MEI (meitak)
MHW 1981: 353 (Middelnederlandsch Handwoordenboek). ‘Meye’ = een bloeiende tak, ook: meiboom.
Etymologicum ed. 1974: 310 (Nederlands-Latijns woordenboek van Kiliaan, 1599). Mey/mey-tack. Ramus frondulus, frons festa. q.d. ramus Maij. Maio enim mense arbor frondes emittit (bladertak, feestelijke krans, die meitak genoemd wordt. In de maand mei krijgen de bomen immers bladeren).
Koenraad Logghe, Tussen hamer en staf – Voorkristelijke symboliek in de Nederlanden en elders in Europa, Turnhout, 1992, pp. 98-99. Een ‘mei’ is een bloeiende boom, tak of struik en verwijst naar vruchtbaarheid, natuur en liefde. De ‘mei steken’: jongens maken meisjes het hof door aan de voordeur een groene mei te bevestigen. Als het meisje de mei weggooit, betekent dat dat de jongen afgewezen wordt. Houdt ze de mei bij, dan stemt ze in met de hofmakerij.
Antwerps Liedboek I ed. 1983: XXIX-XXX. Een goed citaat (van Vellekoop) dat helder verklaart wat een mei, het aanbeiden van een mei en een meiboom is: ‘In de meimaand placht een vrijer het meisje van zijn keuze een “mei” aan te bieden, een bloeiende tak die hij haar aanreikte, of in de vroege ochtend aan haar venster bevestigde of voor haar venster plantte. Dat was een symbolische liefdesverklaring, die soms vergezeld ging van een verzoek om bij haar binnengelaten te worden, soms van een uitnodiging om mee te gaan naar buiten, om in de ontluikende natuur het spel van de liefde te spelen. Niet alleen trokken minnende paartjes of groepen vrijers naar buiten om zich in de natuur te “vermeyen”, de natuur werd ook in de stad of het dorp binnengebracht. Een boom werd uit het bos gehaald, versierd en in optocht naar het plein gedragen om als meiboom het middelpunt van de rondedans te vormen.’
E. Van Autenboer, Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (1400-1600), Gent, 1962, pp. 214-215: ‘Kan iemand zich inbeelden dat de broeders van de Lisbloem zich op de eerste dag van mei konden afzijdig houden? Meerdere aanwijzingen bevestigen hun activiteit op deze feestdag. In 1526 ontvingen ze 30 st. voer de genuechte datzy gedaen hebben in mey. Het volgende jaar speelden de stadspijpers niet alleen voor de broeders van de Peoene, maar ook voor de gezellen van de Lisbloem, toen zij genuechte maakten bij het inhalen van de Meiboom. In 1528 haalden zij nogmaals de Meiboom binnen de stad en vertoonden diverssche speelen van ghenuechten. In 1530 werd de vergoeding van 25 st. verhoogd tot 30 st. voor hulpe van haer costen int spelen ende mey inne te halene metten spelieden vande stadt. De laatste vermelding over het Meifeest der Lisbloem dateert van het jaar 1545.’
Over meigebruiken, meitakken en meibomen in Middelnederlandse meiliederen, zie: Johan Oosterman, “Ik breng u de mei – Meigebruiken, meitakken en meibomen in Middelnederlandse meiliederen”, in: Barbara Baert en Veerle Fraeters (red.), Aan de vruchten kent men de boom – De boom in tekst en beeld in de middeleeuwse Nederlanden, Leuven, 2001, pp. 166-189.
Over meitakken in het oeuvre van Bosch, zie: Paul Vandenbroeck, “Jheronimus Bosch’ zogenaamde Tuin der Lusten I”, in: Jaarboek Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, pp. 147-155. Vandenbroeck concludeert dat meitakken voor Bosch een diabolische of minstens negatieve betekenis hadden.
Zie over meibomen en meitakken ook: Hanns Bächtold-Stäubli (red.), Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, deel 5, Berlijn, 2021, pp. 1515-1523.
1 Mei(tak) // amoureus-erotisch (positief in profane context)
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 394 (verzen 41-44). Amoureus rederijkersgedicht. De ‘ik’ tot zijn geliefde: Sparen moet ick der vruechden rijsen / die seer wanckele in my bloeyen / ten sy dat ghy my wilt bewijsen / dat uwe sinnen te mijwaerts vloeyen. De tekstbezorger tekent aan: ‘rijs kan immers als “meitak” symbool van vreugde zijn.’
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 227 (nr. 60, strofe b, verzen 13-14). Amoureus rederijkersrefrein. Wij willen ooc tsamen in lieften verblijden, / de Mey gaen snijden in de groene weye.
Groot Labuer ende Sober Wasdom ed. 1920 (1530)
- 273-274 (verzen 303-322). Rederijkersspel. Groot Labuer (allegorisch verwijzend naar de ambachtslui) en Sober Wasdom (de kleine kooplui) ‘steken de mei’ onder het raam van Couber Handelynghe (de welvarende handel): [SW:] Groot Labuer of wy huer den mey staken / tsoude lichte wesen thueren greye hiet. / [GL:] Den mey staken? / [SW:] Jae. / [GL:] Ten es noch jnden meye niet. / Tes noch april. Waer mede hy wil ghemoeyt zyn. / [SW:] Den mey moet nochtans jn april ghegroeyt zyn / sal mense steken jnde meysche maendt. / [GL:] Tes van hedent jn acht daghen dat ghyt waent / den eersten dach, ghy mueghes vraeghen ziet. / [SW:] Ten staet juuste vp acht daeghen niet. / Ende offer hyement quaeme binnen dien tyden / die ons Couuer Handelynghe wilde ontvryden / saten wy niet tusschen twee stoelen in dasschen? / [GL:] Nu tsa wel an, laet ons rasschen. / Waer es den mey zonder veil ghescal / dien ghy wilt steken? / [SW:] Sieten daer. / [GL:] Helpe hy es zeer lanc ende smal. / Maer vp dat wy, vp al wel zien te rooste / hoe salse heeten? / [SW:] Hope van Trooste / die ons Handelynghe verleenen mach by ghedooghe. / [GL:] Hope staet neir ghenouch, maer troost te hooghe. / Eer wy troost ghecryghen jc duchte et wort lanc. De mei heet dus allegorisch ‘Hoop op Troost’. Dit past binnen de allegorische context, waarbij de ambachtslui en kleine kooplui verlangen naar welvarende handel.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 86 (nr. 74, strofe 3). Amoureus lied. Ic wil den mey gaen houwen / voor myns liefd veynsterkijn / ende scencken myn lief trouwe / die alder liefste mijn. / Ende segghen, lief wilt comen / voo v cleyn vensterken staen / ontfaet den mey met bloemen / hi is so schoone ghedaen.
- 87-88 (nr. 76, strofe 1, verzen 1-6). Amoureus lied. Hier zyn drie lichte geladen / wi brenghen v den mey / den mey met sinen bladen / neemt danckelic ons intrey. / Ter eeren van scoone vrouwen / brengen wi des meys engien.
- 137 (nr. 118, strofe 7, verzen 1-3). Amoureus lied. Princersselijcke beelde / gaet pluct den groenen mey / ghi vinter ws herten weelde.
- 138-139 (nr. 120, strofe 1, verzen 1-8). Amoureus lied. O Tresoor mijnder herten melodien / in wiens opsien ic verhuegen moet / wilt doch uwen diernaer verblien / dat bidde ic v mijn liefste beelde soet / ende neemt desen mey in v behoet / die lustelijc staet in desen sien / Al waer mijn alder werelt goet / mijn herte moet in v aensien altijt verblien.
- 139 (nr. 120, strofe 6, verzen 3-6). Amoureus lied. Als twee minnaers moghen comen rustich / den mey te planten altijt in duechden / elcx herte dunct mi in duysent vruechden / als si malcanderen haer oochskens toogen.
- 152 (nr. 132, strofe 1). Amoureus lied. Och lidgy nv en slaept / mijn wtuercoren bloeme / och ligdi nv en slaept / in uwen eersten droome / Ontwect v soete lief / wilt door v veynster comen / staet op lief wilt onfaen / den mey met sinen bloemen.
Bijns ed. 1902 (XVIA)
- 332 (nr. 36, strofe C, verzen 7-9). Amoureus rederijkersrefrein. Aerdighe ionghers, amoreuse greynen, / met roosemaryne, oft met magdaleynen, / wilt nu uwen lieve den mey gaen planten.
Luijstervinck ed. 1934 (XVIB)
- 87 (vers 44). Rederijkersklucht. Een verliefd meisje zegt: Ick hoop hij sal mij die meij noch bringen. Letterlijk: een meitak. Figuurlijk: zijn liefde verklaren. Vermoedelijk verwijst in dit sterk erotisch getinte stuk de ‘mei’ hier ook naar de penis.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 31 (strofe 3). Amoureus lied. Hier woont de schoon / Laet ons de Mey hier draghen / selfs in persoon / als minnaers toe behooren.
In laatmiddeleeuwse afbeeldingen en teksten met als thema de maanden van het jaar, wordt de maand mei steeds in verband gebracht met opbloeiende erotiek en vruchtbaarheid. In de incunabel Der Scaepherders Kalengier uit 1513 lezen we bijvoorbeeld: Inden mey mi wel verstaet / ter halver maent die sonne gaet / in gemini na vray orconden. / Die menighe laet dan van sinen ponden / om die amoreusheyt menighertieren / met vrouwen te spacieren in bosschen aen rivieren [ed. 1985: B4r]. In de contemporaine iconografie wordt deze amoureuze meivreugde vaak uitgebeeld door musicerende koppeltjes die in een bootje op een rivier varen of zich vermeien in de vrije natuur. Voorbeelden hiervan zijn…
- Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Codex Vindobonensis 1857, fol. 6r (Vlaams, circa 1475-1480). Het Getijdenboek van Maria van Bourgondië. Miniatuurversiering bij de maand mei: twee ruiters met bloeiende takken in de hand. Een afbeelding in: Eric Inglis, The Hours of Mary of Burgundy, Londen, 1995, fol. 6r.
- Londen, British Library, Add MS 54782, fol. 54r (Vlaams, circa 1480). De zogenaamde Hastings Hours. In de bas de page een bootje op een rivier. Van links naar rechts: roeier, rood tentje, luitspeelster, fluitspeler, grote meitak. Een afbeelding in: D.H. Turner, The Hastings Hours – A 15th-century Flemish Book of Hours made for William, Lord of Hastings now in the British Library, Londen, Londen, 1983, pp. 134-135 (commentaar, afb. 54).
- Cambridge, Fitzwilliam Museum, hs. 1058-1975, fol. 5r (Brugge, circa 1500). Kalenderminiatuur. Een minnaar op een ladder biedt een meisje in het raam een mei aan (een bloeiend struikje in een pot). Op de grond drie muzikanten (luit, harp, trommel/eenhandsfluit). Een afbeelding in: Dini Hogenelst en Frits van Oostrom, Handgeschreven wereld – Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, Amsterdam, 1995, p. 247.
- Le Grant Kalendrier et Compost des Bergiers ed. 1976 (z.p., druk van circa 1500). In een houtsnede bij april: een man met een meitak en een bloem. In een houtsnede bij mei: een koppel op een paard, zij met een meitak. In de tekst: Je suis le may par qui paree / est mainte belle damoyselle (ik ben de mei waarmee menige mooie juffrouw getooid is).
- Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh, inv. 946, fol. 3v. Het zogenaamde Breviarium Mayer van den Bergh (Gent-Brugge, circa 1510). Kalender van de maand mei. In de bas de page een bootje op een rivier met een vrouw en twee mannen (waarvan één een schalmei bespeelt) tussen meitakken. Afbeelding in: Maurits Smeyers en Jan Van der Stock, Vlaamse miniaturen voor vorsten en burgers 1475-1550, tentoonstellingscatalogus, Gent, 1997, pp. 62-63 (catalogusnummer I.2).
- Rothschild Prayerbook (brevier) (Vlaams, circa 1500-1520). Sinds 2014 in de National Library of Australia (bruikleen van particuliere eigenaar), eertijds: Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Codex Vindobonensis S.N. 2844. De bas de page (van Gerard Horenbout) die de kalender van de maand mei illustreert. Een bootje op een rivier. Van links naar rechts in het bootje: roeier, twee mannen waaronder één fluitspeler, luitspeelsters, verscheidene meitakken. Een afbeelding in: Franz Unterkircher, Het Rothschild-brevier – Miniaturen uit een Vlaams getijdenboek, Amsterdam, 1985.
- Brussel, KBR, ms. II 158, fol. 5v. Het zogenaamde Hennessy-getijdenboek (Vlaams, Simon Bening, circa 1530-1535). Een afbeelding in Bernard Bousmanne en Tatiana Gersten, Hennessy-getijdenboek, Brussel-Leuven, 2015. Een fluitspeler en een luitspeelster zitten te musiceren in een bootje dat op een door een stad stromende rivier vaart. Op verscheidene plaatsen steken bloeiende takken uit het bootje.
- Londen, British Library, Add. MS 24098, fol. 22v. Het zogenaamde The Golf Book, (Vlaams, Simon Bening, circa 1540). Een bladvullende miniatuur die de maand mei illustreert en, afgezien van een aantal details, erg lijkt op de miniatuur in het Hennessy-getijdenboek. Een bootje op een rivier, met daarin een roeier, een fluitspeler, een luitspeelster, een vrouw, nog een roeier en verscheidene meitakken.
2 Meitak (planten)// in erotische context (coire)
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 103 (nr. 52, verzen 33-36). Amoureus rederijkersrefrein. Over ontrouwe minnaars: maer die onghestadighe naer mijn auijs, / die dicwil verplanten der minnen rijs, / die brassen dat liefde vercout als ijs / in eeuwigher moetheyt.
- 135 (nr. 74, vers 17). Vroed rederijkersrefrein. In een opsomming van wellustige personen (moraliserende context): die den meynacht planten met scriften gescreuen.
- 156 (nr. 83, verzen 61-64). Vroed rederijkersrefrein. Over een ‘gevallen’ vrouw: Princesse waerdi, nv sidi cameriere, / een schoon maecht, nv sidi vanden beroocten santen, / met meyen gesopt; met netelen met vliere / machmen v huys wel besteken tallen canten. Betekent (met meyen gesopt’ hier: reeds geneukt door velen? Dan staat de ‘mei’ hier voor de fallus. Dit referein komt ook reeds voor in Stijevoort II ed. 1930: 119 (nr. 190 (verzen 59-62) [tekstbron uit 1524]: Ghy waert een cameriere / een schoon maecht nu sydj vanden beroocten santen / mit meijkens behanghen met netelen met vliere / machmen v huysken wel besteken tallen canten.
- 170 (nr. 91, verzen 41-42). Vroed rederijkersrefrein. Over de kwalijke gevolgen van de liefde: Eurealus die sachmen een meyken poten / Lucretiam duer haer dienstknechts bedrijf.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 38 (strofe 1, verzen 3-5). Zot-erotisch lied. Een boer-dienstknecht heeft seks met de vrouw van zijn meester: Het voer een boer uyt meyen / Hy brocht zijn Heer een Voeder Houts / Sijnder Vrouwe een koele Meye. Later in het lied verwijst een ‘crom-hout’ naar de fallus.
Cramer met drollighe liedekens ed. 1985 (1610)
- 259 (kolom 2, verzen 149-153). Rederijkersklucht (tafelspel), erotisch liedje. Tis al het rechte volckjen soo ick v sey, / te planten den mey, met goet behaghen. / Het avondt gespeel, al tot de lichte daghen, / dat doet een jonge meysgen wel / so cleynen kintgen draghen.
3 Mei(tak) // werelds vermaak, erotiek (pejoratief in stichtelijke context)
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 30 (Boek I, verzen 741-744). Didactisch rijmtraktaat, ars amandi. Over vrouwen die het hof worden gemaakt door dwazen: Wanneer si heeft enen somer gheck, / so gaet sijn lijff al queck, al queck,/ ende bringhet hoer dan een meyen rijs, / rehct off hi seide: ‘Wildijs? Wildijs?’ Hier: weliswaar pejoratief, maar de context is eerder profaan.
Piramus en Thisbe ed. 1965 (circa 1500)
- 120 (verzen 13-14). Rederijkersspel. Het sinneke Sinnelijcke Genegenheijt zegt: Wij doen nu menich meijsken tijelijck op staen / die den troost oft den meij van haer lieffkens wachten.
- 122 (vers 31). De sinnekes bespieden Damoreuse (personificatie van de dwaze verliefde jeugd). Sinnelijcke Genegenheijt zegt: Tsus! Laet ons achter desen meij gaen onhier duijcken. De mei is hier blijkbaar een bloeiende struik.
- 124 (verzen 58-59 / 64). Het is lente (mei) en de sinnekes sporen Damoreuse aan tot amoureus gedrag: Draecht uwen lieffsten lieff den meij / hij sal soeter sijn dan ammandelen… / (…) Pluckt daer den meij! De tekstbezorger noteert [ed. 1965: 65]: ‘Dat dit meimotief met het liefdesmotief werd gecombineerd, is in de middeleeuwse erotische literatuur heel begrijpelijk. Reeds in één van de pseudo-ovidiaanse gedichten komt het om de hoek kijken. De dichter van het Haarlemse spel heeft dat motief nog wat meer plaats gegeven, zoals paste in het coloriet van zijn satire op de wereldse erotiek.’
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 24-28 (nr. 7). Vroed rederijkersrefrein, geestelijk meilied op de stok ‘Elck groeye in duechden desen coelen Meye’. Anna Bijns laat het refrein beginnen met een zeer traditionele Natureingang: de meimaand doet de bladeren groeien, de vogels zingen en alles staat in bloei. Dit heeft ook zijn invloed op de mens, die nu slechts denkt aan jolijt maken, musiceren en de liefde: Den vruechdelijken ganck zietmen nu maken. / Met herpen, met luten zelck sanck, zelck spranck, / na des Meys ontfanck; de meyskens waken, / de iongers snachts achter straten braken (strofe a, verzen 8-11). Tot zover is er geen vuiltje aan de lucht en passen Bijns verzen perfect binnen de welbekende amoureuze meiviering-topistiek. Onmiddellijk na het laatste, zonet geciteerde vers schrijft zij echter: En als wijt wel merken, tes cranck iolijt; / maer laet ons na geestelijcke blijscap haken / voor alle saken, twerdt meerder profijt. / Verblijdt u in den Heere sonder respijt. / Wie dat ghij sijt in sweerels contreye. / Elck groeye in duechden desen coelen Meye (strofe a, verzen 12-17). Daarmee is de toonaard van de volgende strofen van het refrein gezet: wat eerst onschuldig lentevermaak leek te zijn, staat nu in een context van losbandige, wereldse ijdelheid en zonde, waarvan de mens zich slechts kan bevrijden door zich te keren naar God: Plant plantkens der duechden, God sal u stercken; / gaet gaerne ter kercken, dit vindij hier naer: / deertsche vruecht es onpuer, vol doncker zwercken, / het es al vant vercken, want therte blijft zwaer (strofe c, verzen 7-10). In het envoi (slotstrofe) stelt Bijns tegenover de bloeiende ‘plantkens der duechden’ de dorre planten van de zondaars, die geen aandacht schenken aan Christus’ Passie: Altijt weest neerstich, lates u niet verdrieten, / want dier haer plantkens verdroogen lieten, / en genieten niet Gods passie, vol pijnen (strofe e, verzen 4-6).
Sorgheloos ed. 1980 (1540)
- 129 (regels 108-109). Spotprognosticatie. Over de maand mei: Item in dit teeken sal menige met genuechten den mey planten, daer hy namaels den hooftsweer af hebben sal. ‘De mei planten’ verwijst hier naar drankmisbruik en ander frivool gedrag.
De Meij ed. 1996 (vóór 1568)
- 56v (verzen 477-480). Rederijkersspel. Onbedochte Jonckheijt gaat zich met zijn lief Aertsche Genoecht letterlijk en figuurlijk ‘vermeien’ in de vrije lentenatuur van de maand mei. Samen met twee ‘neefkens’ (zondige verleiders) zingen zij: gaet met u lieff alleijn, u alder waerste greijn / en wilt niet langer beijen, siet dat ghij plant / met u liefken triumphant / die soete coele meije. De ‘mei planten’ verwijst hier dus naar zondig-erotisch vertier.
tReyne Maecxsele ed. 1906 (1571-83)
- Rederijkersspel. Volledige titel: Een schoon gheestelick meyspel van tReyne Maecxsele ghezeyt de ziele. In de proloog discussiëren tAmoreus Jngien (een jongeling) en tOngherust Herte (een oude boer) over de vraag of de ‘Mey’ dan wel de ‘Oest’ (oogst, augustus) verkieslijker is, waarbij de ‘Mey’ allegorisch verwijst naar de jeugd en de ‘Oest’ naar de ouderdom en het sterven. De proloog vangt aan met een lofprijzing van de meimaand door de jongeling en wordt afgerond door het opkomen van twee geestelijken, die aankondigen dat de discussie zal beslist worden door te kijken naar een toneelstuk. In het binnenspel wordt vervolgens op stichtelijk-allegorische wijze aangetoond hoe ten gevolge van de erfzonde het lichaam van de mens moet sterven en de ziel moet wegkwijnen in de hel. Dankzij de Passie van Christus echter kan de menselijke ziel verlost worden van de hel en het eeuwig geluk smaken. In de conclusie van het spel geeft de jongeling uit de proloog toe dat de ‘Mey’ moet buigen voor de ‘Oest’. Het vieren van de meimaand (sMeys jouesheyt = de meivreugde) wordt expliciet geconnoteerd aan het te veel verhangen zijn aan aardse, zondige ijdelheden en Redelick Ghevoelen, één van de twee geestelijken, spoort de toeschouwers aan om Christus, de ‘geestelijke Mei’, na te volgen, zodat Deze Zijn ‘Oest’ in de hemelse schuur kan opslaan.
- 60-61 (verzen 1336-1348). De moraal wordt vervolgens nogmaals duidelijk geformuleerd door de oude boer: Nu dan naer spels bewys / zoo verstaen jck ten rechten en dat zonder begheuen / het tgheene dat ons Paulus heeft ghescreuen: / hoe duer Adam ghecommen es het last der zonden / duert mesbruucken des tydelicken Meys bevonden / onghehoorsaem leuende naer zyne wellusten / maer de ontlastinghe tot des zalicheyts gherusten / duer den Warachtighen Lansman goet en labuerich / die den hemel gheoopent heeft vut liefden faveurich / vergadert zeer zuerich zyn goede taruwe eedelick / in zynen Oest, die ic altyt prysende bem zedelick: / dats duer Jhesum Christum dalmachtighe Heere goet / tot svruchs vermeers zoet. In dit spel wordt de ‘tijdelijke mei’ dus geplaatst tegenover de ‘eeuwige Mei’ (Christus), waarbij de ‘tijdelijke mei’ gediaboliseerd wordt en verwijst naar het wellustige en zondige aardse leven. In het binnenspel komt tReyne Maecxsele (de menselijke ziel) inderdaad door het zondige en wellustige gedrag van De Vleesschelickheit (het menselijk lichaam) in de hel terecht. Voor ‘Mei = Christus, de Verlossing, Christus’ kruis’, zie ook hieronder bij (4).
Veelderhande Geneuchlijcke Dichten ed. 1977 (1600)
- 163-168. Een dialoog tussen een meester en een klerk (‘Van den Mey ende vanden schoonen vrouwen’). Wat is er te verkiezen: den may met haren bloeyenden rijs (het standpunt van de meester) of de schoone waerde vrouwen (lees: maagden) (het standpunt van de klerk. De ‘Mey’ zorgt voor aangenaam vertier en ook voor wijn en brood tijdens de Eucharistievieringen, maar als de klerk verwijst naar de zuivere maagd Maria geeft de meester zich gewonnen.
4 Mei (meiboom) // kruis(dood) van Christus
Suverlijc Boecxken ed. 1957 (1508)
- 59-60 (lied XVII, strofen 2-3). Geestelijk meilied. Die mey die is al biden wech geset / op eenen berch en die staet also hoghe / om dat een yegelic soude sonder let / ten soeten crucen mey aenscouwen mogen // Nv staen des meyen tacken wtgespreyt / ende bloeyen schoon gelijc die rode rosen / so wie zijn sonden zijn gebreken hier bescreit / onder desen boom sal hi hem verposen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 267 (nr. 71, strofe e, verzen 7-9). Vroed rederijkersrefrein. Gaet opten berch van mirren zijn doodt bescreyden, / en siet daer den Mey sijn tacken uutspreyden, / daer u brudegom aen hangt heel moedernaeckt.
- 268 (nr. 71, strofe g, verzen 6-7). Vroed rederijkersrefrein. Plant desen Mey in uwer herten pryeel; / Hij draeght de vrucht des levens, noeyt soeter morceel.
- 292 (nr. 80, strofe a, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. O minnende ziele, wildt u palleeren, / en gaet opten berch van mirren spaceeren, / daer den Mey des crucis zeer lustelijc groeydt.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 270 (fol. 305v, verzen 30-31). Vroed rederijkersrefrein. Den mey van tcruce christi in therte plant / verchiert met vyfwondeghe roosen roodt.
De Meij ed. 1996 (vóór 1568)
- 59v (verzen 736-738). Rederijkersspel. In dit spel verwijst de ‘mei’ aanvankelijk naar zondig-erotisch vertier. Zie hierboven, bij (3). In de loop van het spel verandert de betekenis van de ‘mei’. Schriftuerlick Bewijs zegt: Ick sal u een ander Meij gaen toogen / laet die kinderen der menschen met haren meij begaen / want sij sijn idel ghij wert van hem bedroghen.
- 60r (verzen 777-779). Men toont een kruisbeeld en vervolgens zegt Schriftuerlick Bewijs: Aensiet uwen Meij ghij crijstenen al te saemen / ghij draecht sijnen naem wilt hem niet scaemen / hij is met blaemen voor u gewont.
tReyne Maecxsele ed. 1906 (1571-83)
- 37-38 (verzen 755-768). Rederijkersspel. Zie ook hierboven, bij (3). Troostende Surcoes (een engel) legt aan tReyne Maecxsele de geestelijke ‘mei’ uit: [RM:] Waer esser iemant willet my laten bekinnen / die doot, vyant ende helle zoude verwinnen? / Hoe zoudt eenen Meij doen? Willet als een reen man / my clouck verbreen dan. / [TS:] Hoort en nemet beleen an / van Esayas die can tuwen voorspoede vuten: / vut den wortel van Jesse zal een roede spruuten / en vut dier roede zal zulck een blomme clemmen / die uwe mesdaet zal van beromme stremmen. / Noch stater ghescreuen jc moet v verclaersen bet: / een vrauwe op deerde zal ontfanghen en baersen net / een kindt duer de cracht vanden Heilighen Gheeste / diet alle vernielen zal ten helschen foreeste. / Doot, helle, vyandt die werdt van hem verbeten / jc laet v weten.
- 46 (verzen 978-980). Over Christus: Ende moet oock gaen steruen in corter daten / an eenen meyboom zeer groot boouen maten / die hy zelue tzynder doot gaende moet draghen.
- 55 (verzen 1219-1220). Christus zegt: Myn cruuse dat jc drouch lastich jnt weghen / es nv eenen zeer lustelicken Meyboom bedeghen.
5 Mei(tak): restmateriaal
Malleus Maleficarum ed. 2011 (1487)
- 322 (Pars 2, quaestio 2, caput 7). Stichtelijk prozatraktaat. Het volgende is een algemeen gebruik in Zwaben: op de eerste mei verlaten de vrouwen vóór zonsopgang de stad. Ze komen terug met wilgentakken en bladeren, die ze in het bos hebben gesprokkeld of geplukt. Ze vlechten er kransen van die ze aan de deur van de stal hangen om zich ervan te verzekeren dat het vee het hele jaar voor hekserij gespaard en bewaard blijft. De auteurs keuren dit gebruik af. Zie ook Malleus Maleficarum ed. 1986: 399-400.
[explicit 17 juni 2022 – Eric De Bruyn]