Joyce E. Salisbury, The beast within – Animals in the middle ages, New York-Londen, 1994: 14-15. Over de kat in de vroege Middeleeuwen. De kat werd gezien als half wild, half tam. Belangrijkste nut voor de mensen: muizen vangen.
Vergelijk over de symboliek van de kat ook Friedman 1980: 162-163 / 201, en Miquel 1992: 79.
Zie over de kat bij Jheronimus Bosch: De Bruyn 1991: 18-19 (kat in de uitbeelding van Superbia in het Zeven Hoofdzonden-paneel – Prado), De Bruyn 2001a: 353-354 (kattenvel aan de mars in de Rotterdamse Marskramer-tondo) en De Bruyn 2001e (kat die muis of rat gevangen heeft in de buurt van Adam en Eva op het linkerbinnenluik van de Tuin der Lusten).
1 De kat in de Bijbel
Brief van Jeremias (= Baruch)
- Hoofdstuk 6, verzen 20-21. Over de vergankelijkheid van de Babylonische afgoden: Hun gezicht wordt zwart van de rook in de tempel; op hun lijf en hun hoofd fladderen vleermuizen, zwaluwen en andere vogels; ook de katten springen er op. Vergelijk hierover Blaschitz 1992: 596-597.
2 De kat in de natuurwetenschappelijke traditie (artesliteratuur)
Etymologiae XII ed. 1986 (VII)
- 120-121 (Boek XII, caput 2, paragraaf 38). Latijnse artestekst van Isidorus van Sevilla. Musio appellatus, quod muribus infestus sit. Hunc uulgus cattum a captura uocant; alii dicunt quod cattat, id est uidet. Nam tanto acute cernit ut fulgore luminis noctis tenebras superet. Vnde et a Graeco uenit catus, id est ingeniosus, apo tou kaiesthai [de kat (muizer) wordt zo genoemd omdat zij de vijand is van de muizen. In de volkstaal heet ze ‘kat’ en dat komt van ‘vangst’ (captura). Anderen zeggen dat zij ‘cattat’, dat wil zeggen: ziet. Haar gezichtsvermogen is inderdaad zo scherp dat de glans van haar ogen de nachtelijke duisternis overwint. Vandaar komt ook uit het Grieks ‘catus’, dat wil zeggen: vindingrijk, vanwege het ‘werpen van vlammen’].
De animalibus ed. 1987 (XIII)
- 92-93 (Boek XXII, tractatus 2, caput 1, paragraaf 41, nr. 24). Latijnse artestekst van Albertus Magnus. Over de cathus (komt naar verluidt van ‘capiendo’ = vangen): vijand van de muis / gedraagt zich terughoudend / valt op haar eigen schoonheid / meestal grijs, de huiskat vaak ook andere kleuren / lijkt op de leeuw / medicinale toepassingen.
- 146 (Boek XXII, tractatus 2, caput 1, paragraaf 103, nr. 47). Over de furioz (Arabische naam voor de huiskat): leeft kort omwille van slechte eetgewoonten / zeer heet tijdens de paringstijd, lijkt wijfje het hof te maken, jankt als hij niet kan paren / mannetje op vrouwtje bij coïtus, zoals bij apen en mensen. Over de feles (wilde kat): gevaarlijk dier dat in holen leeft (Plinius) / sluw: bedekt eigen uitwerpselen zodat het hol niet kan wordne opgespoord / ligt te loeren op prooi.
- 162-163 (Boek XXII, tractatus 2, caput 1, paragraaf 121, nr. 78). Over de musio (= muizer, andere namen: murilegus, cattus): ogen gloeien ’s nachts / vangt muizen, zelfs in donkere holen / paart op afgezonderde plek / kat houdt ervan zichzelf proper te maken / liggen op de loer om hun vijanden te vangen, doden zelfs slangen en padden maar eten ze zelden omwille van het gif, eten ze er toch van dan drinken ze onmiddellijk water / houden ervan gestreeld te worden / speelt met eigen spiegelbeeld, vooral jonge katten / soms verdrinken ze door te willen spelen met hun weerspiegeling in water / kat kan niet tegen nat worden / houdt van warme plekken / als oren besneden worden, wordt ze makkelijker tam, zij kan niet tegen de nachtdauw in haar oren / er zijn wilde en tamme soorten, de wilde zijn meestal helemaal grijs, de tamme hebben verschillende kleuren / typisch zijn de snorharen, indien afgesneden verliest de kat haar durf.
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 126-127 (Boek II, verzen 2847-2882). Artestekst van Jacob van Maerlant. Over de mysio dat es ene cat: jaagst ’s nachts op muizen in donkere holen / haar ogen lichten ’s nachts fel op / ze is onrein, jaagt op muizen en ratten, speelt ermee als ze ze gevangen heeft en daarna eet zij ze op / vecht met padden en slangen, is bestand tegen hun gif (als ze water drinkt) / als ze krols zijn, worden ze wild en leggen verre afstanden af / ze vechten vaak hevig onderling om hun domein af te bakenen / ze houden van gestreeld worden en van warme plekken / kort men haar snorharen in, dan wordt ze angstig / men kan ze temmen door de oren in te korten, want dan hebben ze schrik dat de regen hun oren zal binnendringen. Frits van Oostrom, Maerlants wereld, Amsterdam, 1996, pp. 218-219, signaleert dat Maerlant hier niet vermeldt wat zijn bron (De natura rerum van Thomas van Cantimpré) wel zegt over de kat: dat het een ‘animal immundum et odiosum’ (een onrein en verachtelijk dier) is. Dit naar verluidt omdat Maerlants opdrachtgever, Nicolaas van Cats, een kat in zijn wapen voerde. Dit is nochtans maar half waar: Maerlant noemt de kat wel degelijk ‘onrein’.
Trevirense I ed. 1964 (XIV)
- 74. Latijns-Diets glossarium. Murilegus vel cattus patet.
Ms. Germ. Quarto 610 ed. 1964 (1400)
- 178. Latijns-Nederduits glossarium. Cattus: catte. / Murilegus: musie, müseuanger.
Van den proprieteyten der dinghen (online-editie) (1485)
- Boek XVIII, hoofdstuk 70, verzen 63.229-63.292. Middelnederlandse bewerking van een artestekst van Bartholomeus Anglicus. Over de kat of murilegus: ziet scherp ’s nachts / is spitsvondig (beheyndich, subtijl) / kan verschillende kleuren hebben met vlekken / lijkt op de luipaard, heeft grote mond, gezaagde tanden en lange beweeglijke tong / zeer speels als zij jong is / als zij oud is, wordt ze slaperig / vangt behendig muizen, speelt er eerst mee en doodt ze dan / als ze krols is (eind februari) wordt ze wild, de katers vechten en janken luid, ze trekken dan naar de bossen en vangen hazen en konijnen / als ze valt, komt ze op haar poten terecht / haar drek stinkt en daarom verstopt ze die onder modder en slijk / ze verblijdt zich over haar mooie pels al kost die haar vaak het leven / zij blijft rustig thuis als ze haar staart of haar oren mist of als haar pels verbrand is / jonge katjes die zichzelf zien in een put of bron, verdrinken omdat ze naar hun spiegelbeeld springen, denkende dat het een andere kat is.
Der dieren palleys 1520 (1520)
- D1r-D1v (hoofdstuk 25). Artestekst over dieren. Die Catte is een beeste seer scarp siende / seere bitende / metten clawen crabbende / ende vanghet de musen ende haer verwe is van natueren graw. Ende dat die catten ander verwe hebben dat comt wt die veranderi(n)ghe der spijsen ghelijc men siet aen de huyscatten ende si hebben slap morw vleesch. Albertus: Die Catte is schamel ende huesch va(n) manieren / ende ooc bemintse seer dye schoonheyt ende die warme plaetsen. Verder enkele medicinale toepassingen en ook over de cathapleta, een wilde kat die leeft nabij de Tigris: wie haar in de ogen kijkt, moet sterven, net als bij de basilisk.
3 De kat in de bestiaria-traditie
[Vergelijk hierover McCulloch 1962: 102, Unterkircher 1986: 28, en George/Yapp 1991: 115-116.]
Bestiary ed. 1993 (1220-50)
- 109. Latijns bestiarium. Dit schepsel heeft musio [muizer] omdat het muizen doodt. Het gewone woord is kat omdat ze de muizen vangt (captat). Ze hebben zulk een scherp gezichtsvermogen dat de helderheid van hun glanzende ogen de duisternis van de nacht overwint. ‘Catus’ is het Griekse woord voor listigheid.
4 Kat = (invectief voor) duivel
Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 229-230 (afdeling 4, hoofdstuk 33). Latijns stichtelijk traktaat. Een duivel in de gedaante van een kat.
- 314 (afdeling 5, hoofdstuk 6). Duivels in de gedaante van katten met lelijke brandvlekken.
- 363 (afdeling 5, hoofdstuk 47). De duivel neemt soms de gedaante van een kat aan.
- 364 (afdeling 5, hoofdstuk 50). Duivels in de gedaante van katten.
- 421-422 (afdeling 6, hoofdstuk 36). Kat = duivel. Met uitleg waarom de kat en de leeuw met de duivel vergeleken worden: omwille van hun roofzucht.
Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 52. Verzameling heiligenlevens. Een duivel heeft de gedaante van een er gevaarlijk uitziende, vieze kat.
Spiegel Historiael I ed. 1982 (circa 1285)
- 350 (I Partie, Boek VII, hoofdstuk 67, verzen 109-117). Exempel over een rijkaard die op zijn sterfbed omringd wordt door zwarte katten en door de duivel meegevoerd wordt: Teersten dat hi binden huse quam, / Sach hi ghinder ende vernam / Swarte catten, sonder waen, / Om des rijcks mans bedde staen, / Entie zieke sachse mede / Met groter vervaerlijchede, / Ende lach ende rip al over luut: / ‘Jaghet die catten, die catten uut, / Ende helpt mi, si sullen mi scoren. Ook vermeld in Van Oostrom 1996: 230.
Merlijn ed. 2004 (1326)
- 175. Arthurroman van Lodewijk van Velthem. De duivel in de gedaante van een monsterkat.
Spiegel der Minnen ed. 1913 (XVIa)
- 120 (verzen 3403-3405). Rederijkersspel. Mannelijk sinneke tot vrouwelijk sinneke: Recht als een catte in hemelrijcke / Sydy hier ongheacht bedroghen.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)
- 602 (vers 23). Rederijkersspel. tVleesch zegt scheldend tegen de Duvel: Ghy weet catten quaet.
Gebooren blinde ed. 1994 (1579)
- 54v (verzen 437-438). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere: Weet ghij ander geen raet, ghij coent Immers catten quaet / en saijen tratten saet Daerder veel in doot bliven.
Christoffel Wagenaer ed. 1913 (1597)
- 161. Volksboek. De duivel Bael heeft drie koppen: één ervan is als een Catten hooft.
- 162. De duivel Buer heeft de gedaante van een Catte.
Saijer die goet saet saijde ed. 1994 (XVIB)
- 109v (vers 678). Rederijkersspel. Het ene neefke tot het andere: Ghij slecht die cat, die garen sow crabben.
Preecker ed. 1997 (XVI)
- 5r (vers 417). Rederijkersklucht. In een exorcismeformule van een pastoor: Ick besweer u hier bij alle wolven catten en cranen. Zie ook Preecker ed. 1938: 18 (vers 288).
5 Kat // dwaasheid
[Vergelijk hierover ook Bax 1948: 175.]
Smeyers 1975 (vóór 1494)
- 42-43. Een misericorde in de koorbank [voltooid in 1494, door Jan Borreman (?)] van de Sint-Sulpitiuskerk te Diest: een nar met een kat over zijn schouder (gaat hij ze weggooien?). Katten hadden naar verluidt een slechte reputatie. Dat smijten met katten was een volksvermaak.
Refereynen Gent 1539 ed. 2000 (1539)
- H7v. Rederijkerslyriek. Uit het zotte refrein van de kamer van Kaprijke, over dwaze verliefden: De zotheyt van hemlien es elcken blijckende, / Dan loopenze al gapende en kijckende, / het schijnt dat zy vanden catten zijn gezoghen.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 13 (regel 30). Spreekwoordenverzameling. Hy hefter euen soe groot verstant van/ als onse Catte/ als dit of dat dinck.
Sotslach ed. 1932 (circa 1550)
- 36 (vers 75). Rederijkersklucht. Sot wil van Boer ook een zot maken. Hij zegt tot zijn marot: ghij sult dan muijsen en ick sal mauwen. Mauwen = lawaai maken, roddelen? Muizen = in stilte overpeinzen? Connotatie is in elk geval: dwaasheid.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 163 (verzen 270-272). Rederijkersspel. Wanneer de sinnekes onder elkaar de mogelijkheid bespreken om tussen Eneas en Dido een liefdesvuurtje met fatale afloop te stoken, zegt Faeme van Eeren tegen Jonstich Herte: Wat belieft u, vrouwe? / Willen wij tcatken laeten kijcken uijter mouwe? / Dwelck alte noode scuijldt int duijstere? ‘Het katje uit de mouw laten kijken’ was een 16de-eeuwse uitdrukking die betekende: een dwaasheid begaan [vergelijk Bax 1948: 175, en Coigneau II 1982: 422 (noot 450) / 435].
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 231 (fol. 121v, verzen 1-7). Rederijkerslyriek. Over de nar van de ‘ardchieren’: Hanno hierlieder zotien, moet oock hebben wat / gheef ick al de zotsCapproentiens vander stadt / wiens zotkens huuter mauwe dicwils loeren / dhuuterste voerynghe, daer de catte vp zat / hij macher al tsaemen een CortRocte plat / frissche zomer Wynter nachtskeerle me voeren.
Machabeen ed. 1992 (1590)
- 33r (verzen 798-799). Rederijkersspel. Gesprek tussen de sinnekes. Schijn van Recht zegt: Ick gebruijck doch verstant. Verkeerde Waerheijt antwoordt: Ja gelijck onse kadt.
Minckijsers ed. 1992 (XVIB)
- 121r (verzen 1607 / 1615). Rederijkersspel. Sodt over Volck die op dwaze wijze de neiging heet te hebben om in zonden ter hervallen: Hoe seijt ons catgen / tcatgen sal weer al doude lolleken Lollen.
6 (Kamer)kat = hoer, (hoerige) vrouw
[Zie voor ‘kamerkat’ ook Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, 1977, p. 83.]
[Brigitte Lymant, “Die sogenannte ‘Folge aus dem Alltagsleben’ von Israhel von Meckenem – Eind spätgotischer Kupferstichzyklus zu Liebe und Ehe”, in: Wallraf-Richartz-Jahrbuch, Band LIII (1992), pp. 7-44. Pagina 39: naar aanleiding van een kat in een kopergravure met erotische context van Israhel van Meckenem: in de middeleeuwse natuurencyclopedieën werd de kat geassocieerd met wellust en bedrog en vleierij. In de late Middeleeuwen is de kattin een symbool van vrouwelijke onkuisheid.]
Historia animalium II ed. 1984
- 104-105 (Boek V.II, paragraaf 540a, regels 11-13). Artestekst van Aristoteles. De wellustige aard van kattinnen was reeds bekend aan Aristoteles: Vrouwelijke katten zijn van nature wellustig aangelegd en verleiden de mannetjes tot seksuele gemeenschap, gedurende welke periode zij krols zijn [onze vertaling]. Aelianus (circa 200) noteert nochtans dat de kater zeer geil is, terwijl de kattin dat veel minder is [De natura animalium II ed. 1971: 46-47 (Boek VI, paragraaf 27)].
Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
- 143 (nr. 95). Latijnse fabelverzameling. Fabel over een kater wiens knap vrouwtje met andere katten liep, tot de kater op advies van een vriend haar pels verminkte. Toen bleef de kattin thuis. Thus many men have beautiful wives, sisters, and daughters; when these women have beautiful tresses and beautiful clothing, they venyure forth from their homes. And they go making visits to neighbors – to the men no less than the women. They roam about the streets.
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 109 (Fragment III, Group D, verzen 348-356). In ‘The Wife of Bath’s Prologue’ geeft de vrouw uit Bath af op één van haar ex-echtgenoten die haar vergeleek met een kat: Thou seydest this, that I was lyk a cat. Om een kat thuis te houden, moet je haar pels verschroeien. Als ze immers een mooie pels heeft, is ze niet te bedwingen en trekt ze er krols op uit: This is to seye, if I be gay, sire shrewe, / I wol renne out my borel [versleten kledij] for to shewe. Zij logenstraft dus zijn woorden (zij heeft geen mooie kleren om op versiertocht te gaan) en tegelijk bevestigt zij zijn gelijk daardoor: als ze mooie kleren had, dan zou ze wél…
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 458 (paragraaf 515-516). Catechetisch traktaat. Uit deze tekstbron blijkt dat in de laat-Middelnederlandse stichtelijke literatuur de kat in verband kon worden gebracht met vrouwelijke seksualiteit en wellust. Maagdelijkheid wordt vergeleken met een witte rok die kan bevlekt worden door slijk, bloed en vuur, die respectievelijk refereren aan wereldse verlangens, vleselijke begeerte en woorden die tot zonden verleiden. Naar aanleiding van dit laatste wordt gezegd: Die dan bewaren den rock der maechdelicheit, moet hem hoeden sulcke woerde te horen ofte te spreken, dien senghen of verbernen moghen. Die macke katte senget haer dicke ende die wilde katte niet. Dit laatste beeld is ongetwijfeld geïnspireerd door de middeleeuwse artesliteratuur, waarin van de kat onder meer gezegd wordt dat zij houdt van warme plaatsen en vaak zo dicht bij het vuur kruipt dat haar pels verschroeit [vergelijk onder meer De animalibus ed. 1987: 163 (Boek XXII, tractatus 2, caput 1, paragraaf 121), De natura rerum ed. 1973: 151 (Boek IV, caput 76, regels 13-14), Der naturen bloeme I ed. 1980: 127 (Boek II, verzen 2873-2874)]. Vanuit deze context kan gemakkelijk verklaard worden waarom tamme katten zich kunnen verbranden, en wilde katten niet: tamme katten liggen vaak in huis, dicht bij het haardvuur, terwijl wilde katten daar geen gelegenheid toe krijgen. De allegorische toepassing op de maagdelijkheid betekent dan dat vrouwen die gekozen hebben voor het maagdendom (tamme katten) gemakkelijker verleid worden tot onkuisheid dan vrouwen die een geregeld seksueel leven leiden (wilde katten).
Lodder ed. 2002 (circa 1440)
- 156-158 (verzen 71-85). De boerde ‘Sint dat wi vrouwen garen’ (circa 1440). Deze boerde geeft satirisch af op mannen en vrouwen die in de liefde meer belang hechten aan rijkdom dan aan een goede inborst en oprechte gevoelens. Nadat deze moraal reeds in de eerste 21 verzen werd geformuleerd, vangt het eigenlijke verhaal aan, dat handelt over twee ridders die beiden verliefd zijn op dezelfde voorname dame. De ene ridder is goed maar arm, de andere is rijk maar vrekkig. De dame zelf blijkt de voorkeur te geven aan deze laatste ridder, omwille van diens geld, wat in de tekst als volgt geformuleerd wordt: Dese minde die vrouwe mede [‘die vrouwe’ is hier onderwerp] / Ende plach der selver sede / Die doghentheit niet werdigen en mogen, / [ontbrekend vers] / Die door den penninc heeren goken [voor de gek houden] / Ende segghen datmen mitten loken / Wel den duvel eten mach. [met look = geld wordt een lelijke man aantrekkelijk] / Daer na soe comt die leyde dach / Dat hi moet mit ander sausen verleyden: / Men wil node vanden penninc sceiden. / Dicke valt dat mer na droemt [verlangt] / Ende dat die nide [de begeerte] die siel verdoemt. / Dat is ghedaen der vrouwen sin; / Rechte meer noch min / Volghen si der catten natueren. Zie ook Middelnederlandse Boerden ed. 1957: 86 (nr. XV, verzen 71-85). Deze verzen betekenen dat vrouwen vaak een partner kiezen omwille van diens geld, zelfs al heeft hij een slecht, duivels karakter. Met zulke vrouwen loopt het in het hiernamaals uiteraard slecht af. Door zo te handelen, gedragen deze vrouwen zich als katten. Dit laatste wordt in de tekst niet expliciet verklaard, maar kan in verband worden gebracht met de spreekwoordelijke neiging van katten om lief en vriendelijk te zijn voor personen van wie zij voordeel te verwachten hebben. Middelnederlandse spreekwoorden die deze bekende wijsheid uitdrukken, zijn onder meer ‘om die minne vanden smeere / lect die catte den candeleere’ en ‘de catte weet wel wat baert dat sij lackt’ [Proverbia Communia ed. 1947: 88 (nr. 560), Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962: 32 (nr. 546)]. Naar dit laatste spreekwoord lijkt verwezen te worden in de eerste vijf verzen van de boerde: Sint dat wi [lees waarschijnlijk: die] vrouwen garen / Dat wy smeken ende smaren / Ende licken omtrent den baert, / Dat vaert gaerne hinderwaert, / Op dat wy in die burse syn dul. Wanneer we – zoals de tekstbezorger voorstelt – ‘wi’ in het eerste vers emenderen tot ‘di(e)’ en letten op de verdere context, dan betekenen deze verzen blijkbaar dat vrouwen graag hebben dat de mannen hen het hof maken, tenzij het mannen zijn met een lege beurs. In dat geval zouden het de mannen zijn die als katten ‘licken omtrent den baert’, en niet de vrouwen zoals in de verzen 71-85, wat vanzelfsprekend geen bezwaar hoeft te zijn. Het hogervermelde spreekwoord is op zichzelf eveneens van toepassing op mannen én vrouwen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de volgende passage in het eerste deel van het volksboek van Salomon ende Marcolphus (Antwerpen, 1501): Salomon: Als die mogende den cracken verwinnet so neemt hi hem al dat hijs heeft. / Marcolf: Die catte syet wel wiens muyl si licken sal [Salomon ende Marcolphus ed. 1941: 9]. Zoals voortdurend gebeurt in het eerste deel van deze tekst, zijn de replieken van Marcolphus op de spreuken van Salomon bedoeld om de wijsheid van deze laatste te relativeren en zelfs belachelijk te maken. In dit geval wordt Salomons vermaning dat men dient op te passen voor de machtigen en sterkeren geneutraliseerd door een spreekwoord dat zegt dat men diezelfde machtigen via gevlei kan inpalmen. Op die manier is het spreekwoordelijke najagen van eigenbelang door de kat hier zowel van toepassing op mannen als op vrouwen.
Een Man ende een Wyf ghecleet up zij boerssche ed. 1907 (circa 1500)
- 188 (verzen 48-51). Rederijkersklucht. Man zegt: En hebben zij gheen mulen die cattinnen, / Daer zij baerden an dragen, in reijnder vauwen? / Ic wedde, ja zij. Wijf antwoordt: Sijn cattinnen vrauwen? / Wat caut es mij datte! Spreect bij manieren!
Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 5. Gedrukte moraliserende grappenverzameling. Salomon zegt: Een vrouwe die haer Gods ontsiet die sal werden gepresen. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrerende omkering + verdierlijking): Een catte die eenen schone pels heeft die salmen villen. Marcolphus’ denigrerend bedoelde repliek betekent ongetwijfeld dat een mooie vrouw (een kat met een mooie pels) voortdurend de kans loopt de begeerte van de mannen op te wekken. Interessant vergelijkingsmateriaal wordt hier geboden door een passage in Chaucer’s The Wife of Bath’s Prologue (zie supra).
- 5-6. Salomon zegt: Een vrouwe sterck in doechden wie sal die vinden. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrering + parodie + verdierlijking): Een catte soe ghetrouwe datmen hair dmelck bevelen mach wie sal die vinden. Salomon antwoordt: Nyemant. En Marcolphus: Soe salt oeck qualicken sulcken wijf. De onbetrouwbaarheid van de kat wordt hier in verband gebracht met de onbetrouwbaarheid van de vrouw als het op deugdzaamheid aankomt.
- 10. Salomon zegt: Kyvers ende clappers sijn te stoten buyten den gheselcape. Marcolphus antwoordt (techniek = trivialisering + verdierlijking + parodie): Eenh gramme huysvrouwe den roock de catte ende een gescoerde plaettele [schotel] sijn dicwijl scadelic in een huys. ‘Catte’ is hier een foute vertaling van ‘ratta’ (rat).
Spiegel der Minnen ed. 1913 (XVIa)
- 91 (verzen 2599-2600). Rederijkersspel. Een sinneke over een ander sinneke: Sy maect van heymelijcke camer catten / Al enghe maechdekens.
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 70 (verzen 565-566). Rederijkersspel. De duivel Moenen zegt: Koppelersen, kamerkatten of zulken dieren, / Van dien vindt men hier altoos planteit.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 262-263 (refrein 149, verzen 1-3). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Twee ionge simmen ende een oude katinne / Waren eens versaemt puer int secrete / Met eenen lobben dien si toochden minne. Twee jonge apen en een oude kattin = twee hoertjes en een oude koppelaarster/hoerenmadam die een man (lobben = hond) pluimen [vergelijk over dit refrein Coigneau II 1982: 263-264]. De ik-verteller observeert met veel leedvermaak hoe een ‘lobben’ (ruige hond) in een herberg door twee ‘ionge simmen’ en een ‘oude katinne’ wordt dronken gevoerd. De ‘simmekes’ vliegen de ‘lobben’ om de hals, zodat deze laatste uitzicht begint te krijgen op meer en de beste wijnen laat aanrukken. Nadat er wat gedanst is geworden, valt de ‘lobben’ echter in een dronkemansslaap en wordt hij door de oude kattin de verzen 34-39 beroofd van zijn geld: En doude katinnen siet op mijn doot / sey: nv eest tijt dat ick veelen minne, / eest dat ick mijns selfs bedriuen kenne. / Ick sal hier gaen togen mijnen aert / en scrijuen sijnen bucht [geld] al in sonder penne / en scoeyen van hier dan ongespaert. Als de ‘lobben’ weer wakker wordt, is zijn gezelschap verdwenen en dient hij zijn ‘scabbeken’ (kiel) af te geven aan de waard als pand. Het is zonder meer duidelijk dat met de twee jonge apen en de oude kattin twee hoertjes en een oude koppelaarster worden bedoeld. De kat wordt hier niet alleen geassocieerd met (vrouwelijke) seksualiteit, maar tevens met bedrog.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 313 (refrein 86, strofe e, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Kritiek op dochters die door hun moeders slecht opgevoed worden: Al werdent camer catkens oft zelcken dieren, / douders zijns wel weerdt, dat zijt sien voor haer ooghen.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 107 (Boek II, refrein 2, strofe f, verzen 6-9). Vroed rederijkersrefrein tegen de lutheranen: Maer datse haer camercatkens houwen / En hanghen hoer goedt aen selcken teven / En stelent haren gheechte vrouwen, / Dat en hoor ic niet, dat hen es berouwen.
Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)
- 182 (nr. 18.5). Spreekwoordenverzameling. Tegen de catten cratsen. Dat is wanneer yemandt becrabbelt is ofte ghestormet heeft met jonghe maechden ende hi hem zeer doet aende spellen, ofte dat sij crabben, soo seytmen: hy heeft teghen de catten ghevochten. Katten = jonge meisjes.
Lieripe ed. 1980 (1561)
- 185 (regel 231). Spotprognosticatie. In een opsomming van navolgers van Venus: camercatten. Aantekening noteert: hoeren, bijzitten.
Hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 6r (vers 501). Rederijkersspel. Lucifer somt de zondaars op, onder meer: dese Larijcatten die so mennighen onnutten clap clappen. Lariekatten = leegloopsters (volgens ed. 1934: 112). Hier blijkbaar een scheldwoord voor brouwsters en wringsters.
Arnold Bierses ed. 1925 (1577-90)
- 40 (nr. XIII, verzen 1-2). Zot-erotisch rederijkersrefrein. In dit zotte,scabreuze refrein op de stok ‘om sottekens lachen die meyskens wel’ uit het verzamelhandschrift van de Tongerse kanunnik en rederijker Arnold Bierses [vergelijk over dit handschrift Coigneau I 1980: 96-103] wedden de dienstmeisjes Lijsken en Golken met een knecht dat hij hen niet kan doen lachen. De knecht verkleedt zich ’s avonds als een ‘sot’ zodat de meisjes hem niet herkennen en gaat bij hen op bezoek. Omdat de baas niet thuis is en zij behoefte hebben aan een man (zie het dubbelzinnige vers 21: want tlant sonder heer is), besluiten zij met de ‘sot’ naar bed te gaan. Wanneer deze laatste uiteindelijk klaarkomt (blijkbaar op zijn eigen buik: zie de verzen 37-38), schateren zij van het lachen, zodat de knecht de weddenschap gewonnen heeft, want ‘om sottekens lachen die meyskens wel’ [vergelijk over dit refrein Coigneau II 1982: 265-266]. De eerste twee verzen van dit refrein luiden nu: Monckende catkens treckent tvlees uut den pot; / Ja, als sij het huys moeghen wachten alleine. Bljkbaar wordt hier een variant aangewend van het spreekwoord ‘luipende (= op de loer liggende, vergelijk Harrebomée 1980: I.388 en MNW 1998 sub ‘lupen’) katten hebben het eerst het vleesch uit den pot’, om metaforisch te verwijzen naar de wellustige meisjes Lijsken en Golken, die van de afwezigheid van hun ‘heer’ profiteren om het ‘vlees’ van de als zot vermomde knecht ‘uit de pot’ te halen. Vergelijk voor het spreekwoord Harrebomée 1980: I.388. Nog in de 17de eeuw vermaant pater Poirters de ouders om hun vrijende dochters goed in de gaten te houden, want het is meer als eens gezien dat de sluypende kattekens het vleesch uyt den pot stolen. Zie voor dit citaat De Jongh 1995b:76. De Jongh brengt het citaat ter sprake naar aanleiding van het schilderij De luistervinck van Nicolaes Maes, waarin een kat in de keuken een stuk gevogelte steelt.
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 222. Nederlands-Latijns woordenboek van Kiliaan. Kamer-katte. Cellaris meretrix: concubina siue vellaca quam amator sibi solo seruat cellae inclusam [Kamerkat. Kamerhoer: concubine of bijzit die door haar minnaar voor eigen gebruik in een kamer onderhouden wordt].
Avont, Nacht ende Morgenstont ed. 1992 (XVIB)
- 43r (vers 773). Rederijkersspel. Menijch Mens boeleert met Nacht. Twee sinnekes zeggen: Hoe salser met slepen… / Als de kadt met de Jongen.
Abrahams offerhande ed. 1992 (XVIB)
- 60v (verzen 1137-1138). Rederijkersspel. Een sinneke over Sara, de vrouw van Abraham: want een gestoort wijff is, hoor hoe ickt schatte / is gelijck een rasende verwoede catte. Razende kat = boze vrouw.
Leander en Hero ed. 2002 (1621)
- 147 (Spel 2, verzen 494-497). Rederijkersspel. Den Roover der Amoureuse Zinnen, een sinneke, tot Liefs Ghebruyck in ’t Feyt van Minnen, een ander sinneke: En ghy kondt immers wel metter daet / Engh Maechdekens maken van sluypratten, / En eerlijcke Dochters oock vroech en laet / Van stille heymelijcke kamerkatten.
7 Kat // (zondige) erotiek, onkuisheid
[De Jongh 1995a: 43. Bij Heinsius en Cats is een kat met een muizenval een embleem van de gevangen liefde. In de 16de– en 17de-eeuwse beelding (Jan Sanders van Hemessen, Jan Steen, Nicolaes Maes (van deze laatste een afbeelding = afb. 28) is de kat een beeld van de wellust. De term ‘katsjager’ betekende ‘hoerenloper’.]
Mars en Venus ed. 1991 (vóór 1517?)
- 282 (vers 802). Rederijkersspel. Een sinneke over de vrijende Mars en Venus: Sij baerooghen ghelijck een spaenssche catte. De flikkerende ogen van een kat ’s nachts worden vergeleken met de vurige blikken die geliefden elkaar toewerpen.
Avont, Nacht ende Morgenstont ed. 1992 (XVIB)
- 42r (verzen 677-678). Rederijkersspel. Avont heeft het over de nacht, die geassocieerd wordt met de aardse ijdelheden en de wellust: Bij nacht sijn alle Catten grou / tsij man off vrouw, elck wil hem verjeuchden. Vergelijk Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 65 (regel 33): By nachte sijn alle Catten graeuw [tekstbron uit 1550].
Jongeling en Wulps Leven ed. 1932 (XVIIa)
- 127 (verzen 201-202). Rederijkersspel (bruiloftsspel). Wulps Leven adviseert Jongeling om ’s nachts naar het bordeel te gaan: Dan ist out spreecwoort waer, en dat en can niet falen, / Dat inde duijsterheijt de katten al graeu sijn.
8 De zegswijze ‘laat het katje ronken’
Spiegel der Minnen ed. 1913 (XVIa)
- 36 (verzen 1033-1035). Rederijkersspel. Op het einde van het eerste spel hebben Dierick en Katharina nog maar net hun liefde aan elkaar verklaard, of de sinnekes Begheerte van Hoocheden en Vreese voor Schande beginnen de verliefden (zoals zij wel vakder doen in dit rederijkersdrama) te bekritiseren en te bespotten, onder meer door middel van obscene beeldspraak. Dat gebeurt als volgt: [Begheerte:] Waer sidi broerken? / [Vreese:] Ick hebbe legghen duycken. / [Begheerte:] Tis nu al vetman. / [Vreese:] Latet catken roncken. / [Begheerte:] Sy hebben sint Joris vissop ghedroncken. De zegswijze ‘latet catken roncken’, die in één versregel staat met de uitdrukking ‘tis nu al vetman’ [het gaat goed, het loopt allemaal naar onze wens, vergelijk RG 1959: 497] verwijst in de mond van een sinneke ongetwijfeld in de eerste plaats naar het dwaze gedrag van de twee verliefden. De sinnekes hebben immers de ondergang van Dierick en Katharina op het oog en hun verliefdheid vormt (zoals uit het verdere verloop van het drama zal blijken) de eerste stap op de weg naar de fatale ontknoping, wat verklaart waarom de sinnekes kunnen zeggen dat alles naar wens verloopt. Het ‘ronckende catken’ past heel goed binnen deze context, aangezien de kat in de late Middeleeuwen in de Nederlanden vaak voorkwam als een symbool van de dwaasheid en de zotheid. Er is echter met de geciteerde passage meer aan de hand. De context waarbinnen de uitdrukking ‘latet catken roncken’ voorkomt, bevat namelijk een aantal scabreuze toespelingen. Het duidelijkst is dit het geval in het vers dat onmiddellijk volgt op ‘latet catken roncken’: de uitdrukking ‘sy hebben sint Joris vissop ghedroncken’ betekende rond 1500 grofweg: zij zijn seksueel opgewonden. Wanneer Vreese voor Schande in vers 1033 zegt: ‘Ick hebbe legghen duycken’, dan speelt ook hier een erotische connotatie mee. ‘Duycken’ betekende rond 1500 in de eerste plaats ‘zich verbergen’, maar komt daarnaast in de 16de-eeuwse rederijkersliteratuur regelmatig voor in een erotische context, met als betekenis: in het geheim de liefde bedrijven. Omwille van de dubbelzinnige omgeving van vers 1034 is het dus zeer aanemelijk dat ook de uitdrukkingen ‘tis nu al vetman’ en ‘latet catken roncken’ een erotische dubbele bodem verbergen. In dit geval zouden de verzen 1034-1035 op het erotisch-metaforische niveau een functionele structuur vertonen: met ‘vetman’ en ‘catken’ zou dan eerst verwezen worden naar de (door de sinnekes) veronderstelde geilheid van respectievelijk Dierick en Katharina, terwijl met het ‘sy hebben sint Joris vissop ghedroncken’ vervolgens nogmaals hun gezamenlijke zogenaamde seksuele opgewondenheid zou worden beklemtoond. In het geval van ‘catken’ speelt op de achtergrond ook het gegeven uit de artesliteratuur mee dat katten graag gestreeld worden en daarbij aan het spinnen (roncken) slaan. Vergelijk De natura rerum ed. 1973: 151 (Boek V, caput 76, regels 15-16), De animalibus ed. 1987: 162 (Boek XXII, tractatus 1, caput 1, paragraaf 121), en Der naturen bloeme I ed. 1980: 126 (Boek II, vers 2872). In de passage onmiddellijk volgend op de verzen 1033-1035 wordt door de sinnekes ondubbelzinnig de (veronderstelde) geilheid van Katharina, en met haar van alle jonge vrouwen, op de korrel genomen: zie Spiegel der Minnen ed. 1913: 36-37 (verzen 1038-1043).
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 214-215 (verzen 1737-1738). Rederijkersspel. Als Dido beseft dat Eneas, op wie zij hevig verliefd is, haar gaat verlaten, geeft zij tegenover Venus uiting aan haar verdriet en frustratie (verzen 1697-1736). Op het einde van haar jammerklacht reden de sinnekes Faeme van Eeren en Jonstich Herte naar voren en geven spottend commentaar op haar teleurgesteld verlangen naar liefde door te zeggen: [Faeme:] Hoordt dat catken mauwen! / [Jonstich:] Hoordt dat minneken roncken! Een wanhopig naar een man verlangende vrouw wordt hier vergeleken met een spinnende (zie ‘roncken’) en miauwende kat en tegelijk wordt een toespeling gemaakt op de dwaasheid van verliefd gedrag.
De groote hel ed. 1996 (1664/65?)
- 29v (verzen 896-901). Rederijkersspel. De duivel Gulsicheijt rapporteert aan Lucifer: wij houden mee kermis, tes nu Den ganck / op beijde sijen manck, als balams propheeten deden / hoe soutmen het volck bat mogen beleeden / ende bat besteeden, laet het katken roncken / waer saechdij u Leven het volck dus Droncken / Dit sijn die voncken Die ons behaegen. De uitdrukking betekent hier blijkbaar ‘laat het allemaal zijn (negatieve) gang maar gaan’.
9 De kat in (andere) spreekwoorden en zegswijzen
Ysengrimus ed. 1987 (circa 1150)
- 268 (Boek II, vers 132). Latijns dierenepos. Ysengrimus landt op zijn poten ‘als een vallende kat’. Blijkbaar de enige bewijsplaats voor deze uitdrukking in de Middeleeuwen (volgens voetnoot).
The Owl and the Nightingale ed. 1959 (circa 1200)
- 25-26 (verzen 809-836). Didactisch-allegorisch gedicht. De nachtegaal verdedigt zich: haar ene talent (zingen) is meer waard dan de vele talenten van de uil. Volgt dan een vergelijking met de kat en de vos die opgejaagd worden door honden: de vos kent velerlei trucjes, maar sterft uiteindelijk toch, de kat kent maar één trucje (omhoog klimmen) en ze weet zich te redden. Modern-Engelse hertaling in The Owl and the Nightingale ed. 1971: 209-210.
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 90 (nr. LXIV, verzen 91-96). Gedicht. Over honden die niet in de keuken durven binnendringen. Zij lijken op de ratten die graag de katten zouden verdrijven, maar als de ratten de kater vinden, durft niemand hem de bel aanbinden. Van ver zijn ze wel dapper, maar daar trekt de kater zich weinig van aan. Verwijzing naar fabel over ratten en kat (vijandschap tussen ratten en katten).
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 67 (Boek I, verzen 1786-1788). Ars amandi. De dwaze minnaar vertelt zijn liefde voer elkerlijc, ist cat, ist hont = aan iedereen dus.
Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 80 (nr. 60, verzen 1-2). Verzamelhandschrift. Ware wolf ratte mus duuel doet / So en ware hont pape noch catten noet.
Pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 290 (regels 23-24). Allegorische tekst. Kerssene Goede, waendi dat ic ben so rude als ic hore een catte wrauwen dat ic gelove dat dair een hont bast?
Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
- 46 (nr. 89). Spreekwoordenverzameling. Also en quam die catte aen den baeck niet.
- 50 (nr. 126). By nachte sijn alle catten graeu.
- 60 (nr. 227). Die met catten iaghet vanct gaerne muysen.
- 62 (nr. 276). Daer die catte slaept spelen die muysen.
- 66 (nr. 314). Die catte es ghaerne daermense clout.
- 80 (nr. 482). Men voere een catte in enghelant si sal mauwen.
- 86 (nr. 555). Nu es der catten den case beuolen.
- 88 (nr. 560). Om die minne vanden smeere / lect die catte den candeleere.
- 106 (nr. 777). Versenghende catten leuen langhe.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 266 (nr. XXVIII). Een reeks ‘goede prouerbien’, onder meer: Verbernende [krolse] catten ende tijelooze bloemen / Sijn deerste vruchten dye in Meerte wt commen.
- 334 (vers 37). Vroed rederijkersrefrein, een hekeldicht. Het is niet omdat God voor ons gestorven is, dat onze zonden bij het Laatste Oordeel niet meer zullen meewegen: Ten baet looftuyten soe tcatken rult [krolt, spint].
De Spigel ed. 1946 (circa 1500?)
- 8 (vers 23). Tafelspel. Jonck zegt tot Sot: Voerwaer, dat waer ouch recht die cat. ‘Dat is de kat’ = dat is prachtig, dat is prima. Onduidelijke, onverklaarde zegswijze.
Lebeer 1939/40 (circa 1500)
- 176-178. ‘Spreekwoorden en Psalmen’, een burijngravure van Israhel van Meckenem, circa 1500. Helemaal rechts: een nar die een kat op de borst vasthoudt, de kat likt zijn gezicht. Boven de nar op een banderol: Qui loqûtur pacem cû pximo suo mala. Onderaan in bijschrift: Och huet dich voer die catzen, die vor lacken en acht. Cratsen. Afbeelding op p. 166. Frans Hogenberg heeft deze prent blijkbaar ooit gekopieerd, vermoedelijk in 1555-60 (geen afbeelding bij Lebeer, zie p. 178, noot 1). Het is een links-rechts-omgekeerde kopie. De Latijnse tekst is dezelfde (niet alleen bij de nar trouwens). Onder de nar: Och huet dich voer die catzê / die voer leckê en achter cratsê.
- 202-203. Het spreekwoord ‘pas op voor katten die van voor likken en langs achter krabben’ wordt ook, mét tekst, uitgebeeld op een burijngravure van Jan van Doetinchem (De Blauwe Huyck, 1577) en op een hiermee verwante 18de-eeuwse ets, uitgegeven door L. Fruytiers te Antwerpen. Zie voor de Doetinchem-prent ook De Meyer 1970: 339 (nr. 44). Hetzelfde spreekwoord naar verluidt ook op een gravure uit 1558 (Bremen).
- 185-186. De zegswijze ‘de kat de bel aanbinden’ wordt ook uitgebeeld op een tapijtfragment met spreekwoorduitbeeldingen (Boston). Afbeelding op p. 169.
- 222. De burijngravure ‘De Luiheid’, naar Cornelis Metsys, uitgegeven door J. Galle (2de staat, afbeelding op p. 211). Eén van de onderschriften: Danten, die souden koken, spinnen oft naeyen / Spelen liever met ’t katteken, soomen siet blijcken. Kat // luie huisvrouwen.
Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 9. Gedrukte moraliserende grappenverzameling. Salomon zegt: Als die mogende den crancken verwinnet so neemt hi hem al dat hijs heeft. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrerende omkering + verdierlijking): Die catte syet wel wiens muyl si licken sal. Kat = de vleier, de zwakke die de machtige vleit.
- 14. Salomon zegt: Waert dat God alle die werelt onder minen gebode ghestelt hadde so waer mi eeren genoech. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrerende omkering + verdierlijking): Men en can der catten niet soe vele ghegeven als si met haren stert weyvet. Kat = hebzuchtige, machtsbeluste, eerzuchtige persoon.
De Coopman die vyf pondt groote vercuste ed. 1920 (1513)
- 115 (vers 361). Rederijkersklucht. Een koopman wil niets weten van een schuldkwijting. Dat hij die kwijting dronken zou ondertekend hebben, noemt hij ‘ghecxwerck’. De waard zegt: Huut ghecxwerck? Dat gheuic myn katte (= maak dat de ganzen wijs).
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 136 (refrein 71, vers 35). Vroed rederijkersrefrein. Over de politieke wantoestanden in Vlaanderen die niemand durft aanklagen: Niemant en wil die catte de belle hanghen. De kat de bel aanbinden = een moeilijk taak beginnen.
De crych ed. 1920 (XVIA)
- 213 (vers 79). Rederijkersspel. Dyveerssche Gheleerde zegt tot Tyts Benaute: Tyts Benaute dat gheuic men katte (= dat geloof ik niet).
Doesborch II ed. 1940 (1528/30)
- 265 (refrein 150, verzen 11-12). Zot rederijkersrefrein over cafélopers: Veel nats voorden mont, tlijf al euen ront / Te slapen metten hont, dat waer de cat siet. Dat zou de kat zijn = dat zou prima zijn.
Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)
- 9 (verzen 237-238). Rederijkersspel. Het sinneke Hijpocrisije zegt: Huecht v wel wat ick eens ghinck aduerteeren, / seer luijt voceeren, als die catten lollen? Verwijzing naar Bruer Cornelis van Naerden alias Rauen (?).
- 39 (verzen 1088-1089). Het sinneke Hijpocrisije tot Amstelredam: Hebdij gehouwen v waeter / gaet tot doctor Cater, want tis een geleert man.
Heynken de Luyere ed. 1920 (circa 1540)
- 25. Strofisch rederijkersgedicht. By nachte zijn doch alle Catten grau. Een man die bedrogen werd door Heynken, neemt een priester voor Heynken en ranselt die af.
Sorgheloos ed. 1977 (1541)
- 119 (verzen 115-117). Rijmprent. De hond en de kat ‘pijpen acoort’: de hond likt de pot en de kat zich in de schapraai = tekenen van armoede in de keuken (kat in schapraai, hond in pot // magere keuken).
Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
- 1 (nr. 10). Spreekwoordenverzameling. Au chat q’ leche la cendre na luy donneras farine. Eene catte die dasschen leckt en suldi gheen meel geuen. Vergelijk Harrebomée 1980 (I.21).
- 3 (nr. 40). A mauuais chat mauluais rat. Een quade catte een quade ratte. Vergelijk Harrebomée 1980 (I.388).
- 6 (nr. 102). Chatte emmouflee ne prent nulles soriz. Een catte met mouffelen en vangt gheen muysen. Vergelijk Harrebomée 1980 (I.283).
- 21 (nr. 350). Il faict ainsi comme le chat / qui mangeut et si groigne. Hy doet ghelijc als de catte / die eedt ende sij morrt. Vergelijk Harrebomée 1980 (I.386).
- 22 (nr. 365). Il faict comme font les chatz / quand on les veult prendre / ilz eschampent. HY doet ghelijck de catten / alsmense wilt vangen oft grijpen so ontsluypen sij. Vergelijk Harrebomée 1980 (I.387).
- 23 (nr. 391). Il ny auoit ne chien ne chat. Daer en was hondt noch catte. Vergelijk Harrebomée 1980 (I.316).
- 37 (nr. 619). Quand le chat nest pas au logis / les souris dansent. Als de catte niet thuis en is / so danssen de muysen. Vergelijk Harrebomée 1980 (I.100 / III.147).
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 11 (regel 12). Spreekwoordenverzameling. Ey lieuer, mach die Catte nv ghyen soete melck?
- 64 (regel 31). Men sal die Katte niet inden sack kopen.
- 69 (regel 25). Hy wil die Katte die Belle binden.
- 69 (regel 26). Die Catte is die Keese beuoelen.
Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)
- 220 (nr. 56.6). Spreekwoordenverzameling. Tes vant katken. Dat is wanneer een dingen niet en is alst hoort te wesen.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 324 (refrein 33, strofe D, vers 15). Zot rederijkersrefrein over een pantoffelheld en zijn vrouw. Hij zegt: Maken wy scotelen vuyl, die wascht de catte. Door de restjes af te likken uiteraard. De vrouw zelf is te lui om de vaat te doen. De kat is hier metaforisch gebruikt.
Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 382 (verzen 482-483). Rederijkersspel. Sondich Ingheven over Gerechtigheid (een vrouw): Die Gerechticheyt segdij? Wat duyvel es datte? / Help, Roboams raetslie, hoe crabt die catte? Aantekening verklaart: ‘welk gevaar levert ze op?’ Gerechtigheid wordt door de sinnekes voorgesteld als een krabbekat (zie WNT VIII, 43 Samenst.).
- 383 (vers 504). Doude Serpent zegt: Dat waer de catte, waer hy consenterende. Dat zou de kat zijn = dat zou prima zijn.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 211 (verzen 1650-1651). Rederijkersspel. De sinnekes hebben plezier in het verdriet van anderen: Hue salmen lollen. / Ghelijck een katere! Bedoelen ze (ironisch): janken als een kater (van verdriet)?
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 269 (fol. 144v, verzen 29-34). Rederijkerslyriek. Over de klerk van de schout die caterooght (bijziend is?).
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 54 (fol. 344v, verzen 24-28). Rederijkerslyriek. Ballade van de wijn. Over ‘ghemaecte wyn’ die naar verluidt slecht smaakt: men zouder catten me hebben vergheuen.
- 66 (fol. 352r, verzen 9-12). In een liedje gericht tot een waardin: brynght ons van daer de cat vp zat. Een soort drank of iets erotisch?
Weydts ed. 1969 (1567)
- 19 (strofe 10, verzen 7-8). Het strofische gedicht ‘Gesten vande guen’. Een geus zegt: Nu en weten zy nauwelycke waer vlyeghen te neste / men speelter catte nyewers vry, de passaygen zyn ghesloten. ‘Kat nergens vrij” = een soort spel? Bedoeld wordt in elk geval: de geuzen kunnen nergens meer vrij rondlopen.
Huis van idelheijt ed. 1996 (vóór 1568?)
- 72r (verzen 947-948). Rederijkersspel. Een neefken zegt: Ick en weets niet maer ick slacht den catte / ick mach wel vis, maer ick wil mijn poten niet molen. Vergelijk Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 71 (regels 11-12): Hy slacht die Katte/ Hy solde geerne Vis eeten mer hy en solde die voete(n) niet geerne nat maecken.
De Neering ed. 1996 (vóór 1568)
- 89r (vers 553). Rederijkersspel. Trompetsteeker leest voor: kat noch hont en sullen wij Laeten Leven. Kat noch hond = niemand.
Coster Johannus ed. 1977 (vóór 1600)
- 123v (vers 25). Rederijkersklucht. Boerdelijck Geck zegt: maer Ick ben nu weer so wacker als een Jonge kadt.
Krimpert Oom ed. 1932 (XVI)
- 51 (verzen 127-128). Rederijkersklucht. Een knecht zegt over een andere knecht: Hij valt op sijn pooten, / Gelijck de katten doen meer noch min. Hij weet zich wel te redden.
Evangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB)
- 80v (verzen 1478-1479). Rederijkersspel. Een sinneke scheldend tot een ander sinneke: Dus als de cadt vijst so seght ghij amen na / so sijdij coster na tbetaemen Ja vande achterbroeck. Als de kat een wind laat, zegt gij amen = zegswijze gebruikt wanneer men vindt dat iemand alles gelooft wat gezegd wordt. Het scatologische dient hier om te denigreren.
Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)
- 122r (verzen 427-428). Rederijkersspel. Ruckeloos Opwassen over de dwaze Die Werlt: Hij speelt Die suffe / comt voort Jan Lul mijn cat is die bruijt. Kat // dwaasheid?
Jan Fijnart ed. 1998 (XVIB)
- 3v (vers 143). Rederijkersklucht. Jan tot een slachter: Waent ghij dat ick katten inden sack vercoopen wil.
Meester Hoon en Lippen Slechthooft ed. 1932 (XVIIa)
- 112 (vers 413). Rederijkersklucht. Lippen zegt: Ons katte krijcgt nu eenen schoonen staert. Betekent: de zaak kraagt een mooie afloop.
Iconologia ed. 1971 (1644)
- 399ab. Bewerking van Ripa’s iconologisch traktaat. Een attribuut van Persuasione (Overreding) is een dier met drie koppen, onder meer één kattenkop. Wie een ander wil overtuigen, moet immers alert zijn, ’t welck door de Kat bediet wordt, om dat die in haere handelingen wacker en opmerckende is.
10 Kat // hekserij, ketterij
[Lucas 1996: 131. Heksen verschenen regelmatig in de gedaante van een kat. In menig procesverslag wordt gesproken over katten die kwaad aanrichten bij mensen (met voetnoot). Bovendien kan de duivel zich in deze gedaante manifesteren.]
[Zie over de associatie kat / heks ook Bax 1948: 176, en Vervoort 2008.]
[De Cock I 1920: 101. De zwarte kat werd in het West-Europese volksgeloof geassocieerd met duivels en heksen.]
Chronicon ed. 2001 (tot 1332)
- 306-311 (1323/13). Latijnse kroniek. Een verhaal over ketterse monniken die een hostie begraven samen met een kat (murilegus) en padden.
Malleus maleficarum ed. 2011 (1487)
- 236 (Pars II, quaestio 1, caput 9). Latijns traktaat over hekserij. Verhaal over een werkman in het diocees van Straatsburg die wordt aangevallen door drie heksen in de vorm van katten: waarbij hij [de duivel] de hersenschim van een kat gebruikte, een dier dat volgens de Schrift het typische teken van de verdorvenen is, zoals de hond het teken is van de predikers. Vandaar dat kat en hond elkaar altijd belagen; we weten ook dat de orde der predikheren van haar oprichter een tegen de ketters blaffende hond als embleem kreeg. Deze passage ook vermeld in Blaschits 1992: 611. Zie ook ed. 1986: 278-281.
Bernhard 1978 (1514/1510)
- 158 / 159 / 302. Twee tekeningen van Hans Baldung Grien: Heksensabbath I (1514, Parijs, Louvre) en Heksensabbath II (1514, Wenen, Albertina). Houtsnede van Hans Baldung Grien: De heksen (1510). Telkens is in de buurt van de heksen een kat aanwezig. Blaschitz 1992: 612-613, hierover: ‘Die Katze ist nun ein unerlässliches Attribut der Hexe. Und dies aus mindestens zwei Gründen: Sie ist die Epiphanie des Teufels und der Dämonen und aufgrund ihrer Eigenschaften Symbol für “Wollust”. Die Hexendarstellungen Baldungs weisen hohe erotische Qualität auf. (…) Die Katze als Attribut des Baldungschen Hexen ist ein Symbol für “Wollust” und “Ubkeuscheit”, die diese Hexen symbolisieren. Da die Hexen aber Metaphern für die Frau sind, fungiert die Katze ausserdem als Symbol für dieselbe’.
Die mane ed. 1992 (XVIB)
- 148v (verzen 429-430). Rederijkersklucht. Een vrouw die zich als waarzegster/heks voordoet, zegt: Jae ghij en ic moet gaen varen te schoersteen ute / tot opten catten dries uwen nues belesen. Kattendries = plaats waar heksen samenkomen.
- 148v (verzen 439-440). De vrouw zegt een soort toverformule: meercat kercuijl sloct wateralf / met dese tange uut heijnesse.
- 149r (verzen 467-468). De vrouw zegt: dits wech na den katten dreijs neem ic mijn Reijs / om u nues te besweren ic nu verseijs. Weer die Kattendries…
Dresen-Coenders 1983 (1594)
- 231. In een Roermonds archief bleef een vragenlijst bewaard, waarschijnlijk naar aanleiding van een heksenproces aldaar in 1594: ‘In de laatste vragen wordt nog speciaal op de “catten-dantz” ingegaan. Eerst wordt gevraagd of de beklaagde soms naar een of andere “catten-dantz” is geweest en of de tovenaar en heksen zich daar in de gedaante van katten, honden, hazen, wolven en dergelijke konden transformeren. Vervolgens of op die dans de duivels- of heksenboelen eveneens in de gedaante van katten de [lees: en] katers zijn verschenen. Tenslotte of de boelen in de gedaante van katers de katten hebben besprongen en ermee hebben gepaard’.
11 Zwarte kat die ongeluk brengt
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 67 (regel 18). Spreekwoordenverzameling. Der can lichtelic een swarte Katte tussche(n) coemen.
sMenschen Vernuftheijt ed. 1998 (XVIB?)
- 84v (vers 170). Tafelspel. Het enige personage zegt: daer is een swarte cat tuschen ons beijde geloopen. Bedoeld wordt: tussen sMenschen Verniftheijt (een negatief personage) en zijn ‘maatje’, de antichrist (= de paus). Die zwarte kat bracht hen ongeluk.
12 Kat en aap
Getijdenboek van Maria van Bourgondië ed. 1995 (1475-80)
- Fol. 73r/73v. Getijdenboek. Een aap steekt een katje, dat als baby in een wieg ligt, een horen in de mond.
- Fol. 78r/78v. Een aap is een kat aan het plagen: hij heft de staart van de kat op en steekt zijn wijsvinger in haar aars. Op 78v ligt linksboven een hond toe te kijken.
- Fol. 95r. Dezelfde scène: een aap steekt een vinger in de aars van een kat.
Iconologia ed. 1971 (1644)
- 165a. Bewerking van Ripa’s iconologisch traktaat. De aap is een attribuut van Simulatione (Geveinsdheid). De Egyptenaren vergeleken iemand die zijn gebeken (zijn vuiligheid) wil verbergen, met een pissende aap: Want als het sijne blaese heeft gelost, op de maniere als geseyt is, soo doet het gelijck de katte, die een kuyl in der aerde graeft, waer in zy haer vuyligheyt verbergt, werpende aerde daer over tot dieselve geheel bedeckt is.
13 Kat = minne = liefde (woordspel bij rederijkers)
[Cat. Brussel 1994: 108-109. Twee katten in het rebusblazoen van de Leuvense rederijkerskamer De Roose. Die katten staan voor het woord ‘minnen’ (met hoofdletter B ervoor = ‘beminnen’). Katten zijn minneke-poezen! 118-119: idem in rebusblazoen van de Bossche kamer Den Vierighen Doorn: 1 kat = het woord ‘minne’. 122-123: idem in rebusblazoen van de Mechelse kamer De Pioene: 1 kat = ‘minne’.]
Van Autenboer 1967 (1561)
- 218. Bij de intrede van de Mechelse rederijkerskamer De Lisbloem op het landjuweel van Antwerpen-1561 droeg de zot een kat in een mensenhart en schreeuwde voortdurend: Sy is daer!, op die manier zinspelend op de liefde (symbool = kat, hart) en op de spreuk van de kamer (Minne verwint). Andere bron: Cat. Brussel 1994: 32. Bij de intrede van de Mechelse kamer De Lisbloeme op het Antwerpse landjuweel van 1561, over de nar: den sot droech een cat in eens menschen hert, segghende: Sy is daer.
Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)
- 127r (verzen 909-910). Rederijkersspel. Regieaanwijzing: Heijmelijcke Haet heeft als attribuut een dode kat.
- 129v (vers 1134). Heijmelijcke Haet zegt over die dode kat: Tes die doode Minne.
- 130r-130v (verzen 1212-1225). Nogmaals wordt uitgelegd dat die dode kat = Die minne van tleven berooft, dus: de dode liefde.
14 Kat // katholieken (vanuit protestants perspectief)
Verberckmoes 1998 (XVI)
- 155-157. In het midden van de 16de eeuw verwijzen katten in protestantse satires naar de katholieken (woordspel door homonymie). Bij Jacob Jordaens (een protestant) is de kat een dwaasheidssymbool.
- 192. In gereformeerde propagandarefreinen pissen ratten (de vijanden van de ‘katten’) het vagevuur uit.
15 Kat (poes) = vagina
[Zonder bron] (1529)
- ‘Musica’, een schilderije van Hans Baldung Grien (1529, München, Alte Pinakothek). Een naakte vrouw die een notenboek leest en een cello (?) vasthoudt. Aan haar voeten zit rechts een dikke witte kat.
Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1564)
- 26 (vers 607). Satirisch-allegorisch strofisch rederijkersgedicht. Ter derder die poese cussen. In de prozaparafrase van deze tekst (XVIB) luidt dezelfde passage platweg: die cutt kussen [zie Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950: 43 (regel 236)].
16 De kat en haar scherpe, blinkende ogen
[De Cock I 1920: 105-106. De kat werd geassocieerd met de lynx, omwille van haar scherp zicht.]
Ferguut ed. 1982 (circa 1250)
- 119 (verzen 2224-2226). Berijmde Arthurroman. Een lelijke dwerg (naen) wordt vergeleken met een kat: Sijn ogen blakenden roet. / Geformeert was hi alse ene catte; / Sijn neselocken wijt ende platte.
Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen ed. 1978 (1455)
- 204 (verzen 1501-1502). Mysteriespel. Joden die Maria’s lijkkist willen aanraken, worden onder meer blind: (…) mijn ogen staren, / Al waert bi nachte. Recht als den catere, / En weet waer duken.
Iconologia ed. 1971 (1644)
- 586b. Bewerking van Ripa’s iconologisch traktaat. Het zesde uur van de nacht wordt uitgebeeld door een gevleugelde maagd die het teken van Luna en een kat in de handen draagt. Luna veranderde in een kat (Ovidius, Metamorphoses, Boek V). Want de Katte verandert sich seer, en zy siet by nachte, en het licht van haere oogen wast aen en neemt af, nae dat de Maene wast en afgaet.
17 Kat in de buurt van (Adam en) Eva
Russell 1980 (1504)
- 109. Burijngravire van Albrecht Dürer uit 1504 met ‘De Zondeval’. Tussen de voeten van Adam zit een muis, vlak naast de rechtervoet van Eva bevindt zich een kat die blijkbaar op de muis aan het loeren is. In 1565 vervaardigde Joannes Wiericx een kopergravure die een getrouwe kopie is van Dürers gravure. Zie Cat. Antwerpen 1976: 104 (cat. nr. 120), en Cat. Antwerpen 1982: 132-133 (cat. nr. 81). Vergelijk over de burijngravure van Dürer onder meer Panofsky 1977: 113-114, Fenyö 1956: 34, Friedmann 1980: 162-163, Van de Velde 1982: 24-25 en Snyder 1985: 317-318.
Harthan 1988 (1546)
- 163. Een miniatuur met de Zondeval van Giulio Clovio in het Getijdenboek van Kardinaal Alessandro Farnese (voltooid te Rome in 1546). Tussen Adam (links) en Eva (rechts) zit een kat op een muis te loeren, de kat aan Adams kant, de muis aan die van Eva (New York, Pierpont Morgan Library, M.69, fol. 28).
Vandenbroeck 1989 (circa 1550)
- 20 (afb. 3) / 45. Op een ontwerp voor een glasraam met als onderwerp ‘De Schepping’ van Dirck Crabeth, daterend van circa 1550 (Amsterdam, Rijksprentenkabinet) zien we linksonder een spittende Adam en een spinnende Eva. Aan de voeten van Eva ligt een kat.
Briels 1997 (1566)
- 145 (afb. 215). Paneel van Frans Pourbus, ‘Het Aards Paradijs’ (met Zondeval) uit 1566 (Parijs, Jean-Max Tassel). Op het voorplan-midden biedt een aap een appel aan een kat.
Van Thiel 1967/68 (1592)
- 95-98 (afb. 8). Op een schilderij van Cornelis van Haerlem, getiteld ‘De Zondeval’ en daterend van 1592 (Amsterdam, Rijksmuseum), zit aan de voet van de Boom der Kennis van Goed en Kwaad tussen Adam en Eva een aap die een kat omhelst. Van Thiel bespreekt dit schilderij naar aanleiding van een schilderij van Jan Miense Molenaar uit 1633 (‘Allegorie van de Huwelijkstrouw’, Richmond) waarop een geketende aap een kat omarmt. In verband met het werk van Van Haerlem meent Van Thiel (in navolging van Panofsky) dat hier de scholastieke leer, die de Zondeval met de Vier Temperamenten verbindt, meespeelt: de aap zou dan verwijzen naar het sanguïnische karakter van Adam die zich overgeeft aan de zonde van het vlees, de kat zou verwijzen naar het cholerische karakter van Eva: listig en wreed. Daarnaast zou Van Haerlem naar verluidt ook de connotatie ‘dwaasheid’ aan de aap en de kat verbonden hebben. Van Thiel verwijst ook naar het schilderij ‘De Zondeval’ van Jan Gossart (Berlijn) met een aap die in een peer bijt: volgens Janson is dit exemplarisch voor de val van de mens (bijten in een appel) met extra nadruk op de zondigheid via de uil (een ‘benighted’ bird of evil omen). Het geketend zijn van de aap in de buurt van een kat bij Molenaar is blijkbaar een uniek motief. In Janson’s boek over de aap is er een heel hoofdstuk over de geketende aap = hij die zich vrijwillig laat vangen door de zonde, de gevangene van lichamelijke wellusten. Aap en kat bij Molenaar herinneren aan de Zondeval van Adam en Eva (invloed van Van Haerlem op Molenaar?) en symboliseren de ontrouw in het huwelijk, als tegenpool van de hoofdvoorstelling (= Temperantia en Trouw in het huwelijk). Van Thiel vermeldt ook de ‘Zondeval’-gravure van Dürer, maar lijkt de muis niet op te merken. Hij vermeldt in elk geval niets over het ‘kat vangt muis’-motief. De aap die een kat omhelst, ook in Cat. Den Haag/Antwerpen 1994: 246 (afb. 3) (detail in zwartwit). De aap die een kat omhelst bij Van Haerlem ook in ibidem: 246 (afb. 4) (detail in zwartwit).
Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1991-92 (1597)
- 359 (afb. 260). Op een gravure van Jan Saenredam naar Hendrick Goltzius uit 1597, met als thema ‘De Zondeval’, zit aan de voeten van Adam een hond en aan de voeten van Eva ligt een kat.
Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1991-92 (1599)
- 239 (afb. 150). Op een tekening van Jacob Matham uit 1599 die ‘De Zondeval’ voorstelt, ligt op de grond tussen Adam en Eva een kat. In de commentaar wordt de kat gezien als een beeld van de zinnelijke verleiding en in verband gebracht met Eva.
Van Regteren Altena II 1983 (1599)
- 52-53 (cat. nr. 204). Zie ook Van Regteren Altena III 1983: 67 (afb. 78). Tekening van Jacques de Gheyn II uit 1599 (Londen, British Museum, Printroom, inv. 1895.9.15.1031). In een medaillon linksboven: op de voorgrond van een Zondeval-tafereel loert een kat op een muis. Vlak in de buurt van het medaillon (link, bovenop een paviljoen): een uil.
Cat. Antwerpen 1982 (1604)
- 129 / 131 (cat. nr. 79). Op een kopergravure van Jan Saenredam, getiteld ‘De Zondeval’ en daterend van 1604 (Rotterdam, Museum Boijmans Van Beuningen), plukt de rechtopstaande Eva een appel en biedt zij de zittende Adam een andere appel aan. Rechts van Eva zitten een kat en een kalkoen op de grond. Volgens de commentaar (van Raymond De Belser = Ward Ruyslinck) zou de kalkoen de hoogmoed, de kat de onbeheerste drift symboliseren.
Laureyssens 1967 (circa 1606)
- 163-166 (afb. 1). Zie ook Van de Velde 1982: 29. Een goede kleurenafbeelding in Van Puyvelde 1977: 213 (afb. 46). Een schilderij met als titel ‘Het Aards Paradijs’ (München, Alte Pinakothek) dat rond 1606 gemaakt werd door Hendrick de Clerck en Denijs van Alsloot. In het centrum de Zondeval, links de Schepping van Eva, rechts de Verdrijving uit het Aards Paradijs. In de vier hoeken stellen allegorische naaktfiguren de vier elementen voor. Rechts onderaan zit Aarde, vlak voor haar zit een kat op een muis te loeren.
Kuznetsov/Linnik 1982 (1608)
- Afb. 26 (z.p.). Op een paneel van Hendrick Goltzius, voorstellend ‘De Zondeval’ en daterend van 1608 (Sint-Ptersburg, Hermitage), staan Adam en Eva vóór de Boom der Kennis van Goed en Kwaad. Achter de voeten van Eva ligt een wilde kat, achter de voeten van Adam ligt een hond.
Cat. Utrecht 1994 (1620)
- 115 (afb. 111, cat. nr. 7). Schilderij met ‘De Zondeval’ van Cornelis Cornelisz. Van Haarlem uit 1620 (Haarlem, Frans Hals Museum). Aan de voeten van Eva een kat (volgens de commentaar: vrouwelijke wellust), links van Adam een bok (volgens de commentaar: mannelijke wellust). In de commentaar wordt niets gezegd over de hond (een brak?) aan de voeten van Eva rechts en over de twee duiven links van Adam.
Briels 1997 (1625)
- 150-151 (afb. 221). Paneel van Roelandt Savery, ‘Het Aards Paradijs’ (met Zondeval) uit 1625 (Amsterdam, Kunsthandel Charles Roclofsz.). Tussen Adam en Eva ligt een kat. Achter de voeten van Adam een hond, daarnaast nog een grotere hond.
Meijer 1985 (XVIIA)
- 82. Een kunstkastje (Antwerpen, 1ste helft 17de eeuw) met beschilderingen van Frans Francken II (Amsterdam, Rijksmuseum). Op het rechterdeurtje: een Zondeval-tafereel met aan de voeten van Adam en Eva een kat.
18 Het kattenvel
[Bax 1962: 32 (noot 108), verwijst naar Bax 1948: 225. Volgens Bax wijst het kattenvel aan de mars van de marskramer op de Rotterdamse tondo van Bosch niet op de onkuise verlangens van de marskramer, maar op diens armoede.
Blaschitz 1992: 595. Voor de middeleeuwse mens was de kat onder meer nuttig omwille van haar pels.
Van Bentum 1997: 18. Kattenvellen waren in de Middeleeuwen populair, vooral bij geestelijken. Het was het duurste soort bont dat zij mochten dragen.]
19 Kat = zondaar
Speghel der Wijsheit ed. 1872 (circa 1400)
- 94-95 (verzen 2263-2270). Leerdicht. Sapientia wijst Jan terecht: Ooc mede slachstu wel der cat, / die gheerne visch eet bi naturen; / maer soe maect node hare poten nat: / het schijnt dat zoet niet wille besuren. / Recht dies ghelike dinct mi zijn / twesen van di zekerlike; / want du wils doen den wille dijn / ende niewer pinen om hemelrike.
Geraadpleegde literatuur
- Blaschitz 1992: Gertrud Blaschitz, “Die Katze”, in: Gertrud Blaschitz e.a. (red.), Symbole des Alltags – Alltag der Symbole – Festschrift für Harry Kühnel zm 65. Geburtstag. Graz (Oostenrijk), 1992, pp. 589-615. Een eerder oppervlakkig en warrig artikel maar wel interessant als inleiding op de symboliek van de kat in middeleeuwse Duitse en in Duitsland ontstane Latijnse teksten.
- Cifarelli 1994: Paola Cifarelli, “O faulse beste fine… Quelques remarques à propos du chat dans la fable ésopique du XVIe siècle”, in: Reinardus, vol. 7 (1994), pp. 3-15. Over het beeld van de kat in de Franse esopische fabels uit de periode 1480-1595. De nadruk ligt op de kwaadaardige aard van de kat, op haar valsheid en vraatzucht, op haar hypocrisie en listigheid. Aan bod komen ook enkele fysieke kenmerken van de kat en haar wellustigheide ns ensualiteit (waarbij de kat geassocieerd wordt met de vrouw). Alles bij elkaar een erg negatief geladen beeld dus.
- Van Bentum 1997: Willem van Bentum, “Het oog van Tybeert”, in: Madoc, jg. 11, nr. 1 (april 1997), pp. 13-19.
- Van Bentum 2004: Willem van Bentum, “Een kat in het nauw”, in: Tiecelijn, jg. 17, nr. 2 (juni 2004), pp. 64-76.
- Verhuyck 2004: Paul Verhuyck, “Neven en nichten van Tibeert”, in: Tiecelijn, jg. 17, nr. 2 (juni 2004), pp. 58-63.
[explicit 18 december 2016]