Jheronimus Bosch Art Center

MOL

 

1 Mol // de Dood

 

Fasciculus morum ed. 1989 (XIVa)

  • 92-95 (pars I, cap. xii, regels 19-21). Latijns hoofdzondentraktaat. In een hoofdstuk over de vergankelijkheid van het leven: For Bernard says: ‘On what basis are you so proud, O man, son of the earth, father of worms, brother of moles (talpa) – your strength is weakness, your wealth poverty, your honor shame, and your joy mourning.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 294-299 (geen verdere nummering). Vroede rederijkersballade ‘Vander mollenfeeste’ over het vergankelijke, zondige leven. De dood wordt genoemd dat lantschap vanden mollen (vers 9) en landt van mollengijs (vers 16). De gepersonifieerde Dood wordt genoemd der mollen Heere, dopperste prins / die de mol schiep, de blinde beeste (verzen 17-18).

Drie Blinde Danssen ed. 1955 (1482)

  • 67 (geen verdere nummering). Moraliserend-allegorisch droomvisioen. Iedereen moet sterven, zegt Doot: Sij moeten te mollengijs int dal.
  • 72 (geen verdere nummering). Doot waarschuwt tegen de ijdelheid van de liefde: zelfs de mooiste vrouwen moeten sterven. Die woirden verrompen swart als een mol.

Schuyfman ed. 1932 (1504)

  • 8 (vers 165). Rederijkersklucht. Sone (over zijn gestorven moeder): Dlijck moet wech in d’aerde metten mollen zeijlen. Begraven worden (onder de grond, vergelijk de aantekening p. 104).

Uure vander doot ed. 1944 (circa 1516)

  • 107 (vers 859). Strofisch rederijkersgedicht. De ‘ik’ vermaant de edelen en vrouwen: Aensiet mi, ghi moet oock biden mollen.

Scaemel Ghemeente ende Trybulacie ed. 1932 (XVIA)

  • 142 (verzen 275-276). Rederijkersspel. Scaemel Ghemeente tot Doot: Jc hebbe noch lieuer met Trybulacie te leuene / dan met hu te ghaen duuckene byde mollen.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 44 (fol. 8v, vers 19). Rederijkersrefrein over een gestorven Brugse rederijker: omme naer mollengys legher te treckene.

 

2 Mol geassocieerd met de duivel of met duivelse figuren

 

Sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)

  • 186 (vers 1033). Mirakelspel. De ene duivel noemt de andere leelic swert mol.

Goetheijt, Lijefde en Eendracht ed. 1994 (1579)

  • 156r (vers 646). Rederijkersspel. Een neefke tot een andere neefke: als wij tegen slag zouden hebben off croopen mette mollen ijewerts int slijck.

Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)

  • 97 (vers 108). Rederijkersspel. In een opsomming van de helfauna door de sinnekes onder meer vermeld: helsche mollen.

 

3 Mollen = zondaars, ketters

 

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 126 (fol. 58v, verzen 26-32). Rederijkersrefrein gericht tot God die Zijn wijngaard moet beschermen. God almachtich, Neerstoch Wynghaerdenier, / daer zyn wroetende mollen die hu vergier / bander heligher kercke mueghen doen groot quaet / tzyn de ghuene die verblend zyn in tverstandt schier / als de zulcke van wien dueverheyt word versmaet / Och dese gheenssins menichfuldeghen laet / de menichte mochten huwen wynghaerd verdrooghen.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 449 (boek III, nr. 65, conclusie, verzen 5-7). Vroed rederijkersrefrein. Blinde mollen, die den doolwech gaen terden, / iae sonder vreese in sduyvels schoot loopen, / inder doot sullen u ooghen opgedaen werden.

 

4 Mol / de kleur zwart, vuilheid, lelijkheid

 

Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)

  • 13 (geen verdere nummering). Volksboek, moraliserende grappenverzameling. [Salomon:] Een schoen wijf is van horen man wel lief te hebben. / [Marcolphus:] Den hals heeft sy wit als een duyve, ende het aersgat swart ende doncker ghelijck eenen mol. De door Malcolphus hier toegepaste techniek is: trivialiserende parodie / denigrering / verdierlijking.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 105 (nr. 55, vers 30). Zot rederijkersrefrein over een ‘vieze bruiloft’. De bruid en bruidegom blincten ghelyc enen swerten mol. Bruid en bruidegom zijn dus beiden lelijk en vuil (grappige vergelijking).

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 237 (nr. 130, vers 58). Zot rederijkersrefrein. Twee oude wijven willen met de ‘ik’ de liefde bedrijven: Si hadden als mollen twee witte lijuen. Ironisch bedoeld dus: hun lijvn waren niet wit, maar zwart, het waren lelijke oude vrouwen.

Jan Goemoete ed. 1946 (vóór 1559)

  • 16 (vers 339). Rederijkersklucht. Jan Goemoete zegt: Vlus was ic geheel swert ghelijc een mol.

Dove bitster ed. 1997 (XVI)

  • 61v (verzen 402-403). Rederijkersklucht. De ongelukkige vrijer Heijn Leechderm hangt in een schoorsteen: Ocj ick worde al te bang van herten / en beroock hier also swart als een mol.

 

5 Mol = lichtzinnige vrouw of meisje

 

Piramus en Thisbe ed. 1965 (circa 1500)

  • 142 (verzen 310-311). Rederijkersspel. De sinnekes parodiëren het verliefde gedrag van Piramus en Thisbe. Het mannelijke sinneke Sinnelijcke Genegentheijt tot het vrouwelijke sinneke Hertelijcke Lust: Och alderliefste motte, rolle / als een botte molle, widt gecoluert. Onduidelijke passage. Dat de ‘mol’ wit van kleur is, wijst natuurlijk op ironie.

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 233-234 (fol. 285v, verzen 3-10). Rederijkersrondeel. Thooft vul processe, gheseyt hardebolle / proces beghonnen heeft ieghens redene / dat hy heeft ontghunnen zyn cueckenmolle / thooft vul processen gheseyt hardebolle / wil niet betaelen van huer maegdelicken tholle / nochtans consenteirder vp zyn vleesch te bestedene / thooft vul processen gheseyt hardebolle / proces beghonnen heeft ieghens redene. Duistere inhoud. Keukenmol = meid? Gaat dit over een man (Hardebolle) die zijn meid ontmaagd heeft en haar niet wil betalen?

 

6 Mol // Hebzucht (avaritia)

 

Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)

  • 30 (III Gierichede, verzen 2294-2299). Stichtelijk rijmtraktaat. Over de 8ste dochter van gierigheid: Die VIIIste in Apocalipsis staet: / ‘Wee die wandelen in der eerde: / also die mol, die beeste onwerde, / in deerde wandelt ende wroet, / so doet die rike vracke int goet, / ende stelt daer toe al zijn engien.’
  • 48 (III Gierichede, verzen 3773-3778). Over gierigheid: Die vracke is gelike den mol / die zine genoechte heft inder eerden hol: / blindelinghe wroet hi voort ende voort: / dus licht die blinde ende versmoort / int erdsche goet, daer hi in weilt / ende na der zielen zeere queilt.

Spiegel der Sonden ed. 1901 (1434-36)

  • 92 (III Gierichede, regels 18-23). Stichtelijk prozatraktaat. Over de vrek: hi slachtet oec den mol die blijndeling in die eerde leget ende grevet hier ende daer. Aldus leget die vrecke oec blijndelinge versmoert int eertsche guet ende wrotet, daer die ziele ewelic om gepijnt sal werden.

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 110 (fol. 213v, verzen 10-17). Zot rederijkersrefrein over de dwaasheid van de wereld: Begheerlicheyt der ooghen liep int wilde ghemeene / rasch te beene / snellick elck en een lieper met open sacken naer / Drabber vandse noyndt een alf huerken alleene / vp een vlieghende peerd somtyds zittende reene / styf grepevast met eennen mol in dhand voorwaer / ende Drabber de zyn beste vry sonder ghespaer / om de daeghelicxssche weerelt te beliefuene wel. Duistere passage.
  • 138 (fol. 230v, verzen 7-9). Rederijkersgedicht over gierigen: Ghy slacht den mol / wroetende inne der eerden hol / ende nochtans eerde vreest thebbene ghebreck.

Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)

  • 11 (vers 187). Rederijkersspel. Buicxken Seldensat en Ijdel Lustken spottend over de vrek Willeken Nooitgenoeg: Hy wroet int eerde / gelyck eenen mol.

 

7 Mol // leugenaar

 

Blome der doechden ed. 1904 (1415-28)

  • 36 (hoofdstuk 10). Stichtelijk prozatraktaat. In het hoofdstuk over de ondeugd ‘loeghen’: Die loeghen machmen bijden mol ghelijken die gheen ghesicht en heeft ende hout sijn woenstaet inder erden. Ende wanneer hij wter erden inder loecht coempt soe en mach hij daer niet dueren. Alsoe ist oec mitter loghen die men altoes decken moet mit eenen omme cleede dat hij niet en schijnt, want als sij tlicht der werelt verneempt dan stervet sij ter stont want haer cracht is dan ghedaen.

 

8 Mol // (geestelijke) blindheid

 

Bestiaire d’amour ed. 1986 (circa 1250)

  • 12-13 (geen verdere nummering). Oudfranse combinatie van een bestiarium en een ars amandi. De mol ziet slecht maar hoort ziet goed. De vertellende ik (de minnaar) werd ook verleid door het horen (van de geliefde). Vergelijk ook Bestiaire d’amour ed. 1987: 409 (regels 18-39) voor de Middelnederlandse versie.

Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)

  • 175-176 (verzen 782-784). Neolatijns bijbeldrama. Over een als stompzinnig gekenschetste persoon: Maar – hij / is zo blind als een mol [caecior talpa] en zo stompzinnig / dat hij nauwelijks zwart van wit kan onderscheiden.

Rijckeman ed. 1941 (1550)

  • 205 (verzen 802-803). Rederijkersspel. Conscientie krijgt van de sinnekes een donker spiegel (genaamd Eigen Behagen): Dees doet u in eens anders zonden zien als een valk, / in uw eigen als een mol, daar gij te scherp in zaagt. Mol = persoon die blind is voor zijn eigen zonden.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 239 (geen verdere nummering). Rederijkerslyriek. Over ‘proverbien’ of ‘adagien’. Eén van die zegswijzen is: Blender dan een mol.

 

9 Mol: restmateriaal

 

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 152 (nr. 207, vers 34). Zot rederijkersrefrein. De ‘ik’ begluurt een venusjanker die zijn lief seks ziet hebben met een ander: Hij hoorde die schichtinghen plat als een molleken. Onduidelijk.

Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)

  • 20 (verzen 516-517). Rederijkersspel. Financij, een lustige vrouw, over iemand die haar komt vermanen en terechtwijzen: Wat scaet die aerde datter die mol in wroet. / Laet ons drincken en poijen soe veel te meer.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 101 (boek II, nr. II, strofe d, verzen 12-13). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Salve regina hoort men versmaeyen / van den ketters, die als mollen al om wroeten. Mollen = ketters die de godsdienstige leerstukken overhoop gooien.

 

F.H. Mertens en K.L. Torfs, Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tijden, Antwerpen, 1976 (reprint van Antwerpen 1846), p. 510. Beschrijving van een onderdeel van een ‘punt’ (allegorische praalwagen) in een Antwerpse ommegang van 1561, meer bepaald een meisje dat de aarde uitbeeldt: Het tweede maegdeken de Eerde, zittende boven de noorden wind, gekleed in ’t groen, met eenen berg in haer hand, bediedende de standvastigheid der eerde; en op haer hoofd staende kasteelen en steden, en een mol daerop, want die in d’eerde leeft.

 

[explicit 24 juni 2024 – Eric De Bruyn]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram