KASTEEL (burcht, bolwerk)
Gemeenschappelijk aan alle kasteel-symboliek is dat het overdrachtelijk gaat om iets (iemand) dat (die) ‘weerstand’ kan bieden aan ‘aanvallen’, maar dat (die) ook ‘overwonnen’ kán worden (maar enkel als het kasteel niet sterk genoeg is).
1 Kasteel, burcht = God
Crul ed. 1954 (XVIA)
- 48 (verzen 1-3). Rederijkerslyriek, ABC-dicht. Faelgeert mij niet, Heere, in deser noot, / leert mijn voeten op trechte treden, / zijt mij een casteel van machte groot.
- 49 (vers 84). Idem. Mijn borcht, mijn steenrootze, mijn stercheit al.
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 176 (nr. 41, strofe 6, verzen 1-3). Vroed rederijkersgedicht, ABC-dicht. Faelgeert my niet, Heer, in deser noot, / leert myn voeten opt rechte treden, / syt my een casteel van machte groot. Hetzelfde in Crul ed. 1954: 48.
- 177 (nr. 41, strofe 7, vers 6). Idem. Myn borcht, myn steenrotse, myn stercheyt al. Hetzelfde in Crul ed. 1954: 49.
Vier Uuterste II ed. 1965 (1580-82)
- 11 (strofe 22, verzen 274-277). Strofisch rederijkersgedicht. O heere aenhoort ghy dan mijn suppliceren / en wilt my inden noot nu niet faylleren / hulpt my mijn straffe vyanden verwinnen / sijt my een casteel om te resisteren.
2 Kasteel = de Hel
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 175-176 (fol. 89v, verzen 29-33). Vroed rederijkersliedje. Met zyn bloedt ende wonden / als alder dierbaerste iuweel / heeft christus onse zonden / vp hem ghenomen gheheel / bestoormt en ghebroken thelsche casteel.
3 Kasteel, burcht = de Hemel
Brugman ed. 1948a (XVc)
- 126-127 (Tiende preek, regels 97-114). Prekenbundel. Vander vrouden des ewigen levens en mach men niet veel spreken, dan mit sienliker gelikenisse. Wanneer ic vander vrouden des awigen levens dencken wil, soe neem ic een ghelikenis van eenre schoenre borch, ghelijc dat grote heren die hebben hoer capellen ende hoer sangers ende hoer coeralen tien of xii. Ende ons lieve here heeft oec sijn sangers ende sijn coralen. Ons heren coralen, dat sijn engelen, dier is alsoe ontellike veel als stof inder sonnen ende een yegelic engel heeft een sindelinge melodie in sijnre stemmen.
4 Kasteel = Maria
Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen ed. 1978 (1455)
- 186 (verzen 1086-1090). Mysteriespel. De aartsengel Michael zegt: En wetti niet wel, datter noch staet / in Canticorum, dat si es / terribilis ut castrorum acies, / dats verveerlic, diet wel merke, / ghelijc den casteele of bollewerke. Vers 1088 verwijst naar Hooglied 6, 4.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 287 (nr. 133, vers 90). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Lof casteel daer cristus in wert geuleyst gebeent.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 33 (nr. 151, verzen 27-29). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. In v casteel / versaemde geheel / goods moeghentheyt onuerwinlic om winnen.
- 41 (nr. 154, vers 93). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Lof borch lof poorte lof hoechste stadt.
- 46 (nr. 156, vers 35). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Lof casteel, prieel gheheel der iubilacien.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 321 (nr. 89, strofe b, verzen 3-4). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Over Jezus: Binnen clam hij in u onwinlijck casteel reyn, / casteel reyn, dwelc de boose gheest noeyt innen nam.
- 332 (nr. 91, strofe f, vers 2). Vroede rederijkerslyriek, ABC-dicht, Marialof: Casteel, Davidts schoon purpuren gardijne.
5 Kasteel = de menselijke ziel
Blome der doechden ed. 1904 (1415-28)
- 108 (hoofdstuk 38). Moraliserend-stichtelijk prozatraktaat. Over geestelijke luiheid: Een edel man die een stat of een slot bevoelen wort te bewaren voer die viande, ende dat versuympt ende slapende die stat verliest alsoe dat die vianden dier machtich worden die verbuert ymmer ten minsten sijns heren hulde ende heeft scade ende scande. Sich nu wat verbuert dan die minsche tegen god sijnen scepper die sijn sinnen alsoe niet en bewaert. Mit in goede te waken ende mit hanteringhe goeder werken soe hem vanden oversten heer bevoelen is. Ende laet die viande dat sijn die sonden dair in comen ende maken den heer sijn slot ontbruykich ende sijn vrinde dat sijn die doechden die daer in wonen werden verjaghet ende neder ghetoghen. Die casteleyn dat is die minsche die verbuert dan sijn siele ende sijn lijff dair nummermeer voer te bidden is.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 98 (nr. 180, verzen 41-42). Vroed rederijkersrefrein, over het belang van maat houden: Gulsicheit luxurie gheuen die wonde / den casteel der sielen voer ghesonde.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 177 (nr. 47, strofe c, verzen 18-19). Vroed rederijkersrefrein. Die voor een vroom ridder wildt sijn vermaerdt, / sie, dat hij tcasteel der zelen wel bewaerdt.
- 268 (nr. 71, strofe g, verzen 8-10). Vroed rederijkersrefrein. Wildt de viandt bestormen uwer zielen casteel, / door die cracht des crucis wildt den strijd beginnen; / ghij selt verwinnen.
- 277 (nr. 75, strofe b, vers 3). Vroed rederijkersrefrein. Laet Jhesum int casteel der zielen logeeren.
- 330 (nr. 90, strofe k, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Verermpt zijn wij, heel ons casteel de viandt omzwermpt.
Bijns ed. 1902 (XVIA)
- 250 (nr. 11, strofe C, vers 6). Vroed rederijkersrefrein: de rede overwint alles. Wie overwint? Dats die int casteel der zielen laet reene zyn thoot.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 355 (boek III, nr. 39, strofe b, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Waer sal ic blijven, spijse der wormen, / daer soeveel vianden om mij swermen, / die tcasteel mijnder sielen swaerlijc bestormen?
De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 137 (nr. 73, strofe 1, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Waer sal ick blyven, spyse der wormen, / daer soo veel vyanden om my swermen, / die tcasteel mynder sielen swaerlyc bestormen? Hetzelfde in Bijns ed. 1875: 355.
- 142 (nr. 74, strofe 2, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Och! Waer sal ic blyven, spyse der wormen, / daer soo veel vyanden nu om my staen, / diet casteel mynder sielen willen bestormen? Hetzelfde in Bijns ed. 1875: 355.
6 Kasteel = het menselijk lichaam
Der leken spieghel I ed. 1844 (1325-30)
- 58-59 (boek I, hoofdstuk 15, verzen 71-94). Leerdicht. Therte is here ende voocht, weet wale, / vanden lichame altemale, / ende leit zeker ter cure / besloten in sinen mure, / dat es die borst, zijts ghewes, / die dat vaste vanden lichame es. / Alle die lede ende alle die zinne / die de lichaem hevet inne, / dienen der herten, vrooch ende spade, / ende werken alle mit zinen rade. / Die voete draghent daert wesen wilt, / die hande draghen sinen scilt, / thooft dat is zijn casteel. / Ende om dien te houden gheheel, / so zijn die hande altoos ghereet, / weder men steect of sleet: / si hebben liever datmen hem gherake, / dan datmen dien casteel brake. / Twee oghen, twee oren, dat sijn si vier, / dat sijn der herten messelgier, / want wat si zien, horen ende verstaen, / doen si der herten verstaen, / ende hoeden dien casteel met groten ghere, / datmen niet en scade noch en dere.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 289 (verzen 37-39). Vroed rederijkersrefrein op de stok ‘O doodt hoe bitter is u memorie’: Ende dat my tghepeys brocht sulcke tijdinge daer / dat de doodt met haerder strijdinghe swaer / tcasteel mijns lichaeme coempt inne gheresen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 68 (nr. 18, strofe d, verzen 7-9). Vroed rederijkersrefrein. Zijnse sterck die casteelen te niete bringen, / die haer vleesch bedwingen, / die zijn wel hondert mael stercker nochtans.
7a Kasteel, burcht = het vrouwelijk lichaam (erotische context)
Des Coninx Summe ed. 1907 (1408)
- 457 (paragraaf 511). Stichtelijk prozatraktaat. Over de maagden: Mer so veel meer hebben die maechden, want die enghelen leven sonder vleysche mer die maechden verwinnen haer vleysch. Ende het is groot wonder , datsi bewaren so crancken casteel, dat is haer lichaem, ieghen so stercken aenvechter als die duvel is, die altoes pijnt te nemen ende te beroven den scat der reynicheit.
- 459 (paragraaf 518). Over de maagden: Dese anxt goods is tresorier, die den scat der maechdom bewaert, datten die duvel niet en steelt. Si bewaert die poorten des casteels, daer desen scat in besloten is. Dit casteel der maechdelicheit, daer die scat in besloten is, dats therte; die poorten sijn vijf sinnen des lichaems.
Cent nouvelles nouvelles I ed. 2022 (1462)
- 150 (novelle 29). Middelfranse novellenverzameling. Over de huwelijksnacht van een edelman: Na het overvloedige feestmaal en het bijhorende amusement ging de bruid naar bed, spoedig gevolgd door de bruidegom, die zich tegen haar aan vlijde. Onverwijld en onbeheerst zette hij de bestorming van haar bolwerk in, en na enige tijd slaagde hij erin haar bastion binnen te dringen en in te nemen. Dat ging niet zonder slag of stoot, ja, het lukte hem pas na menig wapenfeit, die ik kortheidshalve onvermeld laat, want voordat hij de donjon van haar burcht had bereikt, moest hij eerst de borstwering innemen, vervolgens de buitenste en binnenste vestingmuren en andere verweermiddelen die de natuur daar had opgetrokken, waaruit bleek dat de plek nooit eerder was overweldigd. Toen hij eenmaal de plaats had overmeesterd, brak hij zijn lans, stopte de bestorming en trok zich terug.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 155-156 (nr. 209, verzen 21-24). Vroed rederijkersrefrein, over het belang van zwijgen: Al siedj erghens een nonne bij nachte / die gern die jonghers by venus casteel winct / al siedj dolen die werelt in elck gheslachte / mit uwen vingher v tonghe dwingt.
Ulenspieghel ed. 1980 (1560)
- 75 (verzen 237-238). Spotprognosticatie. Over de Antwerpse dienstmeisjes: Veel meyskens sullener nae d’oude behoorte waghen [op het spel zetten] / huer casteelkens te bestormen met cleen ghewelt.
7b De ‘minneburcht’-topos
In het gedeelte van de Roman de la Rose dat rond 1230 geschreven werd door Guillaume de Lorris wordt Goed Onthaal (Bel Accueil, allegorisch: de welwillendheid van de geliefde vrouw tegenover de minnaar, de ik-verteller) opgesloten in een burcht. In het vervolg dat rond 1270 geschreven werd door Jean de Meun helpen Amor en zijn baronnen de ik-verteller om deze minneburcht aan te vallen. De verovering van de burcht lukt pas na veel vijven en zessen met de hulp van Venus en de ik-verteller kan eindelijk zijn geliefde ‘roos’ plukken. Zie Roman de la Rose ed. 1974 (passim) en Roman van de Roos ed. 1991 (passim).
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 125 (boek II, verzen 56-58). Moraliserend rijmtraktaat. Over de ‘goede minne’: Tfondament is starck ende groot, / daer sy so vestentlijck [als een vesting] op staet, / dat sy niet van steden en gaet.
Catechismus der minne ed. 1989 (1564)
- 39-42 (verzen 652-748). Berijmde minnecatechismus. De jonkvrouw vraagt welck tfondament is vanden minnen casteel, / oft met wat stoffe jonstich gheadert, / dat tfondeersel van minnen is tsamen vergadert (verzen 656-658). De rodder antwoordt dat de materie van het fundament eerbaer ghenoechte is, maer is hy [deze materie dus] oneerbaer, het staat hier te callene, / tcasteel van minnen beghint te veruallene (verzen 664-665). Kan deze beeldspraak de ‘geaderde’, maar eigenlijk gebarsten bol onderaan bij de middelste fontein op het middenpaneel van de Tuin der Lusten helpen verklaren? Die bol is ook aan het vervallen en dus niet ‘jonstich’ geaderd, want gebaseerd op ‘oneerbare genoegte’. De ridder legt verder uit dat de muren van het minnekasteel helen oft swijghen De zetels en pijlen die bij het kasteel horen, zijn de blijde gezichten van de verliefden, die Cupido’s pijlen naar elkaar schieten. De portier is ‘vrees’ (waakzaamheid), de sleutel van het kasteel is eenpaerlyck bidden (de geliefde blijven verzoeken om liefde), de grote zaal is vriendelyck helsen, de slaapkamer en het bed heten volmaect ghebruyck (het consumeren van de liefde dus, seks).
- 43 (boek II, verzen 774-776). De ridder zegt over de geboden van Cupido: Tseste ghebot leert, alsment wil bespien, / proper en frisch te sijne gehabiyueert, / wanneermen int casteel van minnen conuerseert.
- 45 (boek II, verzen 844-847). De ridder zegt: Miltheyt en stoutheyt doen cloecken assout / op der minnen casteel, maaer seker de vreckheyt / en blooheyt zijn daer gheacht voer gheckheyt.
7c Kasteel, burcht = de vrouwenboezem
Cieraet der Vrouwen ed. 1983 (1566)
- 21 (verzen 767-768). Gedrukte artestekst, rederijkerslyriek. Waer sijt ghij nu borst, casteel der wijsheden, / daer alle reden in leyt besloten.
- 21-22 (verzen 776-793). Als ick u sie, wit als den albast, / ghefondeert vast met subtyl versien, / soo dunct mij dat ick certeyn ben ontlast / en in alle melodyën ghetast, / ja, dat mij niet en mach mischien / van allen tentatiën deur hun fel ingien. / ’t Is een borcht en casteel dat jonckheyt conforteert, / want als sij daaerop meughen rusten of vlien, / soo sijn se in als seer wel ghesalveert. / Buyten is ’t verciert met twee toorens edelijck, / die ’t verstandt redelijck heeft ghedicht, / tot orneersel des lichaems en profijt bestedelijck. / Als sij niet te groot en sijn, maer sedelijck, / het is ’s mans herte een ghestadich licht. / Sij voeghen oock tot ghesontheyt fraey en dicht. / Men heet se de borstkens of het ’s mans ruste, / want die doen hen leven uut droefheyts ghewicht, / treckende als den diamant ’s mans luste.
7d Kasteel, burcht = vagina
Van Altena ed. 1987 (XIIIA)
- 257 (cobla 6). In een Occitaans twistgedicht van Mir Bernat (ca. 1180 – na 1244) redetwisten Mir Bernat en een zekere ‘Hunkeraar’ (Sifre) over de vraag of de mond dan wel de vagina van de vrouw het meeste genot biedt. Mir Bernat is pro vagina, Hunkeraar pro mond. Mir Bernat zegt onder meer: Hunkeraar, al jouw krakelen / kan de waarheid niet verhelen, / kussen die ik daaglijks velen, / broers en neven, Jul en Jut. / Ware liefde moet je stelen / uit die onderste kastelen / waar ze zich het meest beschut.
Decamerone ed. 1989 (1349-53)
- 394 (Zesde dag, proloog). Verhalenbundel (Italiaans). En zich tot de koningin wendend ging ze verder: ‘Dame, die vent hier wil mij de vrouw van Sicofante leren kennen, alsof ik haar niet door en door kende, en hij wil me wijsmaken dat, tijdens de eerste nacht dat Sicofante met haar sliep, heer Vogelaar met veel wapengekletter en rijkelijk bloedvergieten haar Geheime Butcht moest veroveren, en ik zweer u dat dat niet waar is, en dat hij er vreedzaam binnentrad, tot groot genoegen van de burchtvrouw.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 215 (nr. 243, verzen 30-32). Zot-erotisch rederijkersrefrein dat de coïtus beschrijft in steekspeltermen: Sijn wimpel hinc hij voer haer casteel / voor die achterpoort geeftmen tijneel [geeft men een receptie] / daer menich ruyter ter poorten wt spranck.
Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)
- 141-142 (zonder versnummering). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een meisje zegt: Ick heb een casteeltgien besiet het van voren / Ick sal sprack hy ’t casteelken soo dapper beschieten.
7e Achterkasteel = achterwerk, kont
Bedroch der Vrouwen ed. 1983 (circa 1532)
- B3v (geen regelnummering). Volksboek. Als hijse dus van achter sach / seyde hi: dat hi noyt schoonder wijf en sach van achter. Ende swoer dat hi noyt en sach achter casteel so gelijck zijns wijfs naers.
7f Kasteel = geliefde vrouw
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 201 (nr. 53, strofe e, verzen 17-20). Amoureus rederijkersrefrein. Vrouw tot man: Al sijnder veele schoone, zuver kerssouwen, / ghij vindt mij de getrouste onder de vrouwen; / ic ben onwinlijck als een sterck casteel, / hert ende sin es u eygen geheel.
7g Kasteel = het hart (amoureus) (geliefde man of vrouw is er kasteelheer of kasteelvrouw van)
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 98 (nr. 26, strofe d, verzen 7-10). Amoureus rederijkersrefrein. Man tot vrouw: Geeft mij u hertken, noeyt soeter moerceel / oft liever iuweel; / dat sal ic bewaren in een sterck casteel, / in mijns herten pryeel, daer sal ickt besluten.
- 111 (nr. 30, strofe d, verzen 1-3). Amoureus rederijkersrefrein. Tot geliefde vrouw: Daer en mach maer eens int herte certeyn, / diet bewaerdt en regeert als casteleyn; / dat es mijn liefken, noeyt eedelder greyn.
- 204 (nr. 54, strofe d, verzen 18-19). Amoureus rederijkersrefrein. Vrouw tot man: Als castelleynken / rust ghij int herte, ic en minne u geen cleynken.
- 250 (nr. 66, strofe e, vers 14). Amoureus rederijkersrefrein. Vrouw tot man: Castelleynken mijnder herten ic u houwe.
- 315 (nr. 86, strofe c, vers 10). Amoureus rederijkersrefrein. Vrouw tot man: Mocht ic bij u, mijns herten castelleyn, blijven.
8 Kastelen bouwen in Spanje = fantaseren, zich zorgen maken
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 126 (nr. 35, strofe a, verzen 1-4). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Half levende, half doodt, becommerdt, belemmerdt, / zuchtende, bevende, al heel versuft / duer fantasijen, / mijn herte casteelen in Spaengen temmerdt.
[explicit 1 juni 2024 – Eric De Bruyn]