is daarom ook op andere afbeeldingen terug te vinden: vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw evolueert hij tot een zelfstandig symbool.’

 

Katrien Heene, “De symbolische betekenis en de materiële functie van bomen in Latijnse heiligenlevens uit de middeleeuwse Nederlanden”, in: Barbara Baert en Veerle Fraeters (red.), Aa de vruchten kent men de boom – De boom in tekst en beeld in de middeleeuwse Nederlanden. Symbolae Facultatis Litterarum Lovaniensis – series B / vol. 25, Leuven, 2001, pp. 96-119.

  • 98 : in de Bijbel verwijzen vruchtbare bomen naar de deugdzame, gelovige mensen, en onvruchtbare bomen verwijzen naar de ongelovige zondaars. Er wordt verwezen naar Psalm 1, 3 / Psalm 92, 13 / Jeremias 17, 7-8 / Ezekiël 17, 1-24 / Jesaja 1, 30 / Mattheus 3, 10 / Lucas 13, 6-9.

 

Sancti Hieronymi Epistulae ed. 1991 (384)

  • 97 (brief XXII, paragraaf 21). Latijnse brief. Hiëronymus tot de vrome maagd Eustochium. Volgens de Oude Wet moest een vrouw kinderen hebben om gelukkig genoemd te kunnen worden. Maar nu: Denk niet dat je een dorre boom (lignum aridum) bent, want in plaats van zonen en dochters, heb je een plaats in de hemel voor altijd. ‘Dorre boom’ verwijst hier tegelijk naar een onvruchtbare vrouw en naar een zondaar (die geen ‘vruchtbare’ werken verricht). Eustochium is wel het eerste, maar niét het tweede. Vergelijk Jesaja 56, 3.

Der Leken Spiegel III ed. 1848 (1325-30)

  • 211-212 (boek III, hoofdstuk 25, verzen 55-64). Didactisch rijmtraktaat. Een ledich mensche, waerlijc, / is den dorren bome ghelijc, / die loof noch vrucht en draecht. / Die scrifture ons ooc ghewaecht, / datmen den boom sal roden uut / die altoos sal bringhen quaet fruut: / dat zijn die ghene, zonder waen, / die met quaden werken omme gaen, / diemen werpt int langhe verdriet, / dat ewelijc te dueren pliet.

Vanden levene Ons Heren ed. 2001 (XIIIA?)

  • 196 (verzen 3692-3694). Berijmd Jezusleven. Bij het overlijden van Christus: die joden wordens alle in vare, / die bome droegden alle na ende verre, / haer scinen liet elke sterre. Zie ook Vanden levene Ons Heren I ed. 1968: 130 (verzen 3692-3694).

Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)

  • 110 (deel IV – Traechede, hoofdstuk 23, verzen 8663-8674). Berijmd hoofdzondentraktaat. Die ledighe mensche is in erdrijc / ooc mede zeer onprofitelic, / want gheen werc ne brinct hi voort, / anders dan ten viere behoert, / also dewangelie ons wel toghet / vanden vigheboom verdroghet; / die heere sprac: ‘houwet dien up te hant, / waer toe bekommert hi dat lant!’ / Dus en wert ghene stede vonden / den ledighen, na scrifturen orconden, / dan bynnen der hellen si behoren, / alsoet wel is getoghet hier voren. Vergelijk Mattheus 21, 18-21.

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 774 (III.10, verzen 85-81). Stichtelijk gedicht. Tot God: Ons boom so zeere verdorret steit / van duechdeliker zalicheit, / wes ons daer toe beradich, / dat wi, eer ons de ziele ontgheit, / ghecrighen sulke vruchtbaricheit, / dat wi di zien ghenadich, / daert al sal zijn verladich.

Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)

  • 158 (nr. 79, verzen 74-79). Gedicht. Als woerden ende wercken staen gheclooft, / so ist allesins contraer: / wercken goet noch woerden claer / daer mach seker hoop in groeyen, / als dorre boomen, die niet en bloeyen, / draghen vrucht van goeder smaec. Ironisch: als deugden alleen met woorden, niet met daden worden beoefend, dan zal dat even weinig hoop voortbrengen als dorre bomen smaakvolle vruchten dragen.

Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)

  • 94 (Somerstuc, hoofdstuk 7, regels 84-88). Theologisch compendium. Over het bloed van Christus dat ons verlost heeft: Wi waren al verdorde boemen ende en brachten gheen vruchte, die inden hemel docht; mer doet an onser herten wert ghestort mitten vuer godliker minnen, begonnen wi rosen der duechden al onse leven doir voir Gode te brenghen. Vergelijk Psalm 1, 3.

Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)

  • 613 (Somerstuc, hoofdstuk 48, regels 225-228). Theologisch compendium. Dijn tijt saltu gaern wel ghebruken ende emmer alle daghe wat guets doen, dair du dijn hope op moghes setten, want anders is dijn leven onnut ende recht als een dorre boom die die aerde beslet (besletten = verontreinigen).

Brugman ed. 1948a (XVc)

  • 160 (preek XII, regels 74-85). Prekenbundel. Want enen boem, die vol bloesemen staet, ist datmen sijnen bloesem af-brect, of dat si af-vallen, of dat daer enen rijm of nevel aen coemt, of dat si verdorren eertijt, soe en coemt daer geen vrucht af. Alsoe ist oec met enen geesteliken mensche: wanneer hem onse lieve heer toe-seynt becoringe of druck of lyden, ist dat hi hem dan uut-waerts keert ende suect verlichtenisse sijnre natueren, als in spreken of in anderen dingen, daer hi des lydens mede vergijt (vergeet), soe en coemt daer geen vrucht uut. Mer hi soude bi hem-selven bliven ende keren hem tot onsen lieven heer met suchten ende met screyen ende met ghebede, soe coemt daer vrucht uut. Alle die blijscap der werelt en is niet dan ydelheit ende dat eynde is alle wege ghemenget met droefheit.

Suster Bertken ed. 1924 (1518)

  • 24. Geestelijke lyriek. Noch aenhangende den dorren boem mijns levens.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 129 (boek II, refrein 8, strofe h, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Over het ‘geloof zonder werken’ van de lutheranen: Exempel hieraf wilde Christus tooghen, / toen hij den vijgheboom dede verdrooghen, / om dat hij gheen vruchten daer aen en heeft vonden. Vergelijk Mattheus 21, 18-22.
  • 130 (boek II, refrein 8, strofe h, verzen 15-19). Idem als hierboven. Nog eens heel duidelijk het besluit van dit refrein: De meester des wijngaerts, so Christus vercleerde, / wou den vijchboom uut houwen, die geen vrucht en droech, / hij en achten niet weert, dat hij deerde besloech. / Dus al eest licht des gheloofs in therte stralich, / gheloove sonder wercken en maect niet salich.
  • 131 (boek II, refrein 9, strofe b, verzen 10-12). Vroed rederijkersrefrein met dezelfde thematiek: Niemant en werdt ghecroont dan die wettelijc strijdt. / Als Christus de Heere den vijgheboom sach / sonder vruchten, hij heeften vermaledijdt.
  • 148 (boek II, refrein 14, strofe e, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. Over de (onkuise) lutheranen: Dorre boomen, men mach u aen u vruchten kinnen, / die niet God maer wellust sonder duchten minnen.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 277 (fol. 149v, verzen 6-8). Vroed rederijkersliedje. Heere god goederthiere / ick bem een dorre boom onvruchtbaer / Lost my van dhelsschen viere.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 63 (fol. 350v, vers 3). Rederijkerslyriek. Over een dronkaard: een dorre boom rechts zonder vruchten.
  • 130 (fol. 391r, verzen 16-21). Vroed rederijkersrefrein. Den byl es an den wortlen der boomen gheport / vanden ghuenen die gheene goe vruchten voortbrynghen / doet vruchten van berauwe, dies Rasch vp en Cort / eer men hu als onvruchtbaer boom comt omRynghen / end afhauwende zal moeten ten viere brynghen / en verbannen inder hellen diepste donckere stanck.

Vier Wterste II ed. 1965 (1580-82)

  • 182 (strofe 364, verzen 4725-4728). Strofisch rederijkersgedicht. Want ick ben sondich uyter nature / bouen dat ick nu noch niet en rure / van mijn quaed’ ghedachten, woorden, wercken en leuen. / Ick ghelijck wel eenen quaden boom impure.

Prieelken der Gheestelyker Wellusten ed. 1927 (1587)

  • 113 (strofe 14, verzen 1-4). Geestelijke lyriek. Alle boomen schynen drooge / des winters als zy ydel staen / sonder dat heylich Cruys hooge / daer vindt altyt vruchten aen.

Minckijsers ed. 1992 (XVIB)

  • 107v (vers 118). Rederijkersspel. Vermaledijde wortel tronck en struijck. Als invectief voor een zondaar, een ketter.

Seven wercken der barmherticheijden ed. 1993 (XVIB)

  • 34v (verzen 971-972). Rederijkersspel. Twaerachtich Woort Goots over de ketters: boomen die dor sijn als riet, en onvruchtbaer / tmemael (lees: tenemaal?) verstorven en ontwortelt claer.

 

5 Dorre struik = zondaar, zondigheid, iets negatiefs in stichtelijke context

 

Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)

  • 202 (nr. 95, verzen 205-208). Gedicht. Soe wyese onnutteliken bruken, / ende hier den lichaem houden sat, / die slachten naden dorren struken, / die wassen inden ghemenen pat.
  • 245 (nr. 116, verzen 194-195). Gedicht. Sy soecken vrucht an dorren struken, / die die werlt soe verkiesen.

Meestal verjaecht Neering ed. 1941 (circa 1564)

  • 108 (vers 749). Rederijkersspel. Reden verwijt Meest Al zijn zondig leven, dat de oorlog en ellende heeft veroorzaakt. Dat gebeurde ook met de inwoners van Tyro en Sidon: eerst welvaart, dan zondig misbruik, dan gebrek aan welvaart: Doen zaten ze als struiken dor in ’t leven.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 13 (nr. 45, strofe 1, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. Tot zondige, hebzuchtige rijken wordt gezegd: Segt, verdorede struycken, / ghy vult u kysten & laet idel de buycken.

Paulus ende Barnabas ed. 1992 (XVIB)

  • 50v (vers 31). Rederijkersspel. Paulus over de vijanden van het geloof: op dat sie niet meer en sien als verdroochde struijcken.

Die propheet Jonas ed. 1993 (XVIB)

  • 52r (verzen 432-434). Rederijkersspel. Zondige personages zingen een liedje in een herberg: sonder verbeijt so moet droefheijt nu duijcken / als dorre struijcken, die haer Leven sijn quijt / naerstich met vlijt ghebruijcken wij ons jeucht.

 

6a Dorre boom die opnieuw begint te bloeien // Verrijzenis van Christus

 

Ezekiël 17, 24 : En(de) alle die houten vanden lantscappe sullen wete(n) dat ic die here heb vernedert den hoghen boem. en(de) dat ic verheuen hebbe den nederen boem en(de) dat ic verdroecht hebbe dat groene hout: en(de) ic heb doen groeyen dat droege hout. Ic die here heb ghesproke(n) ende hebt ghedaen [Delftse Bijbel, 1477, ed. 1977].

 

Antonello da Messina, Calvarie, paneel, 1475 (Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, inv. 4): links van het kruis (dus rechts van Christus) een afgeknotte boomstam met een opnieuw uitgeschoten groene twijg. Zie bijvoorbeeld Paul Vandenbroeck, De eeuw der Vlaamse Primitieven – Laatmiddeleeuwse kunst in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, BAI-KMSKA, Kontich-Antwerpen, 2014, p. 126 (afbeelding in kleur). Afgeknotte boomstronken die opnieuw beginnen bloeien, komen ook voor in het oeuvre van Jheronimus Bosch.

 

Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)

  • 162 (Somerstuc, hoofdstuk 10, regels 30-33). Theologisch compendium. Een van de redenen waarom Christus verrezen is, is naar verluidt omdat hij de ‘figuren’ (voorspellingen) in het Oude Testament (profeten en psalmen) wilde vervullen: Inder verrisenis ons Heren werden vervollet alle dese figuren. Die ofghesneden boom totter wortel toe, begonde weder te bloeyen, daer Iob of seit. Dat hier zou verwezen worden naar Job 19, 10 is onzeker. In de Delftse Bijbel (1477, ed. 1977) lezen we aldaar: en(de) hi heeft mi mine hope benome(n) als een boem die vte gheroot is.

Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)

  • 682 (regels 314-317). Dit hoofdstuk komt alleen in enkele handschriften van de Tafel Het gaat onder meer om een discussie van paus Sylvester met de Joden. De paus zegt: Want inder verrisenis Ihesu warden vervollet alle desen scrifte ende fygueren [uit het Oude Testament]. Die afghesneden boom to der wortel to begonde weder te bloeyen, dair Iob af zeyt

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 214 (fol. 111v, verzen 1-8). Vroed rederijkersliedje. Over de Verrijzenis: End als hij wilde steruen / int menschelick beghorden / als blomme tonser erfuen / es dorre dan gheworden / maer iuechdich in zyn verrysen / heeft die wederghebloeyt / die blomme christi prysen / meest hu oetmoedich moeyt. Dit is dus een variant van de topos (niet boom, maar bloem).

 

6b Dorre boom die opnieuw begint te bloeien = de bekeerde zondaar (die kan hopen op Gods genade)

 

A.P. de Mirimonde, “Un saint Christophe novateur de l’école flamande du XVIe siècle: abandon du symbolisme végétal et musical”, in: Jaarboek Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, 1979, pp. 113-115: ‘Le symbolisme végétal permettait une autre allusion convenant particulièrement à saint Christophe. L’ arbre mort dont une branche reverdit est une image du pécheur qui, après une période où il s’est donné à l’erreur et au vice, revient à la vertu et au christianisme. Peintres et graveurs ont fait un large usage de cette allégorie qui apparaît dans certains chefs-d’oeuvre, comme dans le tableau de Jan van Scorel rappelant que Madeleine avant de devenir une grande sainte avait été une pécheresse.’

 

Canterbury Tales ed. 1995 (XIVd)

  • 582. Het verhaal van de pastoor. De pastoor legt de naam Nazarenus uit: Nazarenus wil zoveel zeggen als ‘de bloeiende’, waardoor de mens kan hopen dat hij die hem verlossing van zijn zonden schenkt, hem ook om al zijn goede werken genade brengen zal. Want in wat bloeit, schuilt hoop op vruchten in de toekomst en in verlossing van de zonden hoop op de genade voor de goede daden. Zie voor de Middelengelse tekst: Canterbury Tales ed. 1987: 295. Nazarenus is as muche for to seye as ‘florisshynge’ in which a man shal hope that he that yeveth hym remissioun of synnes shal yeve hym eek grace wel for to do. For in the flour is hope of fruyt in tyme comynge, and in foryifnesse of synnes hope of grace wel for to do.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 189 (fol. 428r, verzen 15-18). Vroed rederijkersrefrein. Doch eennen boom die hoopt al es hy ofghehauwen / zyn tacxkens spruiten weder in een vpgroeyen / tsgehlycx wilick hopen ende vastelick betrauwen / end al doode my god, nochtans hopende bloeyen / myn hope es inden heere zonder vermoeyen.
  • 222 (fol. 448v, verzen 24-29). Vroed rederijkersrefrein. Ontfaermicheyt es groot ouer ons gheschiet / ghy heere abrahams god, stercxst ghenadich bedauwen / myn zaelicheyt myn toevlucht in alle verdriet / dus al doodet ghy my, in hu zalick betrauwen / want een boom die hoopt, al es hy afghehauwen / zyn tacxkens spruten weder, tblyct in tsweerelts forreest.

 

7 De legende van de Droge Boom

 

Zie over deze legende HdA II 2021: 506-514 (dürrer Baum).

 

Ergens in het oosten zou sinds Abrahams tijden een boom staan. Toen Christus stierf aan het kruis verdorde deze boom. In de Eindtijd zal een christen vorst het Beloofde Land heroveren en een mis laten opdragen onder deze boom, waarna hij opnieuw vruchtbaar zal worden. Door dit mirakel zullen vele Joden en Saracenen zich tot het christendom bekeren [Sidrac ed. 1936: 241-242 (eindnoot bij vraag 400)].

 

Sidrac ed. 1936 (circa 1320)

  • 217 (vraag 400, regels 9-22). Artestekst. Ende als dit volc des Godssoens van Occidenten sijn sal ten drooghen boome soe sullen sij dair bliven omtrent twee maende ende alle daghe sal hen vytaelge ende provance na volghen van allen ziden ende alle tvolc ghemeyne dat sal aen hen trecken om dwonder dat sij zien selen aen hen. Ende selen zegghen in hairer spraken: op desen dach dede opverstannesse die Gods sone. Ende sij sullen nemen (lees: menen?) den paeschdach dat hy opverstont vander doot ten levene. De vader van den huyse des Godssoens sal messe zinghen onder den drooghen booem ende in dier ure dat hy sacrificie doen sal soe sal die booem vergroyen ende worpen uut loovere ende bloemen. Dan soe sal alle dat volc weten dat die gratie des Godssoens sal neder comen sijn op hen ende dat sal beteekenesse sijn dat sij ghewroken selen hebben die groote scande ende moorde die de ghene ghedaen hebben Gode. Vervolgens (regels 23-27) is er – erg verwarrend – sprake van nog twee droge bomen: Ende dan soe selen sij hen zetten voirt te treckene na hare vyande XXV dachvaerde. Dan soe selen sij weder achterweert keeren ende dair soe selen twee drooghe boome sijn ende sij selen trecken toet den verresten (de verste) de welke soe groot sal sijn datten VII manne niet en souden connen omvessemen ende hy sal bynen hol sijn.

Der Leken Spieghel III ed. 1848 (1325-30)

  • 245-248 (Boek IV, hoofdstuk 3, verzen 1-58). Didactisch rijmtraktaat. De bron is hier de Sidrac. De titel van hoofdstuk 3 is: ‘Hoe die paeus misse doen sal ten droghen bome, ende wat wonder daer gheschien sal’. Alse dese liede dan van Noort, / diemen Latine noemen hoort, / met deser eren, met deser vromen, / tote desen droghen bome sijn comen, / sullen si twee maende bliven daer; / ende alle daghe daer naer / sal hem comen vitaelgie / van allen ziden, zonder faelgie; / want al tfolc ghemeenlijc dan / sal hem met herten vallen an, / om die miraclen die si sien / sullen daghelijcs daer gheschien. / Ende rechten opten Paeschdacg / (also alsic ghescreven sach) / so sal haer overste vader, / vader der vadre algader, / sacrificie doen onder dien boem, / daer menich toe sal nemen goem. / Ende optie ure, sijts ghewes, / dat tsacrament volmaect es, / daer si alle vallen op hare knien, / salmen dien droghen boom zien / groeyen, bloeyen ende loof draghen. / Ic en conste u niet ghewaghen / wat vruechde dan daer sijn sal: / want dat heidene volc al, / dat noch niet en gheloofde daer, / sal nu weten openbaer / dat Gods zoons ghelove si / seker ende salich daer bi. / Lude sullen si doen ghewach: / ‘Dit is die salighe dach, / dattie vraeye Gods zone / verrees vander doot scone, / die dus ghedane wonder doet; / die hem dienen, si sijn vroet!’ / Dan sal hem allen sijn becant, / dat hem die Gods zone heeft ghesant / sine gracie, om datsi hare ande / ghewroken hebben op sine viande. / Dese boom, onder wien / dese wondre sullen ghescien, / is zo groot, dat weet wale, / datten cume teenen male / si zeven omme vessemen moghen / met armen uut ghetoghen; / ooc so is hi hol binnen. / Te desen bome so sal beghinnen / die wilde woestine voort an, / daer voort en woont wijf noch man. / Van daer sullen si varen soeken / hare viande tallen hoeken; / ende als si niemene en vinden, / so sullen si met gheminde / die lande daer besetten / ende weder keren, zonder letten, / in Gods soons stat Jherusalem, / daer men wilen cruuste hem. In het vorige hoofdstuk is er overigens sprake van een nog een tweede droge boom. De auteur, die hierdoor blijkbaar ook verward wordt, noteert: Dat is, alsict gome, / een ander droge boom / dan ic te voren nam goom [245 (Boek IV, hoofdstuk 2, verzen 88-90)]. De eerste droge boom werd vermeld in vers 57.

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 713 (III.2, verzen 1848-1852). Allegorisch droomgedicht. De laatste verzen: Goeden dach ende goeden nacht / moet haer gheven die werde dracht / der vrauwen van den Drogen Bome, / om wien dat ic in desen drome / hebbe vertoocht haer mijns gepens. De Vrouw van de Droge Boom is Maria. Minstens sinds 1396 was er in Brugge een op muziekbeoefening gerichte broederschap (gilde) van de Droge Boom. Vergelijk I ed. 2015: 191-194 / 214, en II ed. 2015: 201.

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 125 (nr. 107, strofe 4, verzen 7-10). Vroed-allegorisch liedje over de keizer: Den edelen Keyser van roome / den grooten Kan des heydens soudaen / sal hi verslaen, ende voortwaert gaen / al totten drooghen boome.

 

8 Dorre (droge) boom // de dood

 

Pas der Doot ed. 1936 (1528)

  • 63 (verzen 64-65). Gedrukt strofisch rederijkersgedicht. In het Dal zonder Wederkeren (de plaats waar Vrouw Dood heerst) staat naast de Fontein van Weninge een dorre boom: Die fonteyne der weeninge sprinct daer altijd / an den voet des booms die nemmermeer en wast.

 

9 Dorre (droge) boom = negatief in amoureuze context

 

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 393 (verzen 23-28). Rederijkerslyriek, liefdesklacht (titel: ‘Amoureuse groetenisse’). Als het meisje geen troost geeft in de liefde: tware om niet al dat ick wrochte / als een die verrotte willighen (wilgen) schaeft. / Schaefdick der verrotter willighen troncken / drooghe stof dat waere mijn loon / Is my v vrientschap oock ontsoncken / soe moet ic volghen den seluen thoon.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 11 (refrein II, vers 38). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Een man klaagt over zijn liefdesverdriet: Noyt hout sou verout int bosch men vant staen.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 33 (nr. IX, strofe b, verzen 12-14). Vroed rederijkersrefrein over ontrouwe vrienden: Want vriendts ontrouwe es mij claer gespeldt; / als boomen gepeldt, vander schorsen onscheldt, / moet mijn vruecht verdooren.

Mars en Venus ed. 1991 (1551)

  • 266 (verzen 548-550). Rederijkersspel. Mars is Venus aan het versieren: Twaer schande soude de boom verdrooghe / daer de bluemkens van gracien up gruijen. / Laet u ontfermen te mijwerts vluijen.

 

[explicit 16 februari 2022]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram