Jheronimus Bosch Art Center

VARKEN

 

Over de houding tegenover het varken in de vroege Middeleeuwen, zie Joyce E. Salisbury, The beast within – Animals in the middle ages, New York-Londen, 1994, p. 27.

 

Een goed algemeen-cultuurhistorisch overzicht van de positieve en pejoratieve connotaties van het varken geeft: Michel Pastoureau, Couleurs, images, symboles – Études d’histoire et d’anthropologie, Parijs, 1989, pp. 237-282: “L’homme et le porc: une histoire symbolique”.

 

Over varkens en dierenprocessen: Tom Verschaffel, “Het varken (sus scrofa). Over misdadige dieren en hun verdiende loon”, in: De Brabantse Folklore en Geschiedenis – Driemaandelijks tijdschrift van de dienst voor geschiedkundig en folkloristisch onderzoek van de Provincie Brabant, nr. 282, juni 1994, pp. 109-123. Dit is een artikel dat over het varken in de late Middeleeuwen heet te gaan, maar vooral informatie verschaft over dierenprocessen in de 15de en 16de eeuw.

 

Latijnse termen: aper domesticus (tam varken), porcus (big), scrofa (zeug), verres (beer), sus (varken in het algemeen), maialis (gecastreerd varken). Bron: Pastoureau 1989: 273.

 

1 De zegswijze ‘het is van ’t varken’ (het gaat mis, het loopt verkeerd)

 

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 26 (nr. 7, strofe c, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Deertsche vruecht es onpuer, vol doncker zwercken, / het es al vant vercken, want therte blijft zwaer.
  • 211 (nr. 56, strofe e, verzen 12-13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw: sint dat mijn lief tsop van ontrouwen soop, / zoo waest van tvercken.

Doesborch II ed. 1940 (1528/30)

  • 238 (nr. 131, verzen 31-32). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Dair creech si so menigen por onder haren voorscoot, / ten hilt geen laweit, twas al van tvercken.

Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)

  • 220 (nr. 56.7). Spreekwoordenverzameling. Tes vant verken, de coe is op.
  • 249 (nr. 85.2). Tis vant verken, die koe is op.

sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)

  • 610 (vers 142). Rederijkersspel. Duvel tot tVleesch: haast u om sMenschen Gheest te verleiden, of tis van tvercken.

Sint Jans Onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)

  • 58 (vers 218). Rederijkersspel. Een sinneke over het naderende einde van Johannes de Doper: tis nu van tverken.

Meestal die om Paijs roepen ed. 1941 (1559)

  • 49 (vers 457). Rederijkersspel. Paijs zegt: Want waar Oorlog regiert is ’t al van ’t varken.

Hel vant Brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)

  • 6r (vers 516). Rederijkersspel. Lucifer somt de zondaars op: met schilders glaesmaeckers beeltsnijers ist mee vant vercken. Zie ook Hel vant Brouwersgilde ed. 1934: 14 (vers 469).

Gebooren Blinde ed. 1994 (1579)

  • 64r (vers 1408). Rederijkersspel. Gamaliel (een farizeeër) spreekt. Context: als men iemand (Jezus namelijk) ten onder wil brengen… wat isser dan te seggen tes al vant verken.

Ghenaede Goodts ed. 1996 (vóór 1598)

  • 171r (vers 683). Rederijkersspel. Een ‘neefke’ tot Dinwendigen Mensch: Waij vrient tis met u al van tverken.

Sincte Paulus bekeeringe ed. 1992 (XVIB)

  • 8v (verzen 753-754). Rederijkersspel. Een sinneke over de christenen: Maer dit volck en tonen geen evangelische wercken / tis al vant vercken, hooft staart ende bouten.

Afval vant gotsalige wesen ed. 1996 (XVIB)

  • 119v (vers 780). Rederijkersspel. De sinnekes zijn verslagen en druipen af: Tis hier al vant varrijken, ons hoff is gestrooft.

Goet Jonstich Hart ed. 1998 (XVIB)

  • 119v (vers 245). Rederijkersspel. Goet Jonstich Hart tot een boer: Eij simpel verstant est al vant vercken.

Belegeringhe van Samaria ed. 1907 (1608)

  • 111 (vers 1017). Rederijkersspel. Het sinneke Sober Teringe over God: want sonder Hem ist al vant vercken.

Leander ende Hero ed. 2002 (1621)

  • 162 (spel 3, vers 213). Rederijkersspel. ‘tis al van’t vercken.

 

2 Varken, zeug = invectieven voor een misprezen of te beklagen persoon

 

Van den Vos Reynaerde ed. 2023 (circa 1250)

  • 509 (vers 918). Dierenepos. De vos Reinaert tot de dorpeling Lamfreit: Du best dulre dan een zwijn.

Rijmbijbel III ed. 1859 (1271)

  • 156 (hoofdstuk 48, verzen 30.269-30.270). Berijmde historiebijbel. Die Ydumeen die buten sijn / crupen te gader alse swijn.

Maerlant: Strophische Gedichten ed. 1918 (XIIIB)

  • 14 (verzen 297-299). Eerste Martijn. Hets menich onbescheden swijn / Te priesterscap gheresen, / Die niet en mach ghenesen.

Van Velthem: Guldensporenslag ed. 2002 (1316)

  • 174 (hoofdstuk 34, verzen 81-83). Didactisch rijmtraktaat. Die here van Bruborch lach gecloeft / van beneden tot ant hoeft, / gelijc oft I bake ware.

The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)

  • 111 (Fragment III, Group D, vers 460). Berijmde verhaal (The Wife of Bath’s Prologue). Over Metellius, die zijn vrouw doodde omdat ze dronken was: Metellius, the foule cherl, the swyn. Van Altena vertaalt: Metellius, die kerel vol venijn [The Canterbury Tales ed. 1995: 198 (vers 6078)].

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 315 (deel II, lied 12, verzen 21-22). Amoureus lied. Over de geliefde vrouw: Wat soe mi doet, docht [dunkte het] mi niet goet, / ic ware onwetender dan een zwijn. De ‘ik’ zou dom zijn als hij zijn geliefde niet zou appreciëren. Zie ook Gruuthuse-handschrift ed. 1966: 256 (nr. 12, verzen 16-21).
  • 322 (deel II, lied 16, verzen 43-44). Zot-amoureus lied over een hoertje. Ironisch: Recht als een ongherich [hongerig?] zwijn / so ghinc haer zoete vois. Zie ook Gruuthuse-handschrift ed. 1966: 264 (nr. 16, verzen 39-40).
  • 387 (deel II, lied 53, vers 38). Amoureus lied. Een onsuccesvolle minnaar zegt over zichzelf: Ic ben een arem swijn. Zie ook Gruuthuse-handschrift ed. 1966: 344 (nr. 53, vers 38).

Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)

  • 32 (boek I, verzen 793-794). Berijmde ars amandi. Jonkvrouwen die met dwaze minnaars omgaan, worden te schande gemaakt: Wye mit zwinen wil omme gaen, /daer leert hi wael gnorren aen.
  • 51 (boek I, verzen 1342-1343). Onedele minnaars (‘huusbacken jonghe’) die iets goed verwerven van een vrouw, geven er niets om als ze die liefde weer verliezen, zij schatten een goede vrouw (‘als een lelei’) niet naar waarde: Een zwijn soude des weynich achten, / datmen lelyen trade int slijck.

Blome der doechden ed. 1904 (1415-28)

  • 93 (hoofdstuk 30). Stichtelijk prozatraktaat. In het hoofdstuk over de ondeugd ‘onedelheit’: Die onedelheit is wel te gelijcken bijden zwijne, want een swijn is wel mit recht een vercken gheheiten. Het is onreyn stinckende ende vuyl onscamel gulsich oncuysch ontierich ende sonder eenighe doecht also langhe als levet. Dair omme seitmen: een verken en doecht niet eert aen die balke hanghet, soe heeft men sijn vleesch liefs. Also en doech die onedele minsche niet voer die tijt dat hij doot is, soe heeft men sijn siele lief, want soe doet men voer hem bidden dat hem god sijn sonden vergeven wil. Mer als hij leeft soe wort hij ghevloect van allen luden.

Lodder ed. 2002 (circa 1440)

  • 168 (verzen 272-273). De boerde ‘Sint dat wi vrouwen garen’: Mi dunct ic ben te nacht ghebed / ghelijc oft waer een beer. Wordt hier een ‘echte’ beer of een mannelijk varken bedoeld?

Seven wijse mannen van romen ed. 1898 (1479)

  • e1r (geen verdere nummering). Volksboek, prozaroman. De jonge vrouw van een oude ridder zegt: Ic hebbe so grote ghenuecht bi hem te ligghe(n) en(de) mit hem te eten, als mit ene(n) vercken.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 362 (verzen 61-62). Rederijkerslyriek, droomballade over Brugge. Het rochelen der verckenen menichfuldich / doen mijnen Eestere [Brugge als prieel] verdriet en schade. Varkens = de vijanden van Brugge.
  • 370 (verzen 127-129). Droomballade over een man en twee vrouwen in een bootje. Ghelijck twee verckens oprechten haer borstelen / als si op andere om vechtene kijcken / soe gevoelde ick natuere en verstannisse worstelen. Natuur en Verstand bekampen dus elkaar. Hier eerder everzwijnen?

Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)

  • 3 (geen verdere nummering). Volksboek. Beschrijving van de (lelijke) vrouw van Marcolphus: si hadde langhe wijnbrauwen borstelachtich, ghelijc den rugge van eenen varcken.

Wesen ed. 1920 (1512)

  • 39 (vers 91). Rederijkersklucht. Een vrouw klaagt over haar man die geen gemeenschap meer wil: Hy acht my als een zueghe met cleene vigghen [biggen].

Pastoor te Kalenberghe ed. 1981 (XVIa/1613)

  • 77 (regels 1007-1008). Volksboek, anekdotenbiografie. De pastoor van Kalenberg heeft twee ridders ingesmeerd met wijndroesem en deze denken nu dat ze elkaar bevuild (bescheten) hebben. De ene beschuldigt de andere en omgekeerd. Eén van hen zegt: Ghy wilt u hier uytsteken gelijc de soch uyt den vercken. Met andere woorden: de pot verwijt de ketel… De zeug wil zich beter voordoen dan het varken, maar zeug en varken verwijzen hier allebei naar vuile personen, personen waarop iets aan te merken valt.

De institutione feminae Christianae ed. 1996 (1524/1538)

  • 186 (regels 11-13 = boek I, hoofdstuk 15, paragraaf 143). Moraliserend prozatraktaat (Latijn). Itaque parum apposite mutis rebus assimilavi homines malos: rectius asinis, suibus, ursis, lupis contulissem (and yet my comparison of wicked men with mute objects was not altogether apposite. It would have been accurate to compare them to asses, swine, bears and wolves).

Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn ed. 1920 (1525)

  • 94 (verzen 206-207). Rederijkersspel. Eenich (een koopman) zegt denigrerend over Hooghen Wynt (= de Franse koning): Den Hooghen Wynt es gheleghen stille / ghelyc een ghelte [zeug] by huere vigghen.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 256 (nr. 68, strofe e, verzen 2-3). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw: In lieften ete ic zeer bitter vruchten. / Ic wroete liever int slijck gelijck een swijn.
  • 259 (nr. 69, strofe c, verzen 10-12). Zot rederijkersrefrein, anti-huwelijk. Over de vrouw van een pantoffelheld: Dan roepse: staet oppe, gaet winnen u broodt. / Ic sliepe zoo lief met eenen zwijne / als met den cokijne.
  • 329 (nr. 90, strofe h, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Over de vijanden van Maria en van de Kerk: Tutcken, Sarazijnen, zwijnen, Machumetisten / gisten zeere op u eere.
  • 335 (nr. 91, strofe y, vers 2). Vroed rederijkersgedicht, lof op Maria. Over de vijanden van Maria en de Kerk: Zwijnen, Luthersche ketters Marie zijn rebel.
  • 337 (nr. 92, strofe c, vers 12). Vroed rederijkersgedicht, lof op Maria. Over Luther: Hoe tketterlijc zwijn zijn venijn gespoghen heeft.

Doesborch II ed. 1940 (1528/30)

  • 117 (nr. 62, verzen 12-13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man: dus moghen si wel seggen als dolende swijnen: / bedwanck van liefden is grote pijne.

Asotus evangelicus ed. 1988 (1537)

  • 178 (vers 820). Neolatijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. De ene hoer scheldt de andere uit voor olida sus (stinkende zeug).

Sibilla ed. 1988 (circa 1538)

  • 67 (regels 498-500). Volksboek, prozaroman. De hond van Auberijn vecht met de verrader Macharis en sleept hem ghelijc een vercken ter aerden.

Werck der Apostolen ed. 1903 (XVIA)

  • 309 (vers 7). Rederijkersspel. Valsch Propheet over de apostelen die Gods Woord zouden verkondigen (denigrerend): Nu en blijfter niet een vercken int cot. De uitdrukking betekent dat er chaos en wanorde is, dat de zaken verkeerd gaan. Met de ‘varkens’ worden de apostelen bedoeld.

Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)

  • 13 (verzen 317-319). Rederijkersspel. Een sinneke over Sulck Veel en Financij (een man en een vrouw, negatieve personages): Eij siet doch, siet / wat hier geschiet, hoe juijst gevallen, / tverken compt onder sijn maegen.

Rijckeman ed. 1941 (1550)

  • 220 (vers 1113). Rederijkersspel. Lazarus zegt dat er te veel valse bedelaars zijn: Dus maken veel varkens zeer dunne spoelinge.

Luerifers ed. 1946 (circa 1550)

  • 177 (vers 94). Rederijkersklucht. Twijf over kwaadsprekers en roddelaars: Hoe wel dees slijck becken als verckens wroeten.

Mars en Venus ed. 1991 (1551)

  • 252 (verzen 313-314). Rederijkersspel. Een sinneke tot Venus over Vulcanus: Ghij sijt suet van aerde / ende hij is brakcere dan bucken of swijnen. Vulcanus is te ruw en dus ongeschikt voor de liefde.

Bervoete Bruers ed. 1937 (1559)

  • 22 (vers 290). Rederijkersklucht. Een minderbroeder noemt de vrouw van een kruier scheldend soch.

Schoenlapper met sijn Wijf ed. 1989/90 (vóór 1560)

  • 163 (vers 207). Rederijkersklucht. Een schoenlapper ruziënd tot zijn vrouw: Jck sal u smyten dat u sal smerten, ghij onnutte soech.

Bijstier ed. 1946 (vóór 1562)

  • 146 (vers 17). Rederijkersklucht. Een man tot zijn vrouw: Hoe laet ghi u dus kennen als de sueghen stijf.
  • 166 (vers 377). Een baljuw tot ruziemakende man, vrouw en kwakzalver: Ghi baerd recht tzamen al waert ghi sueghen mat.

Weydts ed. 1969 (1567)

  • 20 (Gesten van de guen, strofe 12, verzen 5-7). Strofisch rederijkersgedicht. Een gues over de katholieken: hadden wy de meswerckens gheheelt in alle contreyhen / ende de duvers met de duven ghedooet al ghemeene / zoe en zouden wy nu nyet moeten suchten en schreyhen.
  • 23 (Geesten van de guen, strofe 19, verzen 10-11). Een gues tot de geuzen: weent, ghy guekens alle, eewelyck zydy confuys / ende alomme werdy ontfaen als de zueghe inder joden huus.

Jesus onder die leeraers ed. 1941 (1580)

  • 152 (verzen 779-780). Rederijkersspel. Jezus tot de joodse schriftgeleerden: Gij slacht licht die varkens, die niet erkauwen. / Veel [hebt gij] gelezen ende weinig verstaan.

Lijss en Jan Sul ed. 1938 (XVI)

  • 99-100 (verzen 301-313) – 102 (verzen 342-343). Rederijkersklucht. Lijss laat Jan en Coppen een varkenshok timmeren, maar zet hen er zelf in gevangen, zodat de twee mannen nu ‘varkens’ worden.
  • 103 (vers 354). Gille tot Lijss: Eij, valsche seuch en quaet van parten. In vers 357 noemt hij haar lelijcke hoer.

Jan ende Claer ed. 1985 (1612)

  • 268 (kolom 2, vers 113). Rederijkersklucht. Jan over zijn vrouw: Hoe staetse hier en knort, gelyck de zeugen.

Waech-dragher Kees ed. 1985 (1612)

  • 274 (kolom 1, vers 125). Rederijkersklucht. Marry over haar man Kees: Tot dat ick ter maten dit vercken crijch.
  • 276 (kolom 1, vers 125). Kees over zijn vrouw Marry: Sulcke boose seugen werden so gheloont.
  • 276 (kolom 2, vers 235). Marry over Kees, zij moet oock sien off het vercken is geslegen.

 

3 Varken // het diabolische

 

G.J.M. Bartelink, “Diermetaforen en -symbolen voor de duivel en de demonen in oudchristelijke teksten”, in: Kleio, jg. 20, nr. 1-2 (oktober 1990-maart 1991), pp. 5-18, meer bepaald p. 8: ‘In zijn uitleg van de parabel van de verloren zoon (Epist. 21, 12-13) wordt het onreine varken (vergel. Lev. 11, 7) door Hieronymus als demon geallegoriseerd (porcus animal immundum). In de parabel is sprake van de bonenhulzen als varkensvoedsel (siliquae porcorum), waarmee de verloren zoon zijn honger wilde stillen: aan dit voer (geallegoriseerd als de menselijke fouten ofwel als de profane literatuur) doen de demonen zich te goed.’

 

Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)

  • 230 (afdeling 4, hoofdstuk 35). Stichtelijk prozatraktaat (Latijn). Over een monnik die in het koor zelden wakker blijft en de psalmen nauwelijks meezingt. Rondom hem worden knorrende varkens gezien die ‘de peulschillen verzamelen die uit zijn mond vallen’: De peulschillen duiden de krachteloze woorden aan die dommelende lieden, gedachteloos en maar voor de helft uitgesproken, voor de varkens, dat wil zeggen de demonen, gooien om ze te verzamelen.
  • 363 (afdeling 5, hoofdstuk 47). We moeten ook niet verzwijgen dat die engel van Satan zich niet alleen in die aangenomen glans in een engel van het licht verandert, maar dat hij ook vaak aan sommigen in een minderwaardige gedaante verschijnt. Nu eens vertoont hij zich aan de mensen als een varken of een hond, dan weer als een beer, een kat of wat voor ander dier ook om hen te bedriegen.

Fabulae ed. 1985 (1225-35)

  • 108 (nr. 48). Fabelverzameling (Latijns proza). De fabel ‘The Ass and the Pig’. The pig signifies the rich – those who dress themselves in fine style and who eat well and do not work. These are clerks and usurers, the pigs of the Devil into whom a foul [immundus] spirit has entered, a foul spirit which has cast them into the sea – i.e. into the bitterness of sin and, finally, into the bitter sorrow of hell.
  • 148 (nr. 101). De fabel ‘The Ass and the Lion’. There are many who yearn to stuff their bellies from the pigs’ troughs, yet nobody provides for them. Now the pigs’ troughs are th delicate foods of rich men and gluttons – i.e. of the pigs of the Devil. Multitudes of monks, scholars, clerks, and laymen yearn to stuff their bellies in this way, and nobody provides for them. Thus their heart is always returning to the world, and the world rebuffs it.

Legenda aurea ed. 2022 (circa 1260)

  • 994 (hoofdstuk 178, paragraaf 1.1.2.1, regels 44-50). Stichtelijk prozatraktaat (Latijn). De eerste reden waarom een kerk gewijd moet worden: Allereerst om de duivel en zijn macht er volledig uit te verdrijven. Daarover vertelt Gregorius in zijn Dialogen: toen een kerk van de arianen, die aan de gelovigen was teruggegeven, geconsacreerd zou worden en de relieken van sint Sebastianus en de heilige Agatha daarheen gebracht waren, voelde de menigte die daar verzameld was, eensklaps een varken tussen hun benen heen en weer rennen. Het bereikte de deuren van de kerk zonder dat iemand het beest kon zien en wekte ieders verbazing. De Heer toonde dit om allen duidelijk te maken dat de onreine bewoner deze plaats ontruimde. Die nacht was er op de daken van de kerk een luid gestommel, alsof daar enkele personen in het wilde weg rondrenden. De tweede nacht werd het gedruis nog sterker. En in de derde nacht klonk het zo schrikwekkend alsof die hele kerk vanaf de grondvesten werd omgegooid. Ineens was het verdwenen en dit onrust stoken van de Oude Vijand deed zich niet meer voor, maar door het schrikwekkende geraas dat hij gemaakt had werd wel duidelijk hoeveel dwang nodig was om hem weg te krijgen van de plek die hij zo lang bezeten had. Aldus Gregorius. Zie ook Legenda aurea II ed. 1993: 386, voor een Engelse vertaling.

Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)

  • 241-242 (regels 41-42 / 1-3). Reisverslag. In de Duivelvallei in Azië zijn er veel beesten die lijken op beren en zwarte varkens: Ende daer waren alte vele beesten, die wi niet en consten ghesien, wat beesten dattet waren, mar si waren recht als beeren of zwarte verkens.

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 84 (hoofdstuk 14, verzen 283-286). Stichtelijk rijmtraktaat. Over de Verloren Zoon: Ende dat hi dan wacht de zwijne, / daer mach ons bi beteikent zine, / dat hi de duvelen alle voet / met zinen zonden die hi doet.

Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen ed. 1978 (1455)

  • 182 (verzen 996-997). Mysteriespel. Lucifer scheldend tot zijn duivels: Ghi ligt en mest, al waerdi swine, / van ledicheden.

Brugman ed. 1948a (XVc)

  • 71 (6de preek, regels 23-26). Sermoen. Over de straffen in de hel: Ten anderen sullen si gepinicht werden inden hoeren [in het horen], in dien dat si sullen horen dat verwerlike roepen der verdoemder creatueren, dat verwerliker is te horen dan oftmen duysent verken teffens die keele af-stake.
  • 73 (6de preek, regels 54-56). Sermoen. Idem: Doen riepen die zielen alte iamerliken oftmen duysent verken die keel af-gesteken hadde.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 155 (nr. 80, verzen 46-48). Vroed rederijkersrefrein. Laet ons in tyts beteren ons cranck bestier / en segghen ondancks den helschen swijns / och lieve heer god ontfermt u mijns..

Antekerst ed. 1984 (1539)

  • A2v (geen verdere nummering). Volksboek. Over de geboorte van de Antichrist: Ende daer sal ghehoort worden een groot gheluyt ende gheschrey oft van een vercken ware.

Verloren Sone ed. 1985 (1540)

  • D4r (geen verdere nummering). Volksboek. Op het einde krijgen we een allegorische interpretatie van de parabel van de Verloren Zoon: Dye spijse der verckenen dats te segghen der duyvelen daer si hem mede begheeren te versadene dat sijn die sonden daer si behaghen in nemen.

Becooringe des duvels ed. 1996 (XVIB)

  • 46v (verzen 948-949). Rederijkersspel. Geveijnsde Hovaerdije over de duivel die Christus tevergeefs probeert te bekoren: Wart desen duvel nu weer vanden back ghebeten / soo sal hij beeten, als een beseeten verken.

 

4a Varken = de zondige of ketterse mens // zondigheid

 

2 Petrus 2, 22: ‘Maar hun is overkomen, hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: de hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk’ (Statenbijbel). Over bekeerde zondaars die hervallen in zonden.

 

Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)

  • 36 (boek II, verzen 360-363). Didactisch rijmtraktaat. Volgens Jacob van Maerlant is het varken een dier dat zich graag in de modder wentelt: Wreet es hi, ende die hem temale / in die wase ghaerne besmit; / ende al ware hi gedwogen wit, / hi ginghe weder in den gore.

 

Sancti Hieronymi Epistulae ed. 1991 (394)

  • 232-233 (brief LIV, paragraaf ‘). Brief (Latijn). Hiëronymus raadt weduwen af om te hertrouwen: ‘Canis revertens ad vomitum suum et sus ad volutabrum luti.’ Bruta quoque animalia et vagae aves in easdem pedicas retiaque non incidunt (‘the dog is turned to his own vomit again and the sow that was washed to her wallowing in the mire.’ Even brute beasts and roving birds do not fall into the same snares or nets twice). Vergelijk 2 Petrus 2, 22.

Jans Teesteye ed. 1869 (XIVa)

  • 269 (vers 3925). Moraliserend-didactisch dialooggedicht. Over de zondige mens: Ja vulre en es gheen swijn.

The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)

  • 290 (Fragment X, Group I, regels 154-156). De ‘Parson’s Tale’. O goede God, gij vrouwen die van zo grote schoonheid zijn geweest, gedenk toch de spreuk van Salomo, die zegt: ‘Als een gouden ring in een varkenssnuit is een schone vrouw zonder verstand.’ Want gelijk een varken in alle vuiligheid wroet, zo wroet zij met haar schoonheid in de stinkende vuiligheid van de zonde [aldus de Nederlandse vertaling in The Canterbury Tales ed. 1995: 573].

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 781 (III.11, verzen 161-164). Stichtelijk gedicht. De viant maect de zine ghesient (gerespecteerd), / alzo de vleeschauwere doet de zwine: / de vette die smaken stervens pine, / me (men) spaert den magheren hodevare.
  • 784 (III.11, verzen 243-248). Stichtelijk gedicht. Zonderlinghe ghi, zondaricghen, / ghevoedt ler zondeliken aze, / die recht gaet in de zonden licghen, / ghelijc dat zwijn doet in de waze (modder), / het dinct hu sijn al visevaze / als men hu trecken wille daer uut.
  • 784 (III.11, verzen 260-263). Stichtelijk gedicht. Tot oude koppelaressen: Met rechte ghi wel gehliken moocht / den zwine niet, maer der vuulre zueghen. / Ghi brauwt een bier, drinct grote tueghen. / In delle daer tapt hu rekenare (in de hel tapt degene die u de rekening presenteert).

Reis van Sint-Brandaan ed. 1997 (circa 1400)

  • 851 (verzen 1963-1974). Stichtelijk reisverhaal. Brandaan bezoekt de Walscheranden (engelen die neutraal bleven bij de opstand van Lucifer). Zij werden gestraft met varkenshoofden: Doe sprac God te handen / tote ons walscheranden / om dat wi hadden zwijnen moet / dat dor doghet niet [niets] en doet / het heeft eenen bozen list / het leit in des goors mist / int slijc of yewers onreins hel / daer in es hem also wel / alst ware in een reine stede / wij verzwijmden ons dats waerhede / recht alse dat onwijse zwijn / dies moeten wi hem ghelijc zijn.

Des Coninx Summe ed. 1907 (1408)

  • 354 (paragraaf 253). Stichtelijk prozatraktaat. Zij die het lichamelijke boven het geestelijke stellen: Het is recht of si meenden dat die verken meerre ghenoechten ghebruken inder messen, dan die enghelen inden hemel.
  • 355 (paragraaf 255). De mens moet het goddelijke en geestelijke boven het aardse en lichamelijke stellen: Hi soude recht doen als een backer, die sijn meel budelt, die nemet die bloemen uten semelen: die bloemen daer bact hi sijn broet of, die semelen gheeft hi den verken.
  • 382 (paragraaf 319). Wi leven soe laghe als vercken inden dreck der werelt.
  • 418 (paragraaf 411). Want hi slapet in sijn sonden als die vercken in die missche.

Leven Ons Heren Ihesu Cristi ed. 1980 (1409)

  • 94 (hoofdstuk 17). Jezusleven (proza). Naar aanleiding van Christus die duivels uitdrijft in varkens: Ende oec om dat hi tonen woude, hoe veel waerdigher die mensche is dan die beesten, want hi om salicheit van twen menschen vervaren liet twe dusent verken, ende oec mede om te gheven te bekennen: het en si, dat die mensche levet ghelike eenre beesten, dat die viant gheen macht in hem en heeft.

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 99 (hoofdstuk XVI, verzen 290-302). Stichtelijk rijmtraktaat. Over de hervallende zondaar: Elc bezondicht mensche leicht / in die wase [modder] tallen stonden, / als hi hem heift bevuult met zonden. / Dus zal hi merken up mijn zecghen / ende niet in de wase lecghen / der zonden, maer hi zal up staen / ende niet ten zonden weder gaen. / Want wilhi weder der zonden pleghen, / hi slacht der zueghe die es ghedweghen / van allen vulicheden claer / ende wentelt rechte voort daer naer / weder in de muedre toten oren / ende maect haer vuulre dan te voren.

Navolghinghe Ons Heren Jhesu Cristi ed. 1954 (XVA)

  • 123 (boek III, hoofdstuk 14, regel 5). Stichtelijk prozatraktaat. Over de gevallen engelen die eerst engelenvoedsel aten: die heb ic ghesien dat si ghenoecht hadden in drave der varken.

Brugman ed. 1948a (vóór 1473)

  • 69 (preek 5, regels 109-112). Sermoen. Daer-om die mensche, die meerder ghenoechten heeft in tijttelike verganckeliken dingen dan in god, die is gelijc enen verken, dat liever inden modder is dan inden gaerde.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 326 (vers 13). Vroed rederijkersrefrein over personen die overal het slechte zien: Men heet mestverckens de cloosterieren.
  • 380 (vers 255). Rederijkerslyriek, dialoog. Orloghe verwijt Paeys: Ende ghy mest u als tswijn int cot.

Boeck vander Voirsienicheit Godes ed. 1930 (XV)

  • 126 (regels 19-23). Stichtelijk prozatraktaat. Hier op salmen weten dat een yghelike dootsonde in hoer selven al soe verblint is dat sy selver in die helle begheert, als een varcken dat slick ende die onreynicheit voer een claere fonteyne.

Een sAnders Welvaren ed. 1920 (1511/1512)

  • 73 (vers 703). Rederijkersspel. Suptyl Bedroch en Practykeghe List over Meest Elc die zich gaat bekeren: Spoetge haelt draf, hier bekeert een zeughe. Met draf kan men de zeug lokken en bij zich houden (hier: verhinderen dat de zondaar zich bekeert).

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 223 (nr. 111, verzen 57-58). Vroed rederijkersrefrein. Over de ‘kinderen van ysrahel’: Sy wroiten in sonden als een vercken / diemen int slyck weer [lees: meer] dan inden stal siet.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 55 (nr. 162, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Tot de berouwvolle zondaars: Scuyt [schuwt] die doornen, gaet inde rosen root / En wroet mitten vercken niet int slijck.
  • 250 (nr. 255, vers 41). Vroed rederijkersrefrein. Over de zonde: Dalder lelicste scoffierlicste vuijlste swijn.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 85 (boek I, nr. 22, strofe h, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Tvolc mest in sijn quaetheyt als tvercken int cot.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 10 (nr. 3, strofe d, vers 2). Vroed rederijkersrefrein. Meest elck leyt in zonden als tvercken int cot nu. Hetzelfde in De Bruyne II ed. 1980: 101 (nr. 66, strofe 4, vers 2).
  • 335 (nr. 91, strofe y, vers 2). Vroede rederijkerslyriek. Zwijnen, Luthersche ketters, Marie zijn rebel.
  • 337 (nr. 92, strofe c, vers 12). Vroede rederijkerslyriek. Over Luther: Hoe tketterlijc zwijn zijn venijn gespoghen heeft.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 184 (nr. 101, verzen 47-50). Vroed rederijkersrefrein. Die tallen stonden dat hier houwen vercoren, / die sijn veel meer met vuylheden besmet / om vray orconden, dan zwinen die sporen / tvuyl te doorgronden. Hetzelfde in Van den .X. Esels ed. 1946: 32 (verzen 47-50).

Evangelische Leeraer ed. 1989-90 (1532)

  • 57 (verzen 682-686). Rederijkersspel. Evangelische Leeraer over de hervallende zondaar: want hy [Christus] heeft u ghereynicht duer zijn vijf wonden, / maer ist dat ghy ghelijck een soch wert ghevonden, / die als sy ghewasschen es, haer weder vuyl maect, / dit leert ons Petrus naect, / so sal dlaeste ergher dan deerste wesen. Vergelijk 2 Petrus 2, 20 en 22.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 109 (boek II, nr. 3, strofe h, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Sij willen haer bedroch met scriftueren stercken, / sij en weten waer ontginnen tvercken. ‘Het varken ontginnen’ = het varken beginnen aan te snijden, profiteren van de zondige aardse ijdelheden.

Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)

  • F1r (hoofdstuk 14). Moraliserend prozatraktaat. Wy en sullen dan niet leven als gansen ende swijnen die op gods thoorne/rechtvaerdicheyt niet en achten, want al so sinte hieronimus seyt: men mach van weelden ter blijschap niet gheraken ende men can hier niet altijts den buyck ghevullen ende inden hemel die siele. De begeleidende houtsnede toont twee ganzen en twee varkens bij een trog.

Werck der Apostolen ed. 1903 (XVIA)

  • 334 (verzen 13-15). Rederijkersspel. Valsch Propheet beschimpt Schoon Ypocrijt: Binnen als vercken, smercken, die haer speck soeten / alder meest wanneer sy int sleck, dreck wroeten, / ende noch haer beck boeten om elcken te beclappene. Varkens = mensen die gedijen in de ondeugd en anderen dan nog belasteren en allerlei dingen verwijten.

Rijckeman ed. 1941 (1550)

  • 170 (verzen 47-49). Rederijkersspel. Over de rijke vrek: Die als een zatte, trage, onstadige gek / zijn snode lijf pronkte en als een vuil zwijn mestte / in wellust lijzelijk.
  • 186 (verzen 394-395). Broederlijke Liefde zegt: Der zotten weelde schent, daar (als ’t verken in ’t kot weidt) / die reden vermot leit in de zatte pensen.

Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)

  • 230 (vers 2193). Rederijkersspel. Een sinneke tot een ander sinneke: Ghij grûijdt [groeit] in archeijdt ghelijck tvercken int stinckende cot dûet.

Vanden .X. Esels ed. 1946 (1555)

  • 32 (verzen 47-51). Volksboek. Die tallen stonden dat hier houwen vercoren, / die zijn veel meer met vuylheden besmet, / om fraey oorconden, dan swijnen die sporen / tvuyl te doorgronden, dus blijft verloren / de edel siele.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 125 (fol. 58r, verzen 31-33). Vroed rederijkersrefrein. Over ketterse sekten: Ongherynghelde verckens, die ontschoeyende / updatse die gheerne huter planttynghe brochten / dit zyn de secten sataniteghe ghedrochten.
  • 125 (fol. 58v, verzen 17-20). Idem: Al mochte desen wynghaerdt overcommen tempeest / dongherynghelde verckens die waenden bederven / dats die de vryheyt des vleeschs zoucken onbevreest / hoe meer bewroet, hoeze sterck groeysels zal verwerven.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 45 (fol. 339v, verzen 12-13). Rederijkerslyriek. Zo wel leecke als clercken / die hem voeden dus in tslym der zonden als tvercken.

Groote Hel ed. 1996 (1564/65)

  • 23r (vers 347). Rederijkersspel. De secretaris van de hel somt zondaars op. Over zeilmakers en schippers: sij beminnen haer naeste als varkens en sogen.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 214 (boek III, proloog, regels 17-19). Rederijkerslyriek, de proza-proloog. Over de leer van de ketterse protestanten: met sulcker spijse en laet u niet voeden, want het en is niet dan verckendrec ende stinckspoelinge, geen warachtige Christen voetsel.
  • 214 (boek III, proloog, regels 37-39). Idem: Dus siet voor u, ghij Christen natie, ende schout alle seckten, die nae der vercken spoelinge smaken.
  • 325 (boek III, nr. 31, strofe a, verzen 16-17). Vroed rederijkersrefrein. Comt, verloren sone, rasch uuten vercken stal, / ghij crijcht genade, op dat ghijt met eeren maeckt.
  • 344 (boek III, nr. 36, strofe b, vers 17). Vroed rederijkersrefrein. Ghij, die in welluste ligt en mest als swijnen.
  • 357 (boek III, nr. 39, strofe f, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Al heb ic onredelijc geleeft als een beeste, / in deerde gewroet gelijc de swijne.
  • 409 (boek III, nr. 55, strofe e, vers 4). Vroed rederijkersrefrein. Sij, die van sonden vuylder dan tswijn stincken.
  • 457 (boek III, nr. 68, strofe d, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein. Aansporing tot bekeerde zondaars: Wentelt niet weder int slijc, slachtende der sogen, / zijt ghij door penitentie gewasschen reene.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 191 (nr. 83, strofe 1, verzen 9-11). Vroed rederijkersrefrein. Schout [schuw] de doornen, gaet inde roosen root, / & vroet met de verkens niet meer int slyck. / Syt u sonden bekermende, Petrus gelycke.

Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)

  • 172 (verzen 282-284). Rederijkersspel. De sinnekes nemen afscheid van de zondige mensheid die onder sverkens ghebroet sneeft, / ende zyn leven daer mede moet voordan leeden. / Alle goeden nacht, hier mede wy der van scheeden.

Menich Mensch en Onversadelijcke Begeerte ed. 1998 (1597)

  • 39v (verzen 795-796). Rederijkersspel. Schriftuerlijck Vermaen over de rijken: Den rijcken vercken meende te sijn uut benouwen / soo ons lucas doet oorconden.

Minckijsers ed. 1992 (XVIB)

  • 109r (verzen 266-279). Rederijkersspel. In de proloog hebben de pelgrims In Simpelheijt des Herten Godt Soecken en In Goetheijt van Godt Gevoelen het over twee soorten (in hun ogen) ketters. [Simpelheijt:] Men vindt twederhande pardijge [partijdige?] vercken / diet beijde houwen wille niet dan met gekijff / [Goetheijt:] Deen staet io sijn selffs plantinge heel stijff / op de wercken van godt met geboden bouwende / ende daer op meer dan op Christum sijn betrouwende / wantmen die van haer veel stercker onderhouden siet / vande geboden die de heer gebiet / den simpelen vercopende haer overschodt / [Simpelheijt:] Dander is wel so partijdich en sodt / die en heeft geen wercken met allen van doen / Christus heeft het al voldaen roepen sij wel koen / en haer wercken en mogen niet proffijtelijck wesen. Is dit spel calvinistisch en zijn de ‘ketters’ de katholieken (die vertrouwen op hun goede werken) en de lutheranen (die vertrouwen op de genade van Christus)?
  • 110r (vers 364). Dronckaert over de ketters: nu gevoel ick hoe dees verckens partijen crom gaen.

Wie haer op troost verlaeten ed. 1992 (XVIB)

  • 126r (verzen 407-409). Rederijkersspel. De berouwvolle Beswaerde Consiencie zegt: ick heb mijn kintsdeel onnuttelijck doorgebrocht / en draff ghegeten als een onnut vercken / niet dan menschen opinien heb ick gesocht. Dit is het (vermomde) Verloren Zoon-thema. Draf eten als een varken = gehecht zijn aan de zondige aardse ijdelheden.

 

4b Varken // onkuisheid (Luxuria)

 

  1. Ter Laan, Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen, Amsterdam-Brussel, 1984 (15, eerste druk: 1950), p. 268, vermeldt de zegswijze ’t is een straatvarken = een vrouw van lichte zeden. Zijn verdere commentaar: ook in’t algemeen een scheldwoord voor een brutaal mens, die niet deugt. Naar de Sint-Antoniusvarkens, die in de Middeleeuwen vrij langs ’s heren straten mochten lopen. Ze werden geslacht, als ze ’t ver genoeg gebracht hadden. De opbrengst van deze Teunisvarkens was voor de armenbesturen.

Bij P.J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, Amsterdam, 1980 (facsimile van Utrecht, 1856-70), deel II, p. 311, lezen we ook: dat is een straatvarken. Zijn commentaar: ‘Men zegt dit van eene vuile vrouw. Tuinman wil, dat deze spreekwijze “ontleend zoude zijn van de verkens van Sint Theunis of Antonius, wien de gebiedstaf over de zwijnen toevertrouwt [sic] is”’. De bron die Harrebomée citeert (Tuinman) is achttiende-eeuws (1726).

 

Peter Burke, Volkscultuur in Europa 1500-1800, Amsterdam, 1990, p. 178. Over carnaval tussen 1500 en 1800: ‘De haan en het varken waren in die tijd zinnebeelden van de wellust.’

 

Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)

  • 37 (boek II, verzen 389-391). Didactisch rijmtraktaat. Het mannelijk varken is volgens Jacob van Maerlant zeer potent: Boeven vele vierovete beesten / mach die bere meest ridens gheleesten, / es dat sake dat hi es vet.

 

De consolationae philosophiae ed. 1984 (524)

  • 184-185 (boek IV, 3de proza). Filosofisch traktaat (Latijn). De zondige mens verandert in een verschillende soorten dieren, al naargelang zijn ondeugd: Sordidae suis voluptate detinetur (hij wordt gevangen door de wellustigheid van de vuile zeug).

Chronicon ed. 2001 (circa 1332)

  • 368-369 (1326/4). Kroniek (Latijns proza). Over een orgie van begarden in 1326: Ubi dum quilibet porcorum more suam nititur subicere carnis quoque offitium summa quasi invidia perficere… (en toen dan daar iedere man als een varken de zijne trachtte te onderwerpen en de handeling des vleses met als het ware uiterste naijver te voltrekken…).

The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)

  • 115 (Fragment III, Group D, verzen 784-785). Berijmd verhaal (The Wife of Bath’s Prologue). De vijfde man van de Wife of Bath citeert negatieve spreekwoorden over vrouwen: A fait womman, but she be chaast also, / is lyk a gold ryng in a sowes nose. Van Altena vertaalt: En verer nog: ‘Een knappe vrouw is goed / als ’n gouden ring, maar door een zeugensnoet’ [The Canterbury Tales ed. 1995: 206 (verzen 6401-6402)].
  • 290 (Fragment X, Group I, regels 154-156). Sermoen (in proza): The Parson’s Tale. O goode God, ye wommen that been of so greet beautee, remembreth yow of the proverbe of Salomon. He seith, ‘Likneth a fair womman that is a fool of hire body lyk to a ryng of gold that were in the groyn of a soughe.’ For right as a soughe wroteth in everich ordure, so wroteth she hire beautee in the stynkynge ordure of synne. Van Altena vertaalt: O goede God, gij vrouwen die van zo grote schoonheid zijn geweest, gedenkt toch de spreuk van Salomo, die zegt: ‘Als een gouden ring in een varkenssnuit is een schone vrouw zonder verstand.’ Want gelijk een varken in alle vuiligheid wroet, zo wroet zij met haar schoonheid in de stinkende vuiligheid van de zonde [The Canterbury Tales ed. 1995: 573 (regels 18.398-18.400)]. Voor het bijbelcitaat, zie Spreuken 11, 22.

De Spiritualibus Ascensionibus ed. 1988 (XIVd)

  • 251 (hoofdstuk 5). Stichtelijk prozatraktaat (Latijn). Over de Verloren Zoon: Once he has consumed everything with the prostitutes, he enters the region of dissimilitude where he subjects himself to one of the citizens of that region, who sets him to feedings pigs. In short, he subjects himself to the devil through mortal sin and gratifies with his behavior every concupiscent desire.

Scaecspel ed. 1912 (1403)

  • 98 (regels 24-32) – 99 (regels 1-19). Moraliserend-didactisch prozatraktaat. Het onkuise gedrag van de dronkaard wordt vergeleken met een varken dat in de modder wroet. Noach maakte de eerste wijn, maar die was bitter: Mer omme dat Noë die bitterheit des wijngaerts in zueticheit mochte verwandelen, soe nam hi vierrehande beesten bloet, als leeuwes, lams, verken ende apinnen, dat hi te samen mengede mitter eerden, daer hi also misse of maecte ende den wijngaert mit zinen wortel in potede op dat hi zuet mochte worden. Ende doe hi provede die crafte des wijns ende die zuetichede die die wijn vander missen hadde ontfaen, ende hi te mael droncken hadde gheweest, riep hij zijn kinder al te samen ende seyde hem, dat hi daer omm deser vier dieren bloot voerscreven mitter aerden ghemenget hadde ende in die missen dien wijngert ghezet hadde in een teyken, dattie lude somtijt vanden wijn toornnich, ende onversaecht zouden worden ghelijc den leeuwe, somwijl scamel ende versaget ghelijc den scaep, somwijl oncuusch ghelijc den verken ende somwijl spulc ghelijc der aeppynnen. Mer nu mach men hier vragen: ‘Werket die wijn anders nijt of nijt meer dan hier gescreven is inden minsche?’ Die antwoorde: dattie wijn alse hi mit reden ende by maten van de minsche wort ghenomen, so verteert hi datter onreyne is in die mage, hi starct die natuerlike hetten, hi verblijt dat hert, hi maect scoon verwe, subtijl ghedachte, goede sprake ende maect den minsche bout ende onversaget. Waer omme ghi weten zult, alse die wijn inden minsche eerst beghinnet te wercken, soe maket hi een minsche te mael vroet ende wijs, ghelijc Salomoen. Daerna als die minsche meer drinct ende die wijn in hem starckeliker beghinnet te werken, maect hi hem spullic, ghelijc der aeppynnen. Daerna maect hi hem fel ende wreet, ghelijc der leeuwen ende ten lesten, als die minschelike natuer te male verwonnen wort van den wijn, maket hi hm oncuusche ghelijc den verken crupende of wroetende inden modder ghelijc als ons in dit veerskijn bewijst wort: Ebrius est Salomon, post symea, post leo, post sus.

Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)

  • 43 (Somerstuc, hoofdstuk 3, regel 299). Theologisch compendium. In een passage over de Zeven Hoofdzonden: die swijn der oncuuscheit.

Der vrouwen heimelijcheit ed. 1846 (circa 1405)

  • 48 (verzen 1369-1378). Gynaecologisch-obstetrisch rijmtraktaat, artestekst. Hoe een man of vrouw vruchtbaar maken? Die na minen rade wille werken, / die neme den cul van .i. cleenen verken, / dat een soch alleen voert brachte, / ende nemmeer t’enre drachte, / ende pulver dit, ende gheeft dan / eenen wive of eenen man, / die dat winnen verloren heeft, / alser noch herde vele leeft; / dat winnen sal in hem comen, / alsic in boeke hebbe vernomen.

Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)

  • 406 (Boek III, regels 23-24). Stichtelijk-allegorisch prozatraktaat. Vrouw Venus (een allegorie van de onkuisheid) rijdt op een zwijn: Ende sij reet op een swijn.
  • 417 (Boek III, regels 16-27). Vrouw Venus legt haar rijdier uit: Want du sies wel dat ic rijde op een ongheordineert peert ende van diverschen arde, want soe de wech arghere es ende de dooleege [slijkpoel] diepst, onreynst ende vuylst es, daer soe gheet alre lieft inne liggen van rechter naturen ende van rechten aerde. Ende weet dat bij desen paerde es te verstaen mijnen wille, de welke mij draecht daer ic wesen wille. Ende dit voirseide pert es altoes bereet te liggene ghelijc der soch, de welke gherne leyt in dalre vuylste onreynicheit die sij vinden mach. Ende du sies oec wel dat het es ghescepen ende ghefaucineert ghelijc eenen swijne, dwelke heeft altoes sijnen mule in deerde ende daert liggen gheet, daersoe leit het mij oec. Maer als wij dus beyde liggen, soe moetstu weten dat de stede meer van ons vervuylt wert dan gesuvert ende dair om bem ic dus zere vuyl bemoodert ende besmet ende bevlect.

Ehebüchlein ed. 1982 (1472)

  • 20 (deel I, hoofdstuk 3). Stichtelijk prozatraktaat, Middelhoogduits. Es schreibt Plautus das ein hubsche nackende fraw sey hubscher dann so sie ist mit purpur gekleidet und wie scheinperlich ein fraw gekleidet ist so sie nit gut siten [goede zeden] hat so mag sie nit hubsch geheyssen werden – wann hubsche kleyder und pose siten werden gleycht einem schwein in dem kote [modder].

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 181 (nr. 223, verzen 23-24). Zot rederijkersrefrein. Een vrouw klaagt over haar potente man: Dan wroet hy aen myn borstkens / ghelyc een vercken in syn cot.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 80 (boek I, nr. 21, strofe d, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Suverheyt ontraet hij; muncken en baghijnen / onreyn als swijnen malcanderen trouwen.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 65 (nr. 17, strofe e, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein. Over losbandig levende weduwen: Lichtverdighe weduen zelen gehoondt zijn, / die mesten in weelden gelijck een vercken. Hetzelfde in De Bruyne II ed. 1880: 125 (nr. 70, strofe 5, verzen 5-6).
  • 73 (nr. 19, strofe d, verzen 15-17). Vroed rederijkersrefrein. De verlooren zoone was geweken / van zijnen vader en heeft verckenen gedreven / door wellusticheyt des vleeschs.
  • 288-289 (nr. 79, strofe b, verzen 6-12). Vroed rederijkersrefrein. De zondige ‘ik’ vergelijkt zichzelf met de Verloren Zoon: als een erm bloedt / heb ic naeckt van duechden hongherich, verwoedt, / de verkenen ghehoedt en ghingk mij verhueren / den viandt, mij zelven met drave ghevoedt, / dats in teghenspoedt ghesocht troost in creatueren / om mij te versaden; maer ten mocht niet dueren, / in corter uren es haer trouwe vervloghen. In vers 4 is sprake van vleeschelijcken wellust.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 139 (boek II, nr. 11, strofe c, verzen 2-3). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Eest duegcht hoveren, brassen, slampampen / en duer onsuverheyt meer dan sueghen stincken?

Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)

  • T2v (hoofdstuk 69). Moraliserend prozatraktaat. Men moet oppassen voor onkuis gepraat, vooral als men een vrouw is: Die spreken onreynicheyt ende ombedwonghen / hebben als die soghen [zeugen] drec op haer tonghen.
  • V3r (hoofdstuk 73). Maer vele lieden slachten ende ghelijcken den verckenen oft swijnen dye van den drecke haer bedde van genoechten maeken / gelijc dye haer behaghen nemen op vleysschelijcke genoechte ende weelde.

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 109 (fol. 213r, verzen 34-35). Vroed rederijkersrefrein. Over de personificatie Wellust des Vleeschs: wellust des vleeschs quam oock ten hove ghereden / up een zueghe met zeven mammen vlammich bestraelt.
  • 156 (fol. 241r, vers 18). Rederijkerslyriek. Naar onkuise personen wordt verwezen als die oncuusschelick zueghen. In marge: Roma .8.

Groote Hel ed. 1996 (1564/65)

  • 20v (vers 141). Rederijkersspel. De secretaris van de hel somt zondaars op. Over bordeelmuzikanten: Jae vroeten in oncuijsheijden gelijcken een verken.

Verlooren Zoone ed. 1943 (1583)

  • 185-186 (verzen 596-604). Rederijkersspel. Moraliserende interpretatie van het binnenspel in het buitenspel. sGheests Inspiratie zegt over de Verloren Zoon: (Den desen) zendt hem upt veldt, om voeden de vercken, / dat zyn vleesschelicke begherten van snooder weerde, / al waer da hy verzaedt te zyne begheerde / met draf en eekels, dat was der zwynen weedinghe, / dat niet en es dan ydele philosopsche verleedinghe, / ja, loose vindinghe, der zielen besmettinghe, / in vernufte woorden naer swerels inzettinghe. / Maer niemant en heeft hem dat willen gheven, / dies es hy hongherich bleven.

Hans Snapop ed. 1974 (XVI)

  • 42 (verzen 360 / 383). Rederijkersklucht. De herberg waar Jan Lamsoijr de nacht doorbrengt, heet tVerckens hooft. De naam verwijst naar het de beest uithangen in een bordeel en er is ook een associatie met Jan, die immers een boer is.
  • 42 (vers 373). Griet Snatertans over haar man die zich misdraagt in sexualibus: Denckt om dat vercken, ja om dat gras beest.

Preecker ed. 1938 (XVI)

  • 4 (verzen 46-47 / 57-58). Rederijkersklucht. Een waard en waardin noemen hun varken Preecker. In heel het dorp is er naar verluidt geen vetter of ronder varken. Dit varken is een geschenk van een predikheer (dominicaan) die seks heeft gehad met de waardin. Hier dus een dubbelzinnige toespeling op de gula en luxuria van dominicanen.

Clockreep ed. 1992 (XVIB)

  • 81r (verzen 647-651). Rederijkersspel. Over zondige erotiek: als sij naer haer behaegen secreet gespeelt hebben / daer sij Asmodius vruchten mede gedeelt hebben / en tvercken gekeelt hebben met een schandelijck gevoelen / om haer stinckende lust giericheijt te coelen / die haer doet woelen als een vercken in tschodt.

 

4c Varken // gulzigheid, dronkenschap (Gula)

 

Rijmbijbel II ed. 1859 (1271)

  • 219-220 (hoofdstuk 334, verzen 17.610-17.612, Judith). Berijmde historiebijbel. Over Judith en Holofernes: Ende als hi siet dat soes begheert / dranc hi van joien so den wijn / dat hi ghinc slapen als .j. swijn.

Fasciculus morum ed. 1989 (XIVa)

  • 630-631 (pars VI, cap. ii, regels 65-69). Latijns hoofdzondentraktaat. But perhaps you say: ‘What does this god of the belly and of gluttony look like?’ Well, it seems that he may be imagined and depicted first with the head of a pig (porcus), for just as a pig pokes its head and snout into everything, even the garbage, so gluttons want to try everything – now wine, now beer, now mead, and often like a pig the stale dregs.

The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)

  • 98 (Fragment II, Group B1, verzen 743-745). ‘The Man of Law’s Tale’ (rijm, Middelengels). Een bode wordt dronken gevoerd: This messager drank sadly ale and wyn, / and stolen were his lettres pryvely / out of his box, whil he sleep as a swyn.

Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)

  • 267 (regels 33-39). Reisverslag. Ergens in het Oosten woont er een rijke man die veel eet en leeft volgens zijn geneugten ‘als een varken dat men mest’: In deser manieren so leet hi sijn leven, ghelike dat sine voorders ooc ghedaen hebben ende aldus sullen si doen, die na hem comen sullen zonder enich scoon feyt van wapenen te doen, mar si leven aldus altoes na haerre ghenoechten als een verken dat men mest.

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 841 (III.15, verzen 491-492). Stichtelijk gedicht. Hi mest hemzelven als een zwijn. / Ende dustane ghulziche lieden zijn.

Tafel vanden Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)

  • 591-592 (Somerstuc, hoofdstuk 46, regels 534-538 / 544-553). Theologisch compendium. Over de dronkenschap: Ghelijc als Ysopus [lees: Iosephus] scrijft van Noe, dat hi wilde rancken vant, die hi plantede tot enen wijngaert mit vier dieren bloede, als mit bloede eens lams, eens leeuwen, eens verkens ende eens apen, op-dat die bitterheit van desen rancken verwandelt werden. (…) Want die wijn wandelt den drancker [drinker] na wise der vier voirghenoemder dieren: sulc werden vanden wijn sachtmoedich cuusch, simpel als een lam, sulck worden toernich, hoechmoedich ende gram als die leeuwe, sulc worden traech, slumerende als een zwijn, sulc werden ghemeenlic, spullic, gheckelick als een ape. Wat aensicht dat die droncken bloet ghelijc als een van desen dieren an-neemt, so ontgaet hi sijn menschelike wise ende redelike tucht ende mach mit rechte een beeste ghenoemt worden.

Des Coninx Summe ed. 1907 (1408)

  • 281 (paragraaf 115). Stichtelijk prozatraktaat. Over de hoofdzonde Gulzigheid: want overmits deser sonden hevet hi [de duivel] veel machten inde mensche, daer wi of lesen inder ewangeliën, dat god den duvel oerlofde in verken te varen ende doe si daer in waren, doe drectense inden meer – in ghelikenissen dat die duvel macht hevet inden ghulsighen mensce te varen, die verkens leven leyden, ende te verdrencken in dat meer der hellen ende hem so veel te doen eten, dat si spliten ende soe veel doen drincken, datse versmoren.

Blome der doechden ed. 1904 (1415-28)

  • 128 (hoofdstuk 45). Stichtelijk prozatraktaat. In het hoofdstuk over deugd ‘soberheit’, het verhaal van Judith en Holofernes: Ende dede die tente wel sluyten mit enen vasten nagel daer scencte sij hem van horen wijn dien hij seer wel mochte, ende dranc hem alsoe vroelijc ende also droncken dat hem doen slapens luste se dat sij hem te bedde halp ende seyde sij soude bij hem comen. Mer hij wart slapende als een swijn.

Kaetspel ed. 1915 (1413-1431)

  • 49 (regels 5-8). Allegorisch-moraliserend prozatraktaat. Over Judith en Holofernes: Ende van grooter blyscapen dranc Olyphernus hem selven droncken vanden wine meer dan hy daer te voren noyt ghedaen hadde so dat hy slapende wart als een zwyn.

Spiegel der Sonden ed. 1900 (circa 1450)

  • 5 (Gulsiche, hoofdstuk XII, verzen 295-301). Stichtelijk rijmtraktaat. Mer vele liever die wel moghen / wesen geliket der soghen, / die hem met drave hier so vullen, / dat si hem niet rekenen sullen / ten avontmaeltijd voor genoet, / daer die vulmaectheit es so groet, / dat se die hongher salich maect. M.a.w. gulzigaards zullen niet in de hemel komen.

Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998 (1458)

  • 255 (Genesis 19). Historiebijbel. Glosa bij het verhaal van Lot en zijn dochters en Noe’s dronkenschap: Daerom doe Noe dronken geweest hadde ende hi bekende die craft des wijns, doe woude hi den wijn temperen. Ende hi nam uut der arken die misse [mest] van den mens, die misse van der apinnen, die misse van den leeu ende die misse van den varken. Ende in die 4 missen plantede Noe den wijngaert. Ende van die 4 creatueren so heeft die wijn sijn natuer, als dit vaers seit: Ebryus est Salomon post symea, post leo, post sus. Als een mens den wijn wel te maten drinct, so is hi wijs, vroet ende verstandel als Salomon was. Mer drinct die mens daer meer op, soe wort hi spelic ende boertelic als die apynne. Ende drinct die mens daer noch meer op, so wort hi wreet als die leeu. Ende drinct die mens daer noch meer op, so wort hi gelijc een soghe ende verken, ende rust also lief in den drec als op een bedde van onwetenheit. Daerom sel hem een mens wachten van dronkenschap, opdat hi niet onwetende en sondicht, als Loth dede

Boeck vander Voirsienicheit Godes ed. 1930 (XV)

  • 228 (regels 11-12). Stichtelijk prozatraktaat. Over de gulzigaards die hoer onreyn lichaem vervullen als varken ende beesten.

Grant Kalendrier et Compost des Bergiers ed. 1976 (circa 1500)

  • I 70-71 (geen verdere nummering). Volksboek (Frans proza). Naar aanleiding van de bestraffing van Gula in de Hel: Ceulx qui beuvent et mengent sans heure et sans mesure tiennent la reigle du pourceau, et ainsi doncques le pourceau est leur abbé duquel tiennent la reigle.

Broeder Russche ed. 1950 (circa 1520)

  • 18 (geen verdere nummering). Volksboek. Broeder Russche zegt: Want beelphegor prince der gulsigher swijnen / beval mi tallen stonden ende termijnen / dat ic hem [de kloosterlingen] wel bereyden soude die spijse / ende dat icse hielde in goeder ghijse / den buyck even ront als verken die mesten.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 135 (nr. 71, vers 12). Vroed rederijkersrefrein. Over de uitbuiters van het Vlaamse volk: dus bliven wy ghewont vanden gulsigen swijne.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 127 (nr. 195, vers 5). Vroed rederijkersrefrein. Over de dronkenschap: wroitende int slijck gheijc den swijnen.
  • 209 (nr. 239, vers 45). Vroed rederijkersrefrein. Noachs kinderen over hun dronken vader: seggende merct onsen vader tdroncken swijn.

De Stove ed. 1944 (XVIa)

  • 151 (vers 124). Strofisch rederijkersgedicht. Een vrouw over haar dronken man: Dan compt hij ghelijcke en vercken al versmacht.
  • 155 (vers 202). Idem: Maer droncken bij tslapene als een vercken.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 67 (boek I, nr. 17, strofe h, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen in de vastentijd: Sij eten, alst hen lust, en vollen haren sack, / als tvercken aen den back.

Doesborch II ed. 1940 (1528/30)

  • 173 (nr. 94, vers 5). Vroed rederijkersrefrein. De ‘ik’ tot de Dronkenschap: Wroetende int slijc gelijc doen de zwijnen.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 187 (nr. 50, strofe b, verzen 4-5). Vroed rederijkersrefrein. Over wellustige rijken: Zij mesten haer zelven, al warent zwijnen, / met stercke wijnen. Hetzelfde in De Bruyne I ed. 1879: 39 (nr. 10, strofe 3, verzen 4-5).

Aluta ed. 1995 (1535)

  • 90 (verzen 408-411). Humanistische schoolkomedie (Latijnse verzen). Het koor van Bacchanten: Ut se sues spurcissimae / caeno lutoque immersitant, / ita inebriatae feminae / vomitu atque oleto se inquinant (zoals een zwijn in de modder draait, / een dronken vrouw in braaksel graait. / Een varken wentelt in de drek, / maar zij heeft stront tot aan haar nek).

Hanneken Leckertant ed. 1932 (1541)

  • 39 (verzen 208-209). Rederijkersklucht. Hanneken tot Lippen, die meer wil eten van zijn witmoespap: So seijt de soch oock vanden gasthuijse: / ‘Noch! Noch!’ ja, ghij singt al eenen sanck. De varkens van het ‘gasthuis’ liepen los rond en werden door iedereen gevoed.

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 42 (nr. 37, strofe 4, verzen 5-6). Zot liedje. Meisje tot oude man: Wat soudt ghi doeghen op eenen tijt / dan droncken drincken als een swijn.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 106 (boek II, nr. 3, strofe d, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. De lutheranen klagen dat zij in het verleden vlees hebben moeten derven, maar dat zij zich nu overgeven aan gulzigheid en dronkenschap vinden zij normaal: Sij claghen als die haren vuylen sack soecken, / dat sij vleesch gederft hebben, niet dat sij als sueghen / altijt sonder vreese den vollen back soecken. Vergelijk Romeinen 13.
  • 172 (boek II, nr. 21, strofe a, verzen 12-14). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Hoe sij in weelden mueghen haren sack spijsen, / die als gulsighe swijnen den vollen back prijsen, / volghen Luters leere.

Bijns ed. 1902 (XVIA)

  • 268 (nr. 18, strofe 4, verzen 10-11). Zot rederijkersrefrein op de stok ‘de most die doet de vroukens verhueghen’. Over de dronkenschap: Groote ghenuechte zy daer in schiepen / dat zy zoe roncten, dronken als zueghen. De eerste ‘zy’ betreft drie pelsnaaistertjes, de tweede ‘zy’ zijn hun vrijers.
  • 353 (nr. 43, strofe F, verzen 3-4). Rederijkersrefrein. Hoe macher een walgheliker dinck ghezyn / dan een versmoordt dronckaert als een zwyn?

Sotslach ed. 1932 (circa 1550)

  • 44 (verzen 245-246). Rederijkersklucht. Boer tot zijn marot: ho wij sullen drincken alsulcke tuegen / gelijck die suegen noch doen in hollant.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 90 (geen verdere nummering). Rederijkersballade over de geneeskunde. Tongilius lag ooit ziek: Alle de meesters stonder rond omme / ghelijck veerckins en puften van den wine.

Bervoete Bruers ed. 1937 (1559)

  • 11 (vers 81). Rederijkersklucht. Een minderbroeder noemt Hans (een kruier) scheldend droncken soch.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 108 (fol. 48r, vers 30). Rederijkerslyriek. Over de monniken van de abdij ‘vanden eechoute’: tdyncken my rechts meschverckens zynde gheleken.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 38 (fol. 335r, vers 11). Rederijkerslyriek. Over Gulzigheid: waer zyt ghy die als meschverckens tleven hanthieren.
  • 41 (fol. 336v, vers 23). Rederijkerslyriek. Over dronkaards: keert meschverckens keert huut tbabylonsche cot.
  • 48 (fol. 341r, vers 10). Rederijkerslyriek. Over Gulzigheid: als meschverckens maeckende van hueren buuck huer god.
  • 64 (fol. 350v, vers 19). Rederijkerslyriek. Tot de dronkaard: als een meschvercken light ghy en zueght.
  • 64 (fol. 350v, verzen 24-26). Idem: schichten schiet ghy huut al elcken cant / walghelick vlieghende by groote brocken / die de zwynen ende beesten upslocken. De dronkaard schijt en braakt, de varkens slokken de ‘brokken’ op.
  • 68 (fol. 353r, vers 12). Rederijkersrefrein. Vrouw tegen dronken man: Liefver laeg ick by eennen zwyne gheplaeght.
  • 69 (fol. 353v, vers 11). Rederijkerslyriek. Over de dronkaard: als een meschvercken hy puffende blaesende zueght.
  • 104 (fol. 374v, vers 25). Rederijkerslyriek. Als meschverckens vetten de dronckaerts int cot.

Hel vant Brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)

  • 3r (verzen 226-228). Rederijkersspel. Lucifer somt de zondaars op, onder meer koorzangers die in de herbergen rondhangen: die besieckt sijn mit sint amfraes plaegen / so datse dick int slick leggen dees bachuijs dienaeren / gelijck oft eendeel ontijdige verckens waeren. Zie ook Hel vant Brouwersgilde ed. 1934: 7 (verzen 191-193).
  • 7v (vers 654). Lucifer somt de zondaars op: vergeet oock niet desen droncken swijnen. Zie ook Hel vant Brouwersgilde ed. 1934: 18 (vers 601).

Bosken ed. 1979 (1571)

  • 125 (verzen 86-87). Renaissance-gedicht. Beschrijving van een uitbeelding van de Zeven Hoofdzonden. Een attribuut van ‘Gulsicheyt’: Een sueghe onreyn die heur gheselschap hiele, / en al op at dat heur achter ontviele.

Die Trauwe ed. 1899 (vóór 1595)

  • 140 (vers 33). Rederijkersspel. Een sinneke over Die Werelt die opkomt ‘als een monsieur cadet’: Ja, ront als een vercxken.

Joseph ed. 1975 (XVIB)

  • 122 (verzen 1065-1066). Rederijkersspel. Koerenmeeter tot Kock, die zijn pint voor meer dan de helft heeft leeggedronken: Holla, ghij zijt over de helft, ghij drinckt vanden mijnen! / Ghelijck de swijnen giet ghijt voort inne.

Die Mane ed. 1992 (XVIB)

  • 145v (verzen 66-69). Rederijkersklucht. Griet en Baert over de man van Baert die altijd dronken is: [Griet:] sal hij dan gaen slapen / [Baert:] Jae hij op een banck / en als een varcken roncken met cousen met schoen.
  • 146r (vers 124). Idem. Baert tot haar dronken man: ghij packt u mijt bier al waerdij swijnen.
  • 153r (verzen 978-979). Griet over dronken mannen: wat sij liggen en roncken / al warent varckens dus elck hem spoe.

Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)

  • 71r (verzen 873-874). Rederijkersspel. Maer de godlose mesten haer als vette swijnen / en drincken dierbaer wijnen, op haere bancketten.

Het lichamelijcke huis ed. 1994 (XVIB)

  • 31r) (vers 888). Rederijkersspel. Over de hoofdzonde Gula: tgulsige verken / stelt haer tot wercken / en berooft die sinnen vereer.

Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)

  • 126r (verzen 820-822). Rederijkersspel. Boerdelick Aenschowen over het wapenschild van Die Werlt: Dat scilt heeft een verken siet watte onberaedicheijt / dits gulsige onversaedicheijt, hoement wil boeten / want wats een verkens nathuer dan in tdreck te vroeten.

Becooringe des duvels ed. 1996 (XVIB)

  • 39v (verzen 324-326). Rederijkersspel. Een neefke over ‘draegers’ (een soort arbeiders): maer deese draegers sullen van arbeijen niet sweeten / maer supen en vreeten, als een vercken int cot / is dagelicxs haer manieren.

Het Gelt ed. 1997 (XVIB)

  • 103v (vers 390). Rederijkersspel. Loos Propheetgen (de klerk van een ridder) zegt: want mijn heer is dronckender dan een swijn.

Reijn Geneucht en Menich Vileijn ed. 1997 (XVIB)

  • 131r (vers 266). Rederijkersspel. Over een dronken persoon: ghij dunckt mi slachten den droncken viggen.

Lijsgen en Jan Lichthart ed. 1938 (XVIB)

  • 60 (vers 95). Rederijkersklucht. Vrouw tot dronken man: Al sout ghij u beschijten, ghij droncken vercken.
  • 74 (verzen 352/358). Vrouw over dronken man: Oft varcken oock slaept, dat most ick comen kijcken.
  • 74 (vers 355). Idem: Tvercken is in slaep, compt, wilt hem toch bekijcken.

Een Marot Sot Geclap ed. 1998 (XVIB)

  • 99r (verzen 68-69). Rederijkersspel (tafelspel). De marot van een zot zingt een liedje: Drinct nu al vrij groote tuegen / wilt niet sparen, drinct sat als suegen.

De Bonte Kapkens ed. 1977 (1600)

  • 20 (verzen 1-4). Volksboek. Over brakende dronkaards: Alleens van waert comt, sy willent in den beck hebben / ja liever inden dreck hebben gegoten onder de voeten / ghelijck de verckens den troch om wroeten / soo dattet uut wort ghegoten, alsmen t’lijf vol heeft.

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 40 (strofe 4). Lied. Oude man wil jong meisje vrijen. Zij zegt: Wat sout ghy deughen op eenen tijt / dan droncken te drincken als een swijn.

d’Een ende d’Ander: Twee soldaten ed. 1985 (1610)

  • 256 (kolom 1, vers 462). Rederijkersklucht. Een oude boer tot zijn dronken jonge echtgenote: Ghy droncken seughe, derfdy spreken swijn?
  • 256 (kolom 2, vers 494). Idem: Hoe ringheltmy dit beseten vercken.

Cramer met drollighe liedekens ed. 1985 (1610)

  • 261 (kolom 1, vers 228). Lied. Over boeren soo droncken als een vercke.

Sinnepoppen ed. 1949 (1614)

  • 48 (Eerste Schock, nr. 48). Emblematabundel. Over dronkaards: die soo overvloedigh geteelt, en so veel jonghen voortgebracht hebben, gelijck alle Verckens en Zeughen doen, so datter nau een dorp is, of het isser overvloedigh met beghaeft.

 

4d Varken // hebzucht (Avaritia)

 

Fasciculus morum ed. 1989 (XIVa)

  • 326-327 (pars IV, cap. iii, regels 64-70). Latijns hoofdzondentraktaat. But the enemy of mankind is this changeable and slippery world: although it makes beautiful promises, it deceives us in the most shameless way and ruins us in the end, just as the butcher offers a pig (porcus) corn until he has led it to the market. When he gets there, he spreads the corn in front of it, and when the pig eats with the greatest delight, it gets killed. In the same way, the world holds before an avaricious person its temporal goods that seem so delightful, and when he takes the greatest pleasure in them, the goods are taken from him and he is deceitfully killed.

Der leken spieghel III ed. 1848 (1325-30)

  • 219 (boek III, hoofdstuk 26, verzen 97-100). Didactisch rijmtraktaat. Een ridderzoon over de stadsburgers: Als een swijn dat altoos gaet / inden slike zoeken sinen aet, / dat nemmermeer en wart zat, / dit is die zede in die stat.

Wech van salicheit ed. 2009 (circa 1400)

  • 161 (regels 645-647). Catechetisch trakaat. In verband met hebzucht: Die ghierege es ghelijc den swine dat niet en doech also langhe alst leeft; also eest metten ghierieghen: also lange als hi leeft en doech hem niet dat goet.

Spiegel der Sonden ed. 1900 (circa 1450)

  • 61 (Gierichede, hoofdstuk 55, verzen 4795-4800). Stichtelijk rijmtraktaat. Als een kind aan een klooster gegeven wordt, maar alleen als het een rijk en luxueus klooster is, dan wordt dat kind aan de duivel gegeven: Also de vleyschouwer up set / een swijn om te makene vet, / dar na men siedet ende braet, / aldus dat kynt te vettene staet / tes duvels behoef, diet sonder genaden / in dat helsche vier sal braden.

Een sanders welvaren ed. 1920 (1511)

  • 71 (verzen 650-651). Rederijkersspel. Ghethughe der Waerheyt tot Meest Elc over diens houding tot de evenmens: Dien versteict ghy den zwyne zynde ghelyc / dat gheen tyt zadt es maer wroetende jnt slyc.

De Crych ed. 1920 (XVIA)

  • 227 (verzen 572-575). Rederijkersspel. Menich leeck volcht den crych confuselic / ende dyveerssche gheleerde te meneghen termyne / jn slickende sondelic, ghelyc den zwyne / onnutelic jn slict spoel ofte draf.

Werck der Apostolen ed. 1903 (XVIA)

  • 310 (verzen 13-14). Rederijkersspel. Schoon Ypocrijt verwijt Valsch Propheet diens hebzucht: Ghi wout wel dat ghi al des werelts scat hadt, / nemmermeer en is u gadt sadt, als verckens die wroeten.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 153 (geen verdere nummering). Zot rederijkersrefrein over ondeugden. Over vrekken die hun geld oppotten en hun lichaam belasten door slecht te eten: Rau waermoes etende, als tswijn dat int cot leid.

Den hof en boomgaerd der poesien ed. 1969 (1565)

  • 104 (nr. 76, verzen 38-40). Renaissance-lyriek. Ons ouders die ghierighe gheleken zeer wel / by een vercken: d’welck altijt met den neuse snel / in d’aerde leit en wroett, ghelijc Varro verclaert.

 

4e  Varken // luiheid

 

Decamerone ed. 1989 (1349-53)

  • 181-182 (dag III, verhaal 3). Verhalenbundel (Italiaans proza). Over monniken: … omdat zwartrokken over het algemeen domme, onvoorspelbare kerels zijn, die alles beter menen te weten en te kunnen, terwijl ze meestal geen knip voor de neus waard zijn, die te lui zijn om zoals iedereen in het zweet huns aanschijns hun brood te verdienen en die daarom als varkens van elke trog proberen mee te eten.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 113 (boek II, nr. 5, strofe b, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Ghij wilt u mesten ghelijck den verckene, / slampampen, boeleeren, slapen totter noene.

Bijns ed. 1902 (XVIA)

  • 323 (nr. 33, strofe C, vers 7). Zot rederijkersrefrein. Een pantoffelheld over zijn vrouw: Dan leyt zy en ronct ghelyc een vercken.

 

4f Varken // bedrog, valsheid, onbetrouwbaarheid

 

Des Coninx Summe ed. 1907 (1408)

  • 300 (paragraaf 147). Stichtelijk prozatraktaat. Over kwaadsprekers: Si slachten der soch, wanneer sie koeddekens of bagghen hevet, so bijtse alre liefste die ghene, die witte cleder aen hebben.

Narcissus ende Echo 1621 (vóór 1552/1621)

  • 81r (2de spel). Rederijkersspel. Wonderlijck Murmureren (een sinneke) zegt: Als ick valscheyt hoore, ick worder vet af / ghelijck de Zoch doet in haer vuylicheyt.

 

5a Het spreekwoord ‘rozen/madeliefjes/margrieten’ voor de varkens strooien

 

Vergelijk Matteus 7, 6.

 

Sancti Hieronymi Epistulae ed. 1991 (374)

  • 48 (brief XIV, paragraaf 9). Brief (Latijn). Over gevallen priesters: Infatuatum sal ad nihilum est utile, nisi ut proiciatur foras et a porcis conculcetur. Monachus si ceciderit, rogabit pro eo sacerdos; pro sacerdotis lapsu quis rogaturus est? (salt that has lost its savour is worthless: it can only be cast out and trodden underfoot by swine. If a monk falls, a priest will intercede for him; but who shall intercede for a fallen priest?).

Boeck van den Oorspronck ed. 1882 (1352)

  • 119 (geen verdere nummering). Mystiek prozatraktaat. Ick vreese, dat die desen Boeck lesen sullen, dat sy sich daer aen sullen argeren: want men en sal de Perlen [in handschrift A: mergriete] niet voor de Verkens werpen.

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 572-573 (III.1, verzen 25-28). Allegorisch droomgedicht. De dichter klaagt over personen die zijn dichtkunst niet weten te waarderen: Ende als ment al beroert int werken / door hem dies niet verstaen no merken, / daer wert des aerbeits loon vergouden / als voor zwinen ghezait corsouden.
  • 773 (III.10, verzen 62-64). Stichtelijk gedicht. Tot God: Du kents dijn volc in zonden glod. / Die rozen stroit voor tswinekod, / verliest zijn pine zeere.

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 391 (Winterstuc, hoofdstuk 50, regels 135-137). Theologisch compendium. De bozen verstonden Christus’ parabels niet: Ghelijc als Cristus seide: Gheeft dat heilichdoem niet den honden voer, noch en werpet niet die margariten voer die varken. Varkens = de tegenstanders van Christus, van het geloof.

Des Coninx Summe ed. 1907 (1408)

  • 400 (paragraaf 363). Stichtelijk prozatraktaat. Men moet zijn tong matigen en goede woorden niet verkwisten: Daer of seit onse here Ihesus inder ewangeliën, dat wi niet en sullen werpen onse costelike gesteente voer di verken.

Blome der doechden ed. 1904 (1415-28)

  • 123 (hoofdstuk 43). Stichtelijk prozatraktaat. In het hoofdstuk over de deugd ‘const’: want dat waer recht ofmen gout perlen dyamanten ende ander costelijcheit den swijnen ende ander beesten voer leyde.

Lucidarius ed. 2021 (XVB)

  • 102 (vraag 124). De zogenaamde Artes-Lucidarius. De meester zegt: Soe wie die edele stene onder den swinen worpt, si (namelijk: de edelstenen of ‘margrieten’) sijn des te snoder niet. Die swinen en moghense doch niet eten, want si en weten hoer edele doghet niet die inden stenen is. Hetzelfde geldt naar verluidt voor personen die de heilige rituelen verrichten zonder ze te begrijpen: de rituelen blijven dan toch hun waarde behouden.

Doesborch II ed. 1940 (1528/30)

  • 223 (nr. 123, verzen 25-28). Vroed rederijkersrefrein over onwetende dwazen: Prince, ghelijc verloren ghesayt is / roosen voor die suegen want sise schenden, / so ist verloren wie dat mispayt is / watmen doet duer den onbekenden.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 283 (nr. 77, strofe a, vers 14). Vroed rederijkersrefrein. Over de vijanden van de rederijkers. De stok luidt: Tes verlooren rosen voor soghen ghestroydt.

Gemeene duytsche spreckwoorden ed. 1959 (1550)

  • 28 (regel 33). Gedrukte spreekwoordenverzameling. Tis al rosen voer die verckens gestroijt.

Rijckeman ed. 1941 (1550)

  • 177 (vers 176). Rederijkersspel. Schriftuurlijk Bewijs over God die naar de aarde kwam om voor de armen te preken: Maar nooit om rozen voor varkens te strooien. De varkens zijn de rijken die niet naar het Woord van Christus willen luisteren.

Testament Rhetoriciael III ed. 1980 (1561)

  • 61-62 (fol. 349v, verzen 5-7). Rederijkerslyriek. Soberheid zegt tot de Dronkaard: Al eist onbehoorlick roosen voor vercken / te stroyen, zoomen an hu mach mercken, / nochtans moet ick hu de waerheyt verclaeren.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 287 (boek III, nr. 20, strofe c, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Over de protestantse ketters: Hier toe gebruyctmen Gods woort; och datmen roosen spreyt / voor verckenen, jae die meer dan suegen stincken.

Menschwerdinge Christi ed. 1992 (XVIB)

  • 19v (verzen 458-460). Rederijkersspel. Eijgen Vernuft zegt: Men sal oock geen roosen voor de vercken stroeijen / noch die peerlen vander evangelium schadt / den honden voorworpen.

Evangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB)

  • 77v (verzen 1177-1179). Rederijkersspel. Een sinneke over degenen die weigerden naar het feest te komen: tis quaet voor verckens te stroijen roosen / al swerrelts pomposen niet anders worden geacht / van twoort goods. Het woord Gods prediken voor hen die zich overgeven aan de aardse ijdelheden (de ‘varkens’) is nutteloos.

 

5b Varken: spreekwoorden en zegswijzen

 

Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)

  • 48 (nr. 95). Spreekwoordenverzameling. Als men tverken biet sal den sack reet sijn.
  • 48 (nr. 110). Als tverken droomt so eest van draf.
  • 80 (nr. 464). Lupende soch es des drafts duvel [lees: des duvels draf].
  • 82 (nr. 508). Men en can gheen verken met semelen mesten.
  • 88 (nr. 580). Oude swinen hebben harde muylen.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 320 (verzen 1-2). Vroed rederijkersrondeel. Sluymende zueghen eten wel haer draf / Al sietmen de lieden men kentse niet. Bedoeld worden hypocriete personen.

Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)

  • 8 (geen verdere nummering). Volksboek. [Salomon:] Met den kijvachtighen mensche en hebt geen gheselscap. [Marcolphus:] Tis reden dat hem dye vercken eten die hem menget onder die semelen.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 198 (nr. 100, vers 46). Vroed rederijkersrefrein. Kritiek op de onrechtvaardige verdeling van arm en rijk: Deen scheert die verkenen, dander die scapen.

Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)

  • 11 (nr. 183). Gedrukte spreekwoordenverzameling. Elle en donne aux chiens et aux pourceaulx / Sij gheves den honden ende den verckenen. Vgl. Harrebomée I 322.
  • 34 (nr. 565). Mieulx aime truye bran que roses / De soch heeft liever semelen dan roosen. Vgl. Harrebomée I 151.

Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)

  • 181 (nr. 17.2). Spreekwoordenverzameling. Tis een mest verken.

Gemeene duytsche spreckwoorden ed. 1959 (1550)

  • 31 (regels 33-34). Gedrukte spreekwoordenverzameling. Die wijven hebben dry huyden / Te weten een Hondshuydt / een Soegenhuydt / ende die menschen huydt.
  • 36 (regel 12). Het mochte wel verckens rechenen / die lucht siet soe swijnachtich.
  • 43 (regels 14-15). End wan men een such een gulden stuck antoeghe / soe lecht sie sich doch midden inden dreck.
  • 63 (regel 9). Luypende sueghen eten s duvels draff.
  • 70 (regel 7). Hy scheert die schapen / ende een ander die scheert die vercken.
  • 77 (regel 8). Die such is mit den tap gaen loopen.

Sotslach ed. 1932 (circa 1550)

  • 51 (vers 391). Rederijkersklucht. Sot spoort Boer aan om samen in te schepen in de schuit (een narrenschip): deen iaech tvercken inde schuijt en dander den beer.

Herentals: proloog in Antwerpen 1561 ed. 1962 (1561)

  • 91 (verzen 76-77). Rederijkersspel. Dorpen heeft het over oneerlijke kooplui, waarop Steden vergoelijkend zegt: Menich vercken is ongans, / daer om en sijnse niet al te weerlegghene. Het is niet omdat sommigen van een soort slecht zijn, dat ze allemaal slecht zijn.

 

6 Het motief van de spinnende of harpspelende zeug

 

Een van de knoppen aan de koorbanken van de Sint-Catharinakerk in Hoogstraten toont een spinnende zeug in monnikspij.

 

Martien Coppens, Koorbanken in Nederland – Gothiek I, Amsterdam-Brussel, 1948. Plaat 3: misercorde in koorbank in Oude of Sint-Nicolaasker, Amsterdam (XVIa?): een spinnende zeug (duidelijk een zeug).

 

Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, 1988, p. 84. N.a.v. een sneeuwpop van een spinnende zeug in Brussel in 1511: ‘Het varken dat mensenwerk doet, verwerkt in miniaturen en koorbanken, geeft aan dat de wereld ten onder zal gaan wanneer men werk doet dat niet bij de eigen stand hoort. In feite stemt deze boodschap overeen met die uit de liefdesparen en met die uit elk omkeringsfeest en -ritueel. Door de bestaande orde tijdelijk op te schorten kan er van alls geregeld worden (spanning, bevrijding, bezwering, uitdrijving), maar deze periode van wanorde moet tegelijk aantonen dat het zo in de normale orde niet kan.’ Pleij verwijst voor de spinnende zeug naar M. de Meijer, De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw, 1962, pp. 417-421.

 

Des Coninx Summe ed. 1907 (1408)

  • 296-297 (paragraaf 141). Stichtelijk prozatraktaat. Over soorten pochers en grootsprekers: Die derde dat sijn, die hem vermeten van toecomenden dinghen, die segghen: ‘Ic woude dat [lees: dit] wel doen of dat wel doen, dat si recht also wel doen souden als een ezel op een herpe spelen of als een soch den hofdans treden soude.

Getijdenboek van Maria van Bourgondië ed. 1995 (circa 1475-80)

  • 31r (bas de page van folio). Een zeug met een spinrokken geeft de borst aan twee biggen.
  • 31v (bas de page van folio). Een zeug bespeelt een harp. In de marge: een aap met twee ballen in zijn poten.

Wonder van claren ijse en snee ed. 1946 (1511)

  • 33 (verzen 313-316). Strofisch rederijkersgedicht over sneeuwpoppen in Brussel in 1511: Op de Caesmerct teghen een camme / saghen een zueghe, tsi wijf oft man. / Haer een vigghen track haer mamme, / op haren spinrock sadt si en span. Motief van de spinnende zeug (hier met een big aan de tepel).

 

7 Het motief ‘zwijnenjacht door blinden’

 

Elisabeth Südeck, Bettlerdarstellungen vom Ende des XV. Jahrhunderts bis zu Rembrandt, Straatsburg, 1931, p. 97 (noot 8): verwijst naar een passage in een Lübeckse kroniek uit 1386 die een spel van ‘blinden op zwijnenjacht’ beschrijft in de stad.

 

Over het reële spel ‘varkensjacht door blinden’ in de vijftiende-eeuwse stadscultuur, zie Gerard Nijsten, Volkscultuur in de late middeleeuwen – Feesten, processies en (bij)geloof, Utrecht-Antwerpen, 1994, pp. 75-76.

 

8 Restmateriaal

 

Ysengrimus ed. 1987 (circa 1150)

  • 532 (boek VII, vers 295). Latijns dierenepos. De wolf Ysengrimus zegt: de dood van Mohammed is mijn lot. Volgens de middeleeuwers werd Mohammed door varkens opgegeten. Ysengrimus zal op het einde ook door varkens verscheurd worden…

Der leken spieghel I ed. 1844 (1325-30)

  • 121 (boek I, hoofdstuk 31, verzen 6-7). Didactisch rijmtraktaat. Tussen de Schepping en de Zondvloed was er een soort Gouden Eeuw: het volk nuttigde vlees noch wijn. Ende het ruste alse zwijn / onder die bome int gras. Klinkt vrij neutraal hier: de eerste mensen die in de vrije natuur leefden, als (wilde) varkens.
  • 169 (boek I, hoofdstuk 42, verzen 83-86). Eneas sticht Rome. Het teken van de site (waar de stad moet komen) is een witte zeug met dertig jongen onder een eik.

Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)

  • 144 (regels 5-7). Reisverslag. In Indië is een varken ontmoeten een slecht voorteken: Want die hase ende die verken ende vele ander beesten hebben quaet ontmoet.

Winter ende Somer ed. 1946 (circa 1405-08)

  • 89 (verzen 622-623). Een ‘abel spel’. De Cockijn (een landloper) zegt op het einde: Nu willic gaen lopen als een swijn / te Maestricht biden steencolen (om te gaan schuilen voor de winter). Waarom ‘als een varken’? In de laatmiddeleeuwse teksten is regelmatig sprake van ‘dolende varkens’. Verwijst dit naar los rondlopende varkens (antoniusvarkens?) en is deze verwijzing hier impliciet?

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 6 (proloog, verzen 175-178). Stichtelijk rijmtraktaat. Naar aanleiding van een exempel over een omgevallen eik in een klooster waarvan iedereen het zijne neemt: Die de zwijnen hadde te verwaren, / die nam oec na zijn begharen / die eekelen die hi zoude gheven / den zwijnen daer zij bi zouden leven. Varkens eten dus graag eikels.
  • 159 (hoofdstuk XXVII, verzen 95-103). Naar aanleiding van Maria’s verdriet over Jezus’ dood: Wij zien alle daghe anschijn / dat een vuul beestelic zwijn / werd beroert al rechte voort, / alst een ander zwijn roupen hoort. / Ende wie heift zo hart ghedochte / hen zoude een lettel werden zochte / ende der moeder doch ontfaermen / in haren liden ende caermen; / beestich ende aergher moest hi wesen. Wie dus geen medelijden heeft met het verdriet van Maria, is erger dan een beest (varken).

Spiegel der Sonden ed. 1900 (circa 1450)

  • 177 (Nidichede, hoofdstuk 4, verzen 13.781-13.786). Stichtelijk rijmtraktaat. Die nidighe schijnt argher zijn / in dit puent dan enych zwijn: / wi sien als men een swijn doot, / die anderen hebbens medeliden groot, / daer die nidighe verblijt / als een ander valt of glijt.

Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998 (XVd)

  • 20-21 (boek I, hoofdstuk 4). Reisverslag (proza). Waarom de mohammedanen geen varkensvlees eten: Item den heydenen werdt verboden veerkin vleesch tetene, want zij zegghen dat onzuver vleesch es, ende dat bij deser redenen: als de deluvie vergaen was ende Noe uuter arcken commen daer hij alle de dieren vander weerelt in hadde zonder tveerkin, dat te diere tijd God tveerkin maecte vanden fienten [uitwerpselen] van eenen kemel dwelc onzuver dijnc es zo zij zegghen. Maer andere zegghen dat Machomet verboot te etene, omme dat tveerkin hem eens confusie dede, daer hij eens up eenen tijt in deerde ghedolven hadde vele diverssche substancien als wijn, zeem, suker ende andere specerien, ende den volke hem volghende doen te verstane, dat hij hemlieden toghen zoude bijden bevele Gods tghuent dat zij vinden zouden in dander weerelt, ende als hij quam ter plecken daer hij dat secretelic ghedolven hadde, meenende bij yemant onnoosels dat onvoorsien te doen zouckene, zo was daer een veerkin commen dat de voorseyde substancien vonden hadde ende al omme ghewroedt, bijden welken hij gram zijnde, condampneerdet ende vermaledijddet zo voorscreven es.

Een sAnders Welvaren ed. 1920 (1511/1512)

  • 68 (verzen 519-520). Rederijkersspel. Suptyl Bedroch over Een sAnders Welvaren: Als verckens die cnorren / so hoordicxse porren, by eenen nyt groen. Knorrend varken // persoon die nijdig praat.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 105 (nr. 55, verzen 32-33). Zot rederijkersrefrein over twee dwaze oude geliefden. Over de lelijke oude vrouw: Men sach die borstkens in haren boisom quacken / ghelyc twe verckens blasen lanc gheresen. Uitgerekte slappe hangtieten worden vergeleken met varkensblazen.

Doesborch II ed. 1940 (1528/30)

  • 242 (nr. 135, verzen 16-18). Zot leugenrefrein. Doe quamen daer twee stomme swijnen / en seyden elck sal blijsten bi den sinen, / die cock is goet te vriende ghehouwen.

Heynken de Luyere ed. 1920 (circa 1540/1582)

  • 25 (geen verdere nummering). Rederijkersklucht. Dat die zoch doet becoopen die jonghen wel. Spreekwoord.

Cloen van armoe ed. 1967 (XVIA)

  • 54 (vers 105). Rederijkersklucht. Pover Geselle zegt dat hij wil verder werken en geen ‘gevaerte’ (drukte, lawaai) wil maken. Wel Bedegen reageert ironisch (zoals wel vaker in dit spel): Jae jae, also vist [vijst = een wind laten] het vercken onder den staerte. Dus: zo laat het varken een wind onder zijn staart (opdat men het niet zou horen, heimelijk). De ironie: je zegt wel dat je in stilte gaat verder werken, maar je zult het niet doen, je zal wel ‘drukte’ gaan maken (door te babbelen, op straat te gaan kijken als er iets gebeurt, naar café gaan enz. zoals blijkt uit de voorgaande verzen. De tektbezorger signaleert dat de uitdrukking niet bekend is.
  • 59 (vers 216). Pover Geselle, een schoenmaker, verzucht dat hij altijd maar moet werken: Sal ick eeuwelijck tvercken deur die coe moeten steecken? De tekstbezorger noteert dat ‘het varken door de koe steken’ niet bekend is als uitdrukking. Dat is niet verwonderlijk, het betreft immers een leuk raadseltje: het ‘varken’ verwijst naar de schoenmakersdraad (gemaakt van varkensdarmen) en de ‘koe’ verwijst naar het leder van de schoenen (gemaakt van koeienvel).
  • 59 (vers 217). Die oogen mijn leecken, dits den duijvel, ten is geen zoch (daar zit de duivel in, het is geen zeug). Speelt in op het voorgaande vers: het kluwen (de draad) wil maar niet minderen.

Bijns ed. 1902 (XVIA)

  • 292 (nr. 24, strofe M, verzen 1-3). Het rederijkersgedicht van De Roovere over een man in een boot met twee vrouwen: Ghelyc twee verkenen rechten haer borstelen, / als zy malcanderen om vechten bekycken, / ghevoelde ick verstannisse en natuere worstelen. Verstand en Natuur bekampen elkaar dus als vechtende varkens.
  • 359 (nr. 45, strofe H, verzen 3-4). Zot rederijkersrefrein rond het achterwerk en uitwerpselen. Over op straat liggende diarree van dronken personen: Ic meynt een soch tusschen haer tanden verhandelt, / liever dan een pont suykers wel te passe. Zeugen eten dus liever stront dan suiker…

Nichte ed. 1920 (XVIA)

  • 537 (verzen 168-169). Rederijkersklucht. De nicht over bazige mannen: Ic saeghe hem liever byden balghe queken / dan hy my zoude als de vigghen dwynghen.

sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)

  • 634 (verzen 543-544). Rederijkersspel. Duvel en Werlt verwijten tVleesch dat zij sMenschen Gheest heeft laten ontsnappen: ghy slacht die soeghen / de loopen ten backe. Zeugen aan de trog letten ook niet op…

Sotslach ed. 1932 (circa 1550)

  • 46 (vers 288). Rederijkersklucht. Boer zegt, als Sot de eierdans gaat beginnen: ist vercken gepent, so geeft op den bal. Gepend varken: varken met ring of pen door de neus, dat zo voldoet aan de verordeningen (noot op p. 56). Dus: als het varken gepend is = als alles klaar en in orde is.
  • 47 (vers 309). Boer danst de eierdans: dat vercken is schoon. Noot p. 56: het varken is gespoeld en van de ingewanden ontdaan = klaar is kees?

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 279 (fol. 310v, vers 10). Rederijkerslyriek. De auteur heeft koorts (of een geslachtsziekte?): Zou zat my up tlyf als een zwyne.
  • 284 (fol. 313v, vers 17). Rederijkerslyriek (Amoureux testament). De auteur over zichzelf: in druck wroet ick als doen de vigghen. Hij heeft dus zorgen (liefdeskommer?).

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 60 (fol. 348v, verzen 19-23 / 31-32). Rederijkersrefrein over een ‘goede waard’ (die alles toelaat): Al liep hem een weerd inder gasten dienst moe / naer Venus vleeschuus wel doende een messaidge / end al hietmen dobbel Ian dat keerende int goe / hedent ghevende tvercken ende moorghen een coe, / houdende mondt toe / (…) nochtans en es hy, alwaer elck een varsch eyken ghedopt / niet een oortien meer weerd dan hem de gasten prysen. Onduidelijk. Iets erotisch, of gewoon een naar vrijgevigheid verwijzende uitdrukking?
  • 122 (fol. 386r, verzen 17-20). Rederijkerslyriek. Kenmerken van een goede dienaar. Ten eerste: hij moet de mond van een varken hebben: Eerst die hem stelt een dienlyngh tzyne / zal hebben den mondt van eennen zwyne / up dat hij eten mach te bet / watmen hem vooren stelt magher en vet. Een varken is immers niet kieskeurig, eet alles.

Gelt ed. 1997 (XVI)

  • 103v (vers 379). Rederijkersspel. Loos Propheetgen, de klerk van een ridder, zegt: dus moet ick oock lose slaen vant vercxken. ‘Lose’kan ‘zeug’ betekenen. Betekenis lijkt te zijn: daarom moet ik ook mee profiteren.

Wauter Dicksteert ed. 1980-81 (1631)

  • 120 (verzen 12-14). Rederijkersspel, tafelspel. Beerte (een vrouw) vraagt zich af: My geeft wonder waerom dat mij dees knechte soo / zeere besaghen. / Saudense mij wel willen wech draghen voor / een manck swijn, / off zaudt om mijnen soeten sanck zijn. Een mank zwijn, als iets dat niet veel waard is.

 

[explicit 9 juli 2025]

 

 

 

 

 

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram