ROTS
Rots (varianten: steen, steenrots) = Christus
In de Bijbel:
[De Mirimonde 1974: in vijftiende- en zestiende-eeuwse religieuze beeldbronnen staat een rots waaruit een bron ontspringt, voor God en voor het evangelie waaraan gelovigen zich laven. Dit gaat terug op I Cor. 10, 4.]
[Exodus 17, 6 : Zie, Ik zal daar vóór u staan op de rots, op de Horeb; dan moet ge op de rots slaan, en er zal water uitkomen, zodat het volk kan drinken. Moses deed dit ten aanschouwen van Israëls oudsten. De rots waaruit Mozes water slaat.]
[Numeri 20, 9-11 : Moses nam dus de staf voor het aanschijn van Jahweh weg, zoals Hij hem bevolen had, riep met Aäron de gemeente bijeen voor de rots, en sprak tot haar: Luistert, rebellen! Kunnen we wel uit deze rots voor u water doen vloeien! Daarbij hief Moses zijn hand op, en sloeg tweemaal met zijn staf op de rots; toen vloeide er water in overvloed uit, zodat de gemeenschap met haar vee kon drinken. De rots waaruit Mozes water slaat.]
[Deuteronomium 32, 4 : De Rots is Hij, volmaakt in zijn werken, / Want al zijn wegen zijn gerecht; / Een God van trouw en zonder bedrog, / Rechtvaardig en gerecht.]
[Deuteronomium 32, 13 : over Jakob: Hij [God] liet hem [Jakob] de toppen der aarde bestijgen, / De vruchten eten van het veld, / Hem honing zuigen uit een rots, / En olie uit een harde steen.]
[Psalmen 62 (61), 7 : Hij alleen is mijn rots en mijn redding, / Mijn toevlucht: nooit zal ik wankelen!]
[Psalmen 118 (117), 22 : De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, is hoeksteen geworden.]
[Hooglied 2, 14 : Mijn duifje in de spleten der rotsen, / In de holen der klippen. De duif/rotsgaten-topos.]
[Isaïas 8, 14 : Hij is het die dreigt; de steen waaraan men zich stoot. Voor de beide huizen van Israël de rots waarover men struikelt.]
[Isaïas 28, 16 : Daarom zegt Jahweh, de Heer: Zie, in Sion heb ik een steen, een stevige steen, een kostbare hoeksteen, als grondslag gelegd; wie er op steunt, zal niet wankelen.]
[Daniel 2, 34 : Terwijl ge er naar bleeft kijken, raakte er, zonder dat er een hand naar werd uitgestoken, een steen van de berg los; hij trof het beeld tegen de voeten van ijzer en leem, en verbrijzelde ze. De steen die loslaat van de berg en het beeld van Nabukodonosor verbrijzelt.]
[Mattheus 7, 24 : Een ieder dus, die deze woorden van Mij hoort, en ze in beoefening brengt, zal gelijk zijn aan een wijze man, die zijn huis bouwde op een rots.]
[Handelingen 3, 11 : Hij is ‘de steen, die gij, de bouwlieden, hebt verworpen; en Hij is de hoeksteen geworden’.]
[1 Cor. 10, 4 : hoe ze allen dezelfde geestelijke drank hebben gedronken; want ze dronken uit een geestelijke rots, die hen vergezelde, en die rots was Christus.]
[1 Petrus 2, 4-8 : Nadert tot Hem, de levende steen – door de mensen verworpen, maar uitverkoren en kostbaar bij God – en laat u als levende stenen opbouwen tot een geestelijke tempel, bestemd voor een heilig priesterschap, dat geestelijke offers brengt, welgevallig aan God door Jesus Christus. Daarom staat er in de Schrift: ‘Zie, ik leg in Sion een uitverkoren steen, een kostbare hoeksteen. En wie in Hem gelooft, wordt niet beschaamd’. Voor u dus de eer, omdat gij gelooft. Maar voor wie niet geloven, blijft het gelden: ‘De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, is een hoeksteen geworden. Maar ook een steen des aanstoots, en een rotsblok, waarover men struikelt’.
Sancti Hieronymi Epistulae ed. 1991 (384)
- 66 (Brief XXII, paragraaf 6). Latijnse brief (aan Eustochium): petra autem est Christus [en de Rots is Christus].
- 92 (Brief XXII, paragraaf 19). Idem. Qui et in alio loco lapis praedicatur de monte sine manibus significante propheta virginem nascitur de virgine [en een andere plaats voorspelt dat Hij ‘een steen is uit de berg gekapt zonder handen’, waarmee de profeet bedoelt dat Hij als een maagd zal geboren worden uit een maagd]. Verwijzing naar Daniël 2, 45.
De civitate Dei ed. 2014 (412-426)
- 609 (boek XIII, hoofdstuk 21). Latijns theologisch traktaat. Alsof er ook helemaal geen rots was geweest waarop Moses heeft geslagen en waaruit toen water vloeide, omdat ook in die rots een voorafbeelding van Christus kan worden gezien, volgens het woord van diezelfde apostel: ‘Die rots echter was Christus’. Verwezen wordt naar 1 Cor. 10, 4 (en ook naar Exodus 17, 6 en Numeri 20, 11).
- 916 (boek XVIII, hoofdstuk 48). Zo zegt bijvoorbeeld de apostel: ‘De rots was Christus’, omdat de rots waarover dat gezegd was inderdaad Christus symbolisch aanduidde.
Expositio super Canticum canticorum ed. 2007 (circa 1140)
- 128 (Boek II, hoofdstuk XXXV, paragraaf 160). Mystiek-exegetisch commentaar op het Hooglied, Latijn. Naar aanleiding van Hooglied 2, 14: Zij [de bruid] treedt binnen in de verborgen mysteries van de Zoon, want dát zijn de spleten in de rots. Zij leert de geheime betekenissen van de Wet, dat zijn de holten in de muur. Want de ware rots, namelijk Christus, is niet langs alle kanten ongenaakbaar: die rots heeft spleten waarin God zelf wordt geopenbaard.
Dialogus miraculorum II ed. 2004 (1219-1223)
- 122 (afdeling 8, hoofdstuk 11). Latijns stichtelijk traktaat. Jezus Christus is zelf die helder glanzende steen die in de woestijn stromen van water bood aan de kinderen van Israël, zonder uitgeput te raken. ‘Allen dronken uit de geestelijke rots die hen volgde; en die rots was Christus’ (I Cor. 10, 4).
Rijmbijbel I ed. 1858 (1271)
- 263 (hoofdstuk 123, verzen 5897-5912). Berijmde historiebijbel, Numeri. Die marmersteen es Jhesus Kerst / Die lavet nu der zielen derst. / Ten eersten slaghe bleef hi droghe: / Dat betekent dat si wel hoghe / Die ridders Gode hadden gheset; / Ende omme te bespottene bet / Hadden sine met doornen ghecroont / Ende met purpre wel ghescoont / Ende mettien riede sleghen ant hooft; / Maer gheen bloet, dies ghelooft / Leestmen dat daer van hem brac. / Maer doemenne in die side stac / Doe ontspranc die fonteine / Die menighe siele maecte reyne: / Dit bediet die .ij. slaghe / Die Moyses sloech in dien daghe. Vergelijk Numeri 20, 10.
- 512-513 (hoofdstuk 224, verzen 11.415-11.418 / 11.423-11.424 / 11.438-11.440). 1 Koningen. Over de tempel van Salomon en de marmersteen: Ende men leide den achtersten steen / Was daer .j. marber, wet voor een / Die metten metsers was ommaer / Want hine voegde hier no daer. / (…) Die steen betekent Marien kint / Dat van den Jueden was onghemint. Jezus bracht joden en heidenen samen: Van desen .ij., dats die waerhede / Heeft Jhesus die hoec steen / Dat ghelove bracht over een.
Rijmbijbel II ed. 1859 (1271)
- 160 (hoofdstuk 316, verzen 16.373-16.382). Berijmde historiebijbel, Daniel. Over de rotssteen die het beeld van Nabukodonosor verbrijzelt: Maer wi verstaen biden steene / Die altoes sonder hant gheene / Uten berghe was ghehouwen / Dat hi den Sone onser Vrouwen / Jhesuse bediet die sonder man / An siere moeder vleesch gewan. / Dese steen ward sekerlike / .J. berch ende vervulde al erdrike; / Dus heeft Jhesus ende hebben sal / Onder hem dese werelt al.
Spiegel Historiael I ed. 1982 (circa 1285)
- 99 (Partie I, Boek III, hoofdstuk 6, verzen 24-40). Rijmtraktaat. Over de profeet Daniel: Dese voorseide in sinen doene / Scone vander maget Marien, / Ende sprac in siere prophetien. / Hi seide: gehouwen ware een steen / Uten berghe sonder hant engeen. / Die berch dats die moeder ons Heren, / Groot van dogeden, vul van eeren; / Ute hare quam dongehouwen steen: / Dat was, sonder man engheen, / Jhesus Cristus die Gods sone. / Wel met rechte es steen de ghone; / Want so wie so up hem vallet / (Dats die onhovescelike van hem callet), / Hi blivet verdorven over een; / Ende up wien so vallet oec de steen / (Dats wie so sire gramscap geburt), / Hi wert al te sticken ghescuert.
Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)
- 103 (par. 141). Latijns heiligenleven. En zo vaak ze hier of daar te lijden had onder verzoekingen, zocht ze met haar eigen gedachten steun bij de rots Christus.
Fasciculus morum ed. 1989 (XIVa)
- 532-533 (pars V, cap. xxii, regels 88-92). Latijns hoofdzondentraktaat. What, then is to be done? Indeed, whe should take that stone (lapis) which is Christ, of whom it is said in Corinthians, ‘the rock (petra) was Christ,’ and put it between out good deeds and the wind of praise and glory, so that we orient our deeds only toward God.
Der Leken Spieghel I ed. 1844 (1325-30)
- 154 (boek I, hoofdstuk 39, verzen 60-66). Rijmtraktaat. Over Jakob: Doen rechte hij daer te dien male / Eenen steen, daer wij bi merken / Tvoerspellen der heiliger kerken; / Want biden steene verstaen wij / Christum, den Gods sone vry, / Die beghin ende fundament es / Der heyligher kerken, sijts ghewes.
Vanden Gheesteliken Tabernakel ed. 1983 (XIV)
- 174 (200). Stichtelijk prozatraktaat. En hij gelijkt dan wel op de duif, die immer begeert te verblijven in de gaten van de steenrots. Want Christus is de steenrots waarin wij altijd wonen moeten: uit zijn wonden vloeit ons alle zoetheid toe. En daarom sprak Mozes vele jaren vóór de geboorte van ons Heer over onze levenswijze alsof zij in ’t verleden had plaats gevonden en hij ze gezien had: ‘Zij zogen, zo sprak hij, honing uit de steenrots en olie uit de allerhardste steen’. Inderdaad: het zal onze levenswijze voor eeuwig zijn, dat wij uit de steenrots van de mensheid van ons Heer de edele balsem van zijn verdiensten zullen zuigen. En die zal ons zoeter smaken dan alle honing. En uit de allerhardste steen, dat is zijn goddelijke natuur, zullen wij honing zuigen, dat is de Heilige Geest.
- 178 (216). En tot dergelijke ziel spreekt ons Heer in het Hooglied, dat is in het boek der Minne: ‘Sta op, zegt Hij, mijn vriendin, mijn zeer schone, mijn duif in de gaten der steenrots en in de open holte van de wijngaardmuur’. De gaten van de steenrots zijn de wonden van ons Heer, en de open holte in de wijngaardmuur is de open wonde der zijde van ons Heer, want in de kracht van deze wonden zal de zondaar opstaan uit al zijn zondevlekken.
Leven ons heren Ihesu Cristi ed. 1980 (1409)
- Jezusleven in proza. Naar aanleiding van de lanssteek in Jezus’ zijde: Inden gate deses steens pijn di, nu ende als du sterven sulste, te schulen, op dat du die monde der lewen ontgaen mogheste ende ten hemel comen moghes.
Spieghel der Menschliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 64 (hoofdstuk XI, vers 308). Stichtelijk rijmtraktaat. Dese steen cristus, wilt verstaen.
Wiesbadense handschrift ed. 2009 (circa 1410)
- 503 (verzen 1597-1604). Stichtelijke rijmdialoog. Van desen dranc die can soeken, / scrivet sinte Pauwels in sinen boeken: / Bibebant autem de spiritali consequente. / Petra autem erat Cristus. / Hem gaf god van hemelrike / dat si dronken gheestelike / dien dranc die quam uut enen steene. / Die steen was Cristus, die ic meene. Vergelijk I Cor. 10, 4.
Des Coninx Summe ed. 1907 (XV)
- 393 (paragraaf 345). Stichtelijk prozatraktaat. Dese rootse is Cristus Ihesus, die is een toevlucht ende een bewaringe der oetmoedigher.
Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998 (1458)
- Historiebijbel in proza. 1 (3) Koningen, hoofdstuk 6. Over de tempel van Salomon: Ende daer was een witten marmarsteen wel gepareert. Als men den steen op dat werc brocht, so was hi te cort of te lanc, te dicke of te dinne, sodat dien steen van den wercluden verworpen wort ende niet geacht. Ten lesten doe men die twee mueren sluten soude, doe en vant men geen steen die daertoe diende. Doe namen die wercluden dien verworpen steen. Ende die quam daer te werc in den hoec ende sloet die 2 mueren tegader. Ende dat was een figuer van Jhesus: hoe dat Hi verworpen wort van den wercluden, als int ewangelium staet, geestelic te verstaen, eerst van den wercluden uut den wijngaert ende na van den wercluden uut den tempel. Ende die wercluden hieteden als Gods dienres. Ende dat waren priesteren ende lerers des volcs. Mer ten lesten doe Jhesus gedoot wort, doe wort den tempek der heiliger kercken volmaect ende die twee mueren in enen gesloten, als dat Oude Testament ende dat Nyeuwe. Ende dat wort een heilich kerc; dat is dat kersten gelove.
- Daniel, hoofdstuk 2. Die steen die op dat beelde viel, sonder mans hant gehouden, dat is Jhesus, die van den hemel quam ende wort van die reyne maget Maria geboren ende vervolde al aertrijc mitten kersten geloven. Ende die steen Jhesus die is verheven boven alle geberchten int ewighe leven. Vergelijk Daniel 2, 34.
Brugman ed. 1948a (XVc)
- 244 (preek XX, regels 269-273). Prekenbundel. Als David seit inden souter: ‘Salich is hi, die houden sal ende quetsen sal sijn cleyne kijnderkens aenden steen’. Die cleyne kijnderkens dat sijn die quade gedachten, die sullen wi inden beghinne weder-staen ende quetsen aen den steen, dat is aen christum.
- 252 (preek XXI, regels 97-101). Prekenbundel. Als daer gescreven staet: ‘Men sal die jonge kijnder des conincs van babelonien quetsen tegen den steen’.Aldus sullen wi dat begijn der gedachten verwinnen, overmits dat wi ons keren totten steen, die christus is, ende sijn heilighe lyden stadelijc in onser herte te dragen.
Cantica Canticorum ed. 1945 (XVd)
- 127 (hoofdstuk II, regels 129-131). Stichtelijk traktaat. N.a.v. Hooglied 2, 14 (Christus spreekt): want ick der edele vaste steyn bin daer op du dine wonynghe tymmeren suls. Daerom coem in die kaverne myns lichaems den ick vader eerden dyns lichams gemaect hebbe.
Evangelische Leeraer ed. 1993 (1532)
- 59 (verzen 715-720). Vroed rederijkerstoneel. Ist dat ghy hebt ghesmaect / dat de Heere vriendelick es, totten welcken ghy zijt geraect / als totten levenden steene / die vanden menschen int ghemeene / verworpen es achter en voren, / maer voor Godt costelick en wtvercoren. In vers 721 worden de gelovigen levende steenen
- 60 (tussen verzen 751 en 752). Vroed rederijkerstoneel. Beschrijving van een ‘figuere’: Figuere toont Gheloovich mensche staende op den steen Christus, ghecleet met een wit cleet, ghenaemt Christus’ gherechticheyt, met eenen vierighen brant in zijn hant.
- 63 (verzen 800-805). Uitleg van de steen uit de ‘figuere’: Desen steen is Christus, onser alder toeverlaet, / der sondaren advocaet. / Dus moet hem elck fonderen op desen steen seer excellent, / want daer en es gheen ander fondament. / Wie op desen steen niet en timmert, naer Christus’ vermaen, / diens huys sal woest werden ende vergaen.
- 88 (verzen 1391-1392). Maer dat ghy op den steen Christi ghefondeert zijt, / doet wt den ouden mensche met al zijn wercken.
Brugge: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 112 (verzen 433-436). Rederijkersspel. In hem alleene ons conscyencye zal / Gherust zijn, hier in dit tydelic bezwijck, / Als duve inde gaetkins des steens ghelijck / En de steen es Christus tot sdoots ghespan. De duif/rotsgaten-topos, gebaseerd op Hooglied 2, 14.
Meesen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 139 (verzen 386-393). Rederijkersspel. Ghelijc Moyses slouch naer swoorts bevroetzele / Up den steen, waer duere zy hadden voetzele, / Al dat volc van Israel inde wostyne. / Mensche, nu es Christus uwe medicyne. / Met dezen steen zijt ghy costelic begaeft, / Dats de fonteyne daer ghy wt zijt ghelaeft. / Om de zonde mijns volcx, schriftuere zeght voort, / Hebbic hem ghesleghen, dits svaders woort. Op het toneel wordt hier een ‘figuere’ getoond: Hier tooghtmen Christus an tcruce. Moyses staende up den steen, ende tserpent inden spriet, met een rolle. Den steen die Moyses slough met zijn roede, / Daer twater wt spranck om elc te drijncken, / Dezen steen was Christus met zynen bloede, / Twelc voetzel es om die hem eewigh ghedijncken. Vergelijk Exodus 17, 6 en 1 Cor. 10, 4.
Ieper: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 168 (verzen 357-358). Rederijkersspel. Als een vasten steen Christus ghefigureirt / Die Israel water gaf inde woostyne. Vergelijk Exodus 17, 6 en 1 Cor. 10, 4.
Nieuwpoort: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 217 (verzen 151-153). Rederijkersspel. Met Matthaeo zegghende, wilt dit gronderen: / Op den vasten steen willen wy ons fonderen, / Dwelc Christus es, ons in gloryen aervende. Vergelijk Mattheus 7, 24.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 188 (boek II, refrein XXIV, strofe s, verzen 1-3). Vroed ABC-dicht. Over de lutheranen: Schaemt u, die dit segt, dat ghij so wanckelbaerlijc / Staet int gheloove, dat so vast es ghefundeert / Opten steen Christum.
Crul ed. 1954 (XVIA)
- 49 (vers 84). Rederijkerslyriek. Tot Christus: Mijn borcht, mijn steenrootze, mijn stercheit al.
- 52 (verzen 126-127). Rederijkerslyriek. Tot Christus: Ghij moet ons verlosser, ons toevlucht wesen, / Den steen des aenstoots, ons vast confoort. Vergelijk 1 Petrus 2, 7.
Werck der apostolen cap. 3, 4 en 5 ed. 1903 (XVIA)
- Tot de farizeeërs: Want hy thooft is ende den steene / Van v lieden verworpen ende veracht.
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 92 (fol. 38v, verzen 16-19). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: hy den verworp steen gheweist, int openbaer mercken / van dwase verblende Wanewyse clercken / nv houcksteen int verstercken / als fundament, daert al vp ghefondeert es Certeyn.
- 189 (fol. 97v, vers 20). Vroed rederijkersrefrein. Tot Christus: mynen steen myn bolwerck, mijn verlosser int leuen.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 161 (fol. 409v, vers 18). Rederijkerslyriek. Vpden steen christi Vastgheloouelick staende.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 221 (boek III, refrein I, strofe b, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus. Lof steen, daer de Israelsche af droncken mede, / Drijwerf met Moyses roede gesmeten claer. Vergelijk Exodus 7.
- 224 (boek III, refrein I, strofe f, vers 9). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus. Lof Schepper van Israel, lof uutvercoren steen.
- 256 (boek III, refrein X, strofe e, vers 5). Vroed rederijkersrefrein, lof op Christus. Mijnen steen, vasticheyt en fundament. Vergelijk Psalm 18 (17), 3.
- 273 (boek III, refrein XV, strofe e, verzen 16-17). Vroed rederijkersrefrein. Lof Davidts toren, lof alder hoochsten Berch, / Daer den steen af quam, die ons dorstighe verspaecte.
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 9 (nr. III, strofe 1, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Den costelycken steen hebbende gevonden, / wilten met voorsichticheyt bewaren wyselyc.
- 108 (nr. XXIV, strofe 4, verzen 10-11). Vroed rederijkersrefrein. … en Christum, den vasten steene / die der spinnen aert bedorff & bracht in weene.
- 131 (nr. XXX, envoi, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein. Dus, ghy liefkens, wilt opt sant niet meer bouwen, / maer op Christus, den steen die eeuwich sal dueren.
- 177 (nr. XLI, strofe 7, verzen 6-7). Vroed ABC-dicht. Over Christus: myn borcht, myn steenrotse, myn stercheyt al, / daer ic op betrouwe op elcken tye.
- 179 (nr. XLI, strofe 10, verzen 9-10). Vroed ABC-dicht. Tot Christus: ghy moet ons verlosser, ons toevlucht wesen, / den steen des aenstoots, ons vast confoort.
De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 113 (nr. LXVIII, strofe 4, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Tot Christus: ghy syt der kercken bruydegom, der kerstenen hoot, / den steen Horeb, die ons laeft alle gadere.
- 182 (nr. LXXXI, strofe 9, vers 4). Vroede rederijkerslyriek. Op desen steen gaet te wercke.
De seven werken der barmherticheijden ed. 1993 (XVIB)
- 35r (verzen 1128-1129). Rederijkersspel. Over Christus: dit is den steen wilt hier op dincken / die ons gingh schincken water inde woestijnne.
Ruijt Verstant en drie bijbelse vrouwen ed. 1946 (circa 1600)
- 218 (verzen 286-289) – 219 (verzen 306-315). Rederijkersspel. Ruijt Verstant presenteert een steen: Dit is mijnen costelijcken steen / Dijen ick op e bergh van calvarien vond. / Aen den boom des cruijcen die bloijende stond / Aen water, bloed, aen bittere tranen heet. En legt die steen even later allegorisch uit: Dit is den steen sonder hand afghehouwen / Van den bergh, als Nabughodonosor dochte, / Dijet wonderlijck monster te niete brochte. / Dits den steen die den waerachtighen Jacob heeft bevloten / En ghesalft boven allen zijn medeghenoten. / Met de salve der blijscappen, van David voorseijd. / Dits den steen des aenstoots, in Zijon gheleijd / Van den timmerlieden, de Joden veracht, ghelaeckt, / En nochtans van twee een heeft ghemaeckt, / Die de Joden en de heidenen in een gheloove brochte.
Rots = Maria
Maerlant: Strophische Gedichten ed. 1918 (XIIIB)
- 125 (verzen 170-172). Die Clausule van der Bible. Tot Maria: Ghi sijt die steen, daer wilen dede / God dor Moyses ghebede / Die clare fonteine uut springhen.
[explicit 23 november 2021]