RING
1 De ring van de deur van het huis van de geliefde kussen = op vrijersvoeten zijn
Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 143 (verzen 4040-4041). Rederijkersspel. In de proloog van het vijfde spel beschrijft Jonstighe Sin hoe de verliefde Katherina vaak langs Diericks huis loopt: Naer dat ick in Venus boecken bevinde / ghinck sy den rinck cussen vander dueren.
- 144 (vers 4088). Een ‘baniere’ geeft de inhoud van het 5de spel weer. Onder meer: Hoe Katherina cust het rincxken vander dueren.
- 153 (vers 4330). Katherina zegt: Ick moet den rinck cussen vander dueren.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 167 (nr. 86, verzen 41-42). Zot rederijkersrefrein over onsuccesvolle vrijers: Sy cussen den rinck dan synsy te passe / al soudense van couwe daer versmoren.
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 130 (strofe 4, verzen 3-4). Amoureus rederijkersrefrein. Noch vintmer die duust waruen sdaeghs de duere / haer liefs versoucken, ende cussen den rijngh.
Hans Snapop ed. 1997 (XVI)
- 74v (verzen 82-87). Rederijkersklucht. Hans Snapop zingt een amoureus liedje: Ick ginck noch gister avent / so heijmelick eenen ganck / al voor mijn lieffkens deure / die icker geslooten vant / ick clopte so lieffelijck aenden rinck / staet op en laet mij inne.
2 Ring = kring, gezelschap (van Venus of van minnaars)
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 129 (nr. LXVI, verzen 127-132). Didactisch gedicht, ‘Van drierehande lyden’. Sint die trouwe tonderghinc, / soe en hadde Venus anden rinc / nyemant, diese boven hilt: / ridder, knecht noch jonghelinc, / sy peynsen veel om ander dinc: / dus wort ghequetst der vrouwen schilt.
Ghevecht van Minnen ed. 1964 (1516)
- 52 (verzen 184-186). Berijmde ars amandi. De minnaar zegt: Maer ic ben ghevaen inder minnen rinck / daer mi alleen tghesichte toe brochte / op een, die noyt op mi en dochte.
3 Ring = vagina
Van Altena ed. 1987 (circa 1100)
- 65 (nr. 10, cobla 4). Occitaans lied van Guilhem IX (1071-1127). Eén morgenstond heugt mij nog lang: / het eind van strijd en martelgang, / toen zij haar ring schonk, heel haar zijn, / haar lichaam voor mij uitgestrekt… / God, schenk mij tijd voor het festijn / dat mijn hand weer haar huid ont-dekt.
Die evangelien vanden spinrocke ed. 1910 (circa 1520)
- B2v (Maandag, hoofdstuk 26). Volksboek. Vrouw Ysegrine spreekt: Ten eynde van minen capittelen so seg ic u als een vrou een quade borst heeft soe en derf sy anders nyet doen dan dat haer man daer om drie ringen make met sinen vinger (Glose) Sandrine Saengereet seit dat men verstaen soude dese drie ringen behoren gemaect te worden beneden den buycke onder die gordel stadt. Midts dier conclusien begosten alle die daer saten te lachen. Uit het Franse origineel van 1480 wordt duidelijk dat met de ‘vinger’ van de man eigenlijk diens penis bedoeld wordt: quant une femme a le mal des mammelles (…) que son mari lui face de son instrument naturel [‘de son membre’] trois cercles environ le mal [Die evangelien vanden spinrocke ed. 1992: 58-59]. Dirk Callewaert noteert bij zijn hertaling van de Middelnederlandse passage: ‘Het “aftekenen” van een verzwering of huiduitslag is een bekende werkwijze in de volksgeneeskunde’ [ibidem: 100]. Dat ‘ring’ hier zou verwijzen naar de vagina, blijft een beetje wringen, want waarom moeten het precies drie ringen zijn? Dat de vrouw die de ‘glosse’ uitspreekt, Sandrine Saengereet (Sandrine Komtvlugklaar) heet, bevestigt natuurlijk wel de erotische dubbelzinnigheid, maar een afdoende bewijsplaats voor ring = vagina levert dit nog altijd niet op.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 14-16 (nr. 4, verzen 13-14 / 49-52). Zot-erotisch rederijkersrefrein dat de coïtus beschrijft in boogschutterstermen. Zij zegt: Stelt u naden rinck dat dunckt my goet / Ghi wint den prys ist dat ghi die pinne genaect. Hij komt echter te vroeg klaar: Hy scoot achtrnae mit die loeghepeese / Dat speet haer meer dan enich dinck / Sciet ghi mitter loghepeesen naden rinck / Sprac tvrouken snoy vuyl kalant. De ‘ring’ is hier het (ronde) schuttersdoel.
Joseph ed. 1975 (1565/66?)
- 105 (verzen 578-580). Rederijkersspel. Het sinneke Nijdich Herte zegt dat Jozef seks had kunnen hebben met de vrouw van Potifar: Dats waer; hadde hij willen hitssen in haer maelge / oft haren rinck aensteecken voor een signet, / ten hadde geen noot geweest.
Een Cramer met drollighe liedekens ed. 1985 (1610)
- 260 (kolom 2, verzen 199-203). Rederijkersklucht. Een marskramer zingt een erotisch liedje: Hy wierpse neder in haren schoot, / Datse cloncken, / doen warent niet dan Malien root / die daer bloncken, / Hey joch hey, die der bloncken. Met de ‘se’ in vers 199 worden blijkbaar de maliën (ringen die een maliënkolder vormen) bedoeld. Zeer onduidelijk allemaal. Vergelijk echter ook vers 578 in Joseph hierboven (maelge).
Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)
- 113-116 (zonder versnummering). Zot-erotisch rederijkersrefrein op de stok Is u rincxken gout ’t sal goet om wyen [verbreden] zijn. Een meisje met een te kleine ring laat een goudsmid haar ring vergroten. De eerste vier verzen luiden: Een aerdigh dierken dat proper en reyn was / My dochte datter geen frayer int ‘swerelts pleyn was / Quam laestmael gaen sonder eenigh quellen / Sy had een rincxken dat haer te kleyn was. Uit de rest van het gedicht blijkt dat alles erotisch bedoeld is. In verzen 7-8 van strofe 2 zegt het meisje lachend tot de goudsmit: ’t Was seecker mijn geluck dat ick u vonde / Want vant rincxken te wijen hebdy goet verstant.
4 Ringen die allegorisch verwijzen naar iets positiefs (profaan of religieus)
Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)
- 131 (1ste preek, regels 71-72). Prekenbundel (proza). Jezus tot de nonnen: Och susteren hoe wel soude mi wesen, of ic den rijnc der trouwen van uwer veel draghen mochte. De ring verwijst dus naar trouw (van de zusters aan Christus).
Indestege ed. 1951 (XVd)
- 87 (prozacitaat 9). Geestelijk proza. Een leraer seet: Ten es gheen saphier noch dyamant dat soe wel een vingherlijn ciert als nauwe hoede een gheistelijc leven. Want goeden wille es decke ghevallen, mer goede hoede en viel nye.
Den Triumphe ende ’t palleersel van den vrouwen ed. 1996 (1514)
- 346 (hoofdstuk 25, verzen 26-33). Gedrukte kledingallegorie. Een edele vrouw heeft ringen nodig: Mijnder vrouwen behoeft een signet [zegelring] / van ducaet goude ghemaect seer gent, / halfront en ghemaelleert onghelet, / in ’t d’welcke bi figueren si gheset / haer wapen, divise [kenspreuk], oft merck gheprent. Si moet oock hebben twee ringhen exellent / daer in eenen carbonckel en saphier sal staen. / Dat sijn die ringhen der eelheyt in elck vermaen.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 56 (verzen 1313-1317). Rederijkersspel. De maagd Uprecht Simpel Gheloven krijgt van de ridder Selfs Goetduncken (een verleider en dus negatieve figuur) een ring met de naam ‘der werlts eere’: [Selfs:] siet, welcken sconen rinck, lief. / [Uprecht:] O, dats warachtich, / mijn hert wert sachtich, nu ick hem anscouwe. / [Selfs:] hij heet der werlts eere, mijn suver kersouwe, / gheen fijnder van gouwe siet men blincken nu. / [Uprecht:] voerwaer, hij es costelick. / [Selfs:] hout, lief, ick schencken u. De ring verwijst dus naar de aardse ijdelheden, is positief voor de ridder, maar negatief binnen de totaalcontext van het spel.
De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 167 (nr. 128, strofe 1, verzen 7-9). Vroed rederijkersrefrein. Over het doopsel: int doopsel was eedt & bruyloft volbrocht, / midts den rinck des geloofs inden bloede gewrocht, / metten steen der liefden & peirels der hopen. De ring van het geloof dus.
Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)
- 191-192 (verzen 783-787). Rederijkersspel. Scriftuerlick Troost zegt dat de ziel door God wordt ondertrouwd met een ring: Dus ghesticht zynde in een warachtich gheloove / zoo wordt zyn ziele dan zonder eenighen verdoove, / van God met een rinck, zoo men speelwys heeft ghescaut, / als met een singet [zegelring] des vasten geloofs ondertraut / naer twoordt des propheten an zyn handen chierelick. De ring van het geloof. De ‘profeet’ is Osee (2, 21-22).
Ruijt Verstant en drie bijbelse vrouwen ed. 1946 (circa 1600)
- 218 (verzen 282-285 / 302-305). Rederijkersspel (tafelspel). Thamar presenteert als geschenk een ring die verwijst naar Christus: Dit is mijnen ringh, vande alderbeste goude, / door tvier der tribulatien zeer dicmael beprouft, / wijens aenscouwen verblijd elcx herte bedrouft. / Die hem draghen, van dije verdrijft hij allen gheween. / (…) Dits mijnen ringh, die doverspelighe ziel, onwijs, / magh beschermen en bewaren vanden helschen brande. / Want hij is haer ghegheven tot onderpande / der voorsienigher en der ewigher trouwen.
5 Restmateriaal
Spiegel Historiael I ed. 1982 (circa 1285)
- 45 (I Partie, Boek I, hoofdstuk 45, verzen 49-58). Didactisch rijmtraktaat. Over de ring en de ringvinger: Tien tiden was Prothomeus [lees: Prometheus] / Adlas broeder; wi lesent dus, / dat hi eerst vingerlijn vant, / man te draghene ane die hant; / maer het was yserijn dat sine. / Daer in sette hi steene fine. / Ane den vinger naest den cleenen / hiet hijt draghen, ende an al en genen; / want eene adere, dat verstaet, / vandien al toter herten gaet. Er loopt dus een ander van de ringvinger naar het hart, wat de symboliek van verlovings- en trouwringen verklaart.
Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
- 18 (nr. 301). Spreekwoordenverzameling. Il a trouue la pierre, ne rest que lanneau / Hy heeft den steen vonden, hem en ghebreeckt niet dan den rinck. Dit spreekwoord wordt ook vermeld in het tweede deel van Harrebomée (II.222): Hij heeft den ring, maar niet de steen / Hij heeft den steen gevonden, hem ontbreekt niets dan de ring. Ik vermoed dat met de ‘steen’ het edelsteentje bedoeld wordt dat een ring vaak siert.
Der Fielen Vocabulaer ed. 1914 (1563)
- 35 (zonder regelnummering). Volksboek. Bepaalde bedelaars (dutseren) gebruiken onder meer het volgende trucje: Item sommige van desen leggen haer vrouwen oft boeleersters int bedde, ende bewinden den rinc van haerder duere, al oft daer een arm kinderbedde ware, des eens daechs als si weten dat die aelmoesseniers oft andere goede, devote ende duechdelijcke menschen daer voorbi lijden ende gaen sullen. Ende des anderen daechs alsmen weder daer voorby gaet, so en is den rinc niet meer bewonden, ende die vrouwen loopen dan weder opt strate.
De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 61 (nr. 56, strofe 7, vers 9). Historisch rederijkersgedicht, over een gebeurtenis te Antwerpen, januari 1583. Laet varen tcarstpel [kaartspel?], het steken nae den rinck. ‘Naar de ring steken’ betreft dus een spel.
[explicit 13 november 2024 – Eric De Bruyn]