Jheronimus Bosch Art Center

MAAN (maansikkel, halve maan)

 

Op elk van de binnenpanelen van Bosch’ Tuin der Lusten-drieluik zijn maansikkels afgebeeld. Waar kwam een maansikkel nog voor in de contemporaine beelding? Onder meer bij Maria die afgebeeld wordt op een maansikkel (zie bijvoorbeeld Bosch’ Johannes op Patmos-paneel in Berlijn). De maansikkel is daar volgens eigentijdse teksten negatief te duiden: verband met inconstantia, de wisselvalligheid en onbetrouwbaarheid van het aardse leven. Ook te noteren: het verband van de maan met zotheid, dwaasheid en dronkenschap (maansikkel op uithangborden van herbergen, zie ook die beschilderde schotels van rond 1500 hieronder).

 

Uitgebreid over de maansikkel bij Bosch en zijn tijdgenoten: Paul Vandenbroeck, “Jheronimus Bosch’ zogenaamde Tuin der Lusten. I”, in: Jaarboek Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, 1989, pp. 113-121 [verder: VDB 1989]. Hij besluit: ‘Vast staat evenwel dat de konnotaties van het motief binnen het aan Bosch bekende en hierboven geschetste betekenisaanbod negatief waren.’

 

1a Maan // tijdelijke krankzinnigheid, dronkenschap, dwaasheid

 

VDB 1989: 116-119. ‘Daarnaast was in de profane symboliek de halve maan het embleem en attribuut van narren en pretmakers. (…) De maan was een attribuut van de zot, omdat volgens de algemeen verspreide astrologische opvatting deze planeet een belangrijke rol speelde bij de zotheid, ja deze kon veroorzaken. (…) Hoe dan ook, de maan stond in verband met feesten, narren en herbergen, en werd in de iconografie gelieerd met fuiverij, dronkenschap en zotheid.’

 

Leven ons heren ihesu cristi ed. 1980 (1409)

  • 118 (geen regelnummering). Jezusleven (proza). Christus geneest een bezetene: Des anderen daghes ghenas hi om bede sijns Vaders enen mensche die maensiec was ende beseten vanden viant.

Blome der doechden ed. 1904 (1415-28)

  • 43 (hoofdstuk 12). Stichtelijk prozatraktaat. In het hoofdstuk over de ondeugd ‘dwaesheit’: Sommeghe ander sijn bij tijden onwijs of ijdel van herssen nae loep vander manen die heiten in latijn lunatici.

Kaprijke: spel van sinnen in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 456 (verzen 325-326). Rederijkersspel. De sinnekes slampampen met Mensche en een waardin. Zij toosten: Verstaerckt / tot dat vulle maeynkin. Een aantekening noteert: ‘Tot je je verstand verliest (?).’ Volle maan // dronkenschap.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 123 (fol. 386v, vers 11). Rederijkerslyriek. Want een zot es als de mane wanckelbaer.

 

1b De maan in de neus hebben // dronkenschap

 

Jozef De Coo, “Die bemalten Holzteller, bekannte und neuentdeckte – Ihr Schmuck und seine Herkunft”, in: Wallraf-Richartz-Jahrbuch, Band XXXVII (1975), pp. 88-89 (afb. 5). In het Staatliche Kunstgewerbemuseum in Berlijn-Köpenick worden zes Zuid-Nederlandse beschilderde houten schotels bewaard die dateren van rond 1500. Op één van de schotels zien we een man die een kruik scheef houdt zodat ze overloopt. Als snor heeft hij een maansikkel. Rond deze voorstelling lezen we het opschrift: Ic brueder lollaert helle den pot wat / Des crijge ic bollaert de mane int snotgat.

 

In de laatmiddeleeuwse beelding ziet men vaak een maansikkel afgebeeld op het uithangbord van herbergen. Blijkbaar gaat het hier om een bekende Middelnederlandse uitdrukking die wijst op dronkenschap. De maansikkel (de wassende of krimpende maan) was in de late Middeleeuwen een vaak voorkomend symbool van de wisselvalligheid en de onbetrouwbaarheid (te begrijpen vanuit de steeds wisselende gedaanten van de maan).’De maan in het hoofd hebben’ betekende dat men gek of dwaas was. In de uitdrukking waar het hier om gaat, bevindt de maan zich echter in de neus. Hiermee wordt bedoeld dat een dronkeman labiel is en onvast op zijn benen staat, maar welke gedachtegang er precies zit achter het zich in de neus bevinden van de maan in een geval van dronkenschap, is mij voorlopig niet helemaal duidelijk.

 

Wonder van claren ijse en snee ed. 1946 (1511)

  • 31 (verzen 289-292). Rederijkersgedicht. Eén van de sneeuwpoppen van een Brussels sneeuwpoppenfestival uit 1511 wordt als volgt beschreven: Bancbier sadt dwers teghen ouere / met eenen mouthoren aen een biervat; / hi dranck hem achter nat ende pouere, / dat hi die mane creech int snotghat.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 116 (nr. 60, verzen 16-17). Zot rederijkersrefrein over dronkelappen: Als die selcke die mane heeft inde nese / die sit al slapende op een banck en gryst.

Mane ed. 1992 (XVIB)

  • 147v (verzen 300-329). Rederijkersklucht. Nout, de man van Baert, komt voortdurend dronken thuis. Op een keer besluiten Baert en haar vriendin Griet om Nout een lesje te leren: als hij weer dronken arriveert, slaan ze hem flink op zijn neus. De volgende dag verkleedt Griet zich als dokter. Zij maakt Nout wijs dat hij ‘de maan in de neus heeft’. Dat komt doordat hij bij het drinken zijn neus in de halflege kan steekt: op de bodem van de kan zit de maan en die springt dan in zijn neus. [Nout:] heb ic tgraveel in mijn hooft? / [Griet:] neen ghij maer ghij hebt die maen in die noese / en siedij niet wel thoe het sal costen u lijf / [Nout:] Die maen in mijn noese? / [Baert:] Och wat sal ic bestaen elendich wijf / sal ic u verliesen wie sal mijn druc sommen? / [Nout:] Die mane? / [Griet:] Jae en dat is u van drincken gecommen / dus siet wel thoe ten is ghien spot / [Nout:] en wat ramp maectse in mijn nuese wilt godt / en hoe coemtser daer en hoordijt noijt man of spreken? / [Griet:] hebdij noijt u nuese in die can gestecken / als hij half uut was mij dat vermondt? / [Nout:] wat jaeck in trouwen / [Griet:] wel isser dan niet een maen in die gront / vanden biere en hebdij noijt so gesopen? / [Nout:] wat jaeck / [Griet:] en die is u in die noes gecropen / doen uwen nues in die can stac lacen wacharmen.

 

2a Maan // inconstantia, labiliteit

 

Sidrac ed. 1936 (circa 1320)

  • 109 (vraag 142, regels 20-24). Artestekst. Over de ‘planeet’ Luna: Die VIIste planete die heet Luna: dits ene planete goet van wegn ende van pelgrimagien ende sy lijt die XII tekene ende in elc blijft sy II daghe ofte III. Die gheboren wert onder dese planete hy mach binnen eender maent wisselen sine ghedachte ende sinen wille ende sine daet. Vergelijk ook Orlanda S.H. Lie e.a., Het boek van Sidrac – Een honderdtal vragen uit een middeleeuwse encyclopedie, Hilversum, 2006, p. 39.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 111 (strofe 7, verzen 1-4). Vroed rederijkersrefrein over de Zondeval. Gericht tot Adam: De mane gebreckigh, beteekent ghebrec en dangier, / alsoo by haer eclypsen es beseuen: / alzoo zidy ghy ghecommen hier / in miserien en tghebreck van dit aerme leuen.

Becanus ed. 2014 (1569)

  • 274 (geen regelnummering). Latijns traktaat (Origines Antverpianae). Immers, zoals de Zon een symbool is van stabiliteit en eenheid, zo wordt de Maan geassocieerd met instabiliteit, verandering en verwarring.

 

2b Maria op een maansikkel (Openbaringen 12, 1)

 

Gerd Heinz-Mohr, Lexikon der Symbole – Bilder und Zeichen der christlichen Kunst, Keulen, 1983, p. 215: ‘Die Jungfrau Maria, ebenfalls auf den doppelten Aspekt der Keuschheit und des Gebärens hinweisend, wird in der christlichen Liturgie oft mit dem Mond verglichen, auch oft, durch die Jahrhunderte hindurch, auf einer Mondsichel stehend abgebildet. Dieser religionsgeschichtliche Rückbezug darf nicht übersehen werden, obwohl das auslösende Moment dieser Darstellung Offbg. Joh. 12, 1 ist: das mit der Sonne bekleidete Weib, das den Mond unter den Füssen hat = ein Typos der Kirche, die einmal alle satanischen Gewalten überwunden haben wird.’

 

Donat de Chapeaurouge, Einführung in die Geschichte der christlichen Symbole, Darmstadt, 1984, p. 91: ‘Zu den Natursymbolen gehört auch der Mond, der einen für irdische Augen stets wechselnden Anblick gewährt. Deshalb ist er zum Zeichen der Unbeständigkeit geworden. Das apokalyptische Weib, das in Offenbarung 12, 1 genannt wird und das man in späterer Zeit sowohl mit Maria als auch mit der Kirche identifizierte, erscheint “mit der Sonne bekleidet und den Mond zu seinen Füssen”. In Illustrationen der Apokalypse, die seit karolingischer Zeit in der Buchmalerei bekannt sind, steht die Frau auf der Sichel des Mondes, so dass durch das Stehen wie durch die torsierte [onvolledige] Gestalt des Gestirns seine slechte Bedeutung erkannt wird. Die himmlische Frau bleibt in Distanz zur unbeständigen und damit auch vergänglichen Welt.’

 

J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie, Weesp, 1985, p. 139 (nr. 359): ‘Zij [Maria] staat daarbij op de halve maan, waarbij zowel aan de vrouw uit de Openbaring, als aan de lofprijzing Pulchra ut luna gedacht dient te worden.’

 

Fasciculus morum ed. 1989 (XIV)

  • 246-247 (pars III, cap. xvi, regels 106-107). Latijns hoofdzondentraktaat. Naar aanleiding van Openbaringen 12, 1: The quoted Scripture text further continues: ‘And the moon (luna) under her feet,’ that is, the Church or all creation.

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 213 (hoofdstuk 36, verzen 235-254). Geestelijk-typologisch rijmtraktaat. Over Maria in Johannes’ visioen op Patmos: Voort sceent, des bem ic vroet, / dat zoe de mane hadde onder voet; / ende dat bediet, also scrifture zeit, / Marien grote ghestadicheit, / want die mane, des zijt ghewes, / zere onghestadich es, / also wij merken moghen bloot. / Nu scijnt soe cleene, nu groot, / ende daer bi zijn bi der mane / die erdsche dinghen te verstane, / de welke onghestadich zijn / ende zere wankel, alst es anschijn. / Dese onghestadicheit quaet / heift Maria al versmaet, / ende het heiftse die maghet vroet / al ghetorden onder haer voet, / ende dede hare upvaert / zalichlike te hemele waert, / daer alle dinghen, dats waerheit fijn, / vast ende ooc ghestadich zijn.

 

3 Maan = Maria

 

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 56 (hoofdstuk 10, verzen 190-196). Geestelijk-typologisch rijmtraktaat. Die nacht zoude zonder waen / al te zeere donker zijn / ne waren der manen ende sterren schijn. / Ghelijc dat tlicht der manen cracht / ende der sterren verlicht de nacht, / dus licht maria tallen stonden / die zware burdine [last] van onsen zonden.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 212 (verzen 17-18). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. O moeder ghy zijt die lochtighe mane / die ons als de duyster nacht verclaert. In Stijevoort II ed. 1930: 22 (nr. 146, verzen 17-18), een lichtjes andere versie: O maria ghy syt die lieue mane / die ons den langhen nacht verclaert.
  • 213 (vers 25). Helpt my o schoone mane die ben beureest. In Stijevoort II ed. 1930: 23 (nr. 146, vers 25), lezen we: Helpt my reyn mane die ben beureest.

Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)

  • 261 (zonder verder nummering). Gebedenboek. Sinte Anna die ons die ouer schoone mane hebt ghebaert.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 10 (nr. 142, vers 17). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Schoone ghelijc den mane ghestaen.
  • 11 (nr. 142, verzen 25-28). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Lof werde wien ic der mane ghelyke / der aerden naest ende vrouwer der zee / Dus gheefdi claercheyt princesse rycke / den sondare in syn bitter wee.
  • 18 (nr. 144, verzen 56-57). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. O clare stede van sonne of mane gheene / ghebreken dats mensche of inghelick staet.
  • 40 (nr. 154, vers 57). Vroed rederijkesrefrein, Marialof. Sonne ende mane hoechste claerheyt.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 159 (strofe 4, vers 4). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Schoone als de mane, ghelijc dzonne ghepresen.

 

4 Maan = geliefde vrouw

 

sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1546)

  • 142 (verzen 477-478). Rederijkersspel. Een sinneke tot sMenschen Sin over zijn lief Verganckelijcke Schoonheit: Schoonder dan de maene oijt was in swerlts plecke / es u lief.

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 90 (strofe 3, verzen 1-4). Amoureus liedje. Tot de geliefde: Ghelijck de maen is blinckende schoone / boven alle sterren cleyne / alsoo spant ghy oock de croone / boven alle vrouwen reyne.

 

5 Maansikkel // groei, wasdom, vruchtbaarheid

 

VDB 1989: 119-120. ‘De maansikkel werd ook in verband gebracht met liefde en huwelijk. (…) De grond voor dit gebruik is te zoeken in het oude geloof in het verband tussen de maan en de vruchtbaarheid / groei van natuur en mens. In de artistieke traditie werd de maan eveneens aan de liefde gekoppeld, doch vanuit moraliserend standpunt gezien als symbool van de “inconstantia” en wisselvalligheid daarvan.’

 

Becanus ed. 2014 (1580)

  • 420 (geen regelnummering). Latijns traktaat (Opera). Naar aanleiding van een afbeelding van Harpocrates: Rest no de dubbele tooi op zijn voorhoofd: een maantje en een oor. Het maantje is een overduidelijke verwijzing naar de wasdom. Want heel dat zwijgen van Harpocrates is op één doel gericht: zijn talent moet, evenals de nieuwe maan, net zo lang toenemen in lichtsterkte tot hij zijn volle cirkelvorm bereikt heeft. Dat wil zeggen: totdat hij het volledige beeld van de bovennatuurlijke Zon heeft opgenomen in zoverre dat voor het menselijk begrip mogelijk is. Dan heeft hij heel die leerkring van alle kennis afgerond, waarmee men kan komen tot de kennis en aanschouwing van God.

 

6a Halve maan als embleem van de Turken

 

Dirk Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch, ’s-Gravenhage, 1948, p. 147: ‘Bij de halve maan, met of zonder ster, hebben we oorspronkelijk te doen met het Turkse embleem, het teken, waaronder de Turken in de 15de en 16de eeuw de Balkan veroverden en tot voor de poorten van Wenen kwamen, Centraal- en West-Europa met vernietiging bedreigende. (…) In de literatuur van die tijd worden de Turken vereenzelvigd met de dienaren van Lucifer.’

 

Dirk Bax, Beschrijving en poging tot verklaring van het Tuin der Onkuisheiddrieluik van Jeroen Bosch, Amsterdam, 1956, p. 97: ‘De halve maan kon in de Nederlanden in de 16de eeuw allerlei betekenissen hebben welke waarschijnlijk afgeleid zijn van de halve maan als Turks embleem. Onder meer kon zij voorkomen als een kenteken van de duivel en het losbandige.’

 

6b Maansikkel geassocieerd met het Nabije Oosten, de islam en Joden

 

VDB 1989: 113-116. ‘Voor de tijdgenoten van Bosch was de halve maan vooreerst het teken van de Turken, dat echter ook werd toegekend aan Joden, Oosterlingen, en heidenen. (…) Maar vermits Turken, Joden en heidenen als “dienaren des duivels” beschouwd werden, kreeg de halve maan een zondige en duivelse betekenis. (…) Samenvattend: door de maansikkel typeerde men niet alleen Joden en Mohammedanen, zoals meestal beweerd wordt (ook door Bax), maar de gehele niet-christelijke wereld uit het verleden en de eigen tijd.’

 

Fernand Vanhemelryck, Kruis en wassende maan – Pelgrimstochten naar het Heilig Land, Leuven, 1994. Op pagina 129 een afbeelding van de stad Ramla (tussen Jaffa en Jeruzalem) uit een handschrift van 1487. Op de torens zien we maansikkels. Pagina 138: volgens een laatmiddeleeuwse beschrijving van een moskee in Jeruzalem bevindt zich bovenop de koepel een liggende halve maan. Pagina 168: ook moskeeën in Kaïro, in Afrika en in Alexandrië worden bekroond met een wassende maan. Heidense vorsten voerden vaak een wassende maan in hun vlag. In laatmiddeleeuwse pelgrimsverslagen wordt de wassende maan geassocieerd met de islam en met mohammedanen. Negatief dus voor het geïntendeerde publiek..

 

Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998 (XVd)

  • 174 (boek 3, hoofdstuk 5). Reisverslag (proza). Over Egypte: Ooc zo seitmen daer dat inde voorseyde stadt staen wel tien duust gyemmen of moskeaen – dat zijn tempelen ende oratorien, ghesticht inde eere van Machomet haerlieder prophete -de welke zeer schoone ende costelic zijn met torren [torens] ende met eender guldener mane daer boven staende.

 

7 Tegen de maan pissen

 

Deze zegswijze wordt onder meer uitgebeeld op Bruegels bekende Spreekwoordenschilderij (Berlijn, 1559). Aldaar urineert een man vanuit een raam van een herberg tegen het uithangbord van de herberg dat een halve maan voorstelt. Zie voor meer voorbeelden uit de beelding: Jan Grauls, Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel, Antwerpen-Amsterdam, 1957, pp. 210-220. Grauls vermeldt twe betekenissen van de zegswijze: enerzijds ‘hij is er ongelukkig afgekomen’ (210) en anderzijds ‘het is onnodig, nutteloos, onmogelijk werk’ (219). Volgens hem bestond in de 16de eeuw alleen de eerste betekenis en is de tweede modern. Nochtans wordt de zegswijze ook uitgebeeld op een tondo uit de omgeving van Bruegel (Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh) met als onderschrift: Wat ich vervolghe, en geraecke daer niet aen / Ick pisse altyt tegen de maen. Hier betekent de zegswijze toch duidelijk genoeg dat men er niet in geslaagd is een bepaald doel te bereiken. Volgens mij bezondigde Grauls zich aan muggenzifterij: de twee door hem gesignaleerde betekenissen komen praktisch toch op hetzelfde neer: ergens in mislukken.

 

Duytsche Adagia ofte Spreecwoorden ed. 2003 (1550)

  • 239 (nr. 75.7). Spreekwoordenverzameling. Teghen de maen pissen. Als verklaring wordt gegeven: Dat is de gene die geen geluc en heeft, maer is ongheluckich in alle dinghen.

Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)

  • 40 (regel 19). Spreekwoordenverzameling. Hy heft teghen die Mane gepist. De vorige twee zegswijzen luiden hier: Hy visschet altoes achter t nette en Hy is altoes int achterschip. De drie zegswijzen komen neer op hetzelfde.

Ulenspieghel ed. 1980 (1560)

  • 73 (vers 219). Spotprognosticatie. Nochtans sal ’t quaet pissen sijn teghen die mane.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 265 (fol. 142r, verzen 12-14). Zot liedje, gericht tot hen die hun geld verbrassen met slampampen: Ghy niet in dhandt end al ghemist / sittende inde benauthe / die hebt al ieghens de mane ghepist, danst…

 

8 Maan: restmateriaal

 

Spiegel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 33 (hoofdstuk 6, verzen 3-20). Geestelijk-typologisch rijmtraktaat. Dat huwelijc es te prisen zere, / maer dat weduscap noch mere, / maer dat alre beste van desen / moet de staet der maechden wesen. / Om dat hi best was verre te voren, / zo wouder god of zijn gheboren. / Men gheift dartichvouden loon / den gehuweden inden throon [in de hemel], / tsestichvout es der weduwen scout, / maer der maechden hondertfout. / Precieus tdinc, daer men goud ute smelt, / maer zelver dat es beter de helt, / maer tgoud dat moet boven wesen / ende es te prisene boven desen. / Lucifer die sterre, die nuchtens rijst, / die es om hare claerheit gheprijst, / die mane men meer prisen zal, / maer die zonne boven al. De zon is dus meer waard dan de maan en deze meer dan de sterren. Maagden zijn meer waard dan weduwen, en dezen meer dan gehuwden.

Evangelien vanden spinrocke ed. 1910 (circa 1520)

  • B2r (geen nummering). Volksboek. Een vrouw die een man verdenkt van overspel, moet zien of hij één volle maan voorbij laat gaan zonder met haar te copuleren, en zo ja, dan pleegt hij overspel.

 

[explicit 25 mei 2024 – Eric De Bruyn]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram