Jheronimus Bosch Art Center

VAT

 

1a Vat = lichaam of persoon (positief in profane context)

 

Uure vander doot ed. 1944 (circa 1516)

  • 109 (vers 930). Strofisch rederijkersgedicht. In de ‘adieu’ van de stervende ikverteller: Adieu constenaers bequame vaetkens verfrayt.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 130 (nr. 70, vers 36). Amoureus rederijkersrefrein. Aanspreking van de geliefde: Vat vol trouwen.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 94 (nr. 25, strofe d, vers 2). Amoureus rederijkersrefrein. Een vrouw tot haar geliefde man: Mijn vruecht, mijn vermaeck, mijn costelijck vat.

Dat Bedroch der Vrouwen ed. 1983 (circa 1532)

  • A3r (geen verdere nummering). Volksboek. Een goede, eerzame vrouw wordt genoemd costelick gulden vadt.

Pays ed. 1920 (1538)

  • 552 (vers 250). Rederijkersspel. Eleonora, zuster van Karel V, wordt genoemd duechdelic vat.

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 117 (nr. 100, strofe 6, vers 3). Amoureus lied. De geliefde wordt genoemd reyn maechdelijk vat.

Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)

  • 115 (strofe 3, vers 7). Amoureuze rederijkersballade. Aanspreking van geliefde vrouw: Rein maeghdelick vat.

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 173 (fol. 251v, verzen 21-22). Vroed rederijkersrefrein over het huwelijk. Mannen moeten hun vrouwen beminnen: eere tot dyn wyf draeghende goethertich ghemoet / als tot een broossche vaetken, end huer vriendlick groet.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 11 (nr. XCI, strofe 1, vers 3). Amoureus rederijkersrefrein. Het geliefde meisje wordt genoemd reyn vaetken vol duechden.

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 85 (strofe 6, vers 3). Amoureus liedje. Tot geliefd meisje: Reyn maeghdeken vat.

 

1b Vat = lichaam of persoon (positief in stichtelijke context)

 

Het vat (Latijn: vas) als beeld voor het lichaam of de ziel (als omhulsel voor de H. Geest) komt reeds voor in de Bijbel.

Handelingen 9, 15: Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat [Vulgaat: vas electionis], om Mijn Naam te dragen voor de heidenen, en de koningen, en de kinderen Israëls (Statenvertaling).

2 Timotheus 2, 21: Indien dan iemand zichzelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter ere [Vulgaat: vas in honorem sanctificatum], geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid (Statenvertaling).

1 Petrus 3, 7: Gij mannen, insgelijks, woont bij haar met verstand, aan het vrouwelijke vat, als het zwakste [Vulgaat: quasi infirmiori vaso], eer gevende, als die ook mede-erfgenamen der genade des levens met haar zijt.

 

Sancti Hieronymi Epistulae ed. 1991 (413)

  • 472 (brief 128, paragraaf 3). Brief (Latijn). Advies om bordelen te vermijden en trouw te blijven aan de eigen vrouw: Let him rather possess his vessel (vase suo) in sanctification and honour; let him drink from his own fountain and not seek in brothels those broken cisterns (cisternas dissipatas = gebroken regenbakken) which can never contain the pure water of chastity.

Rijmbijbel I ed. 1858 (1271)

  • 21 (hoofdstuk 9, verzen 428-431, Genesis). Berijmde historiebijbel. God schiep de ziel uit het niets: Die lettere seght dat hi in blies / hem den levendeliken geest. / Dat bediet recht alre meest / dat hi die ziele zende int vat.
  • 155 (hoofdstuk 75, verzen 3467-3474, Exodus). Over het ‘vat’ waarin het kindje Mozes lag: Dat vat was buten belijmt / ende bepeect ende begrijmt / datter gheen water in comen mochte / ende Moysese te lande brochte. / Dit betekent den lechame Marien / dien soe also wilde castien / met penitentien die soe nam / datter noit sonde in quam.

Rijmbijbel II ed. 1859 (1271)

  • 473 (Nieuw Testament, hoofdstuk 35, vers 22.834). Berijmde historiebijbel. Jezus drijft een duivel uit: Doe hi [nl. de duivel] tfat ruumde sonder feeste.

Sinte Franciscus Leven ed. 1954 (circa 1275)

  • 117 (verzen 2919-2922). Berijmd heiligenleven. Over Franciscus: Om dat hi buten, int openbare, / recht als .i. verloren vat ware, / ende binnen behelde mede / den geest van der helichede.
  • 224 (vers 6737). Franciscus drijft een duivel uit: Dat hi rumen soude tvat.
  • 245 (verzen 7509-7510). Franciscus zegt dat hi cortelike na dat / soude rumen sijn aerdersch vat.

Spiegel Historiael I ed. 1982 (circa 1285)

  • 19 (Partie I, boek I, hoofdstuk 8, vers 20). Encyclopedisch rijmtraktaat. Nadat God Adam had gemaakt, seindi die ziele in dat vat.

Spiegel Historiael III ed. 1982 (circa 1285)

  • 44 (Partie III, boek VII, hoofdstuk 47, verzen 1-3). Dicken, Pieter, ghevallet dat, / daer een heilech man rumt sijn vat, / dat hi vervaert es vander doot.
  • 44 (Partie III, boek VII, hoofdstuk 47, verzen 62-66). Het graf van een heilige man wordt opengedaan na 14 jaar: Daer wart te hantde roke so groot, / die uut sinen grave es comen, / ghelijc recht of alle de bloemen, / die die werelt heeft gehat, / ghelegen hadden in dat vat.

Vers-Lucidarius ed. 2005 (circa 1300)

  • 436 (verzen 4366-4367). Catechetische rijmtraktaat. Over de zondaars: Clerc sine mogen gene termine / besitten tfat der suver kerstine.
  • 441 (verzen 4761-4763). Clerc dicke gevalt dat / dat helege liede rumen haer vat / die voor haer doot vervaert sijn sere.

Sidrac ed. 1997 (circa 1320)

  • 726 (tekst III.1, fol. 159va, regels 5-7, vraag 123). Artestekst. Over Maria: Dit presieuse vat daer in sal rusten die gods zone ende mensche.

Der leken spiegel II ed. 1845 (1325-30)

  • 140 (boek II, hoofdstuk 24, vers 112). Didactisch rijmtraktaat. Een joodse rabbi over het kindje Jezus: Dinghel spreect in zijn vat.
  • 162 (boek II, hoofdstuk 35, vers 60). Jezus verdrijft boze geesten uit een persoon: Si te hant rumen moesten tvat.
  • 414 (boek II, hoofdstuk 55, verzen 87-88). Maria bidt dat zij de duivel niet zou zien zolang haar ziel in haar lichaam vertoeft: die wile dat / si sculet in dit vleeschelijc vat.

Der leken spiegel III ed. 1848 (1325-30)

  • 23 (boek III, hoofdstuk 3, verzen 33-36). Didactisch rijmtraktaat. Over Maria: Wien machmen kiesen badt / dan dat zalighe suver vat, / Dair hij [Jezus] in neghen maent / rusten wilde onghewaent?

Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)

  • 78-79 (nr. XXXVII). Het gedicht Vanden wijnvaet (116 verzen) vergelijkt een wijnvat allegorisch met een zuiver hart.
  • 160 (nr. LXXIX, verzen 329-331). Het gedicht Vanden zekeren hope. Context: de ziel komt terug in het lichaam bij het Laatste Oordeel. Mar die ziel, die tlichaem eerst besat, / die comt dan weder in haer vat / onverscheiden, al gheheel.
  • 175 (nr. LXXXIV, verzen 82-83). Gedicht. Over Christus: Daer Judas quam ende mit hem at / ende verriet dat reyne vat.
  • 189 (nr. LXXXIX, verzen 115-116). Gedicht. Dat God die vyant moet verdriven / als die ziele rumet dat vat.

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 119 (Winterstuc, hoofdstuk 20, regels 174-177). Theologisch compendium. Want Paulus seit: Reyket uut iu leden te dienen der rechtveerdicheit, der duechtsamicheit ende der suverheit, opdat een yghelic sijn vat konne besitten in heilichede ende in eren.
  • 282 (Winterstuc, hoofdstuk 38, regels 6-7 / 21-22). Theologisch compendium. Over een visioen van Jesaja: doe sach hi inder lucht een scoen vat ende was vergult ende mit duerbaer steente om geset. Dat vat wordt even later allegorisch geduid als Maria: Maria, die moeder ons heren Ihesu Cristi, is wel een gulden vat.

Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)

  • 369-370 (Somerstuc, hoofdstuk 27, regels 57-70). Theologisch compendium. Het menseljk lichaam moet eervol begraven worden. De eerste reden daarvoor: dat lichaem heeft gheweest een vat der sielen, daer God sijn ghenade, sijn ghelove, duecht, wijsheit ende minne leide in, welke wel doer den lichaem werden getoghet. Als recht oirloch, bescermen der waerhit, als vasten, peregrimaedse, aelmissen te gheven, welc ende veel meer doer den lichaem moeten ghescien, so ist wel redelic, datmen dat vat eert ende waerdt ende reynlike dat den weghe settet [en men dat – het lichaam – eervol begraaft], daer so een edelen scat in heeft gheweest, ende daer so veel gueder wercken sijn doer ghesciet, ende dat noch hier namels sal verrisen ten ionxsten daghen, ende mitter sielen sal weder wesen één ende hebben glorie ende salicheit ghemeen.
  • 395 (Somerstuc, hoofdstuk 29, regels 256-258). Over de lichamen van heiligen: Hare lichamen hebben heilighe vaten gheweest der goeder sielen ende instrumenten, daer die heilighe Gheest veel goeder wercken heeft doer ghewracht.

Gloriant ed. 1976 (circa 1405-08)

  • 68 (vers 597). Abel spel. Over Maria: Marien, dat edel vat.

Leven ons heren ihesu cristi ed. 1980 (1409)

  • 119 (hoofdstuk XXI). Jezusleven. Over Sint-Paulus staat geschreven: Hi is mi een vercoren vat (zie Handelingen 9, 15).

Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)

  • 269 (hoofdstuk 45, verzen 175-176). Stichtelijk rijmtraktaat. Over Maria: Dijn zuver lechame was een vat / van balsamen, ic weet wel dat.

Tübingse Sint-Geertruihandschrift ed. 1996 (circa 1445-50)

  • 74-76 (nr. 2, verzen 31-46). Stichtelijke rijmtekst. Over Maria: Si is vol graci als wi lesen / Hoe soudet ymmermeer soe wesen / Dat yemant soud een vol vat nopen / Ten moste boven over lopen / Kinder cloppet an dit vat / Ic waer iu tsel uutstorten wat / Theophilus had god versaect / Den viant lijf ende ziel ghemaect / Ymmer dattet vast soud cleven / Had hy hem een brief ghegheven / Ende ziet dit vat heeft hy gherenen / Mit suchten cloppen ende wenen / Dat sy hem ghenaed verwarf / Ende oec sijn brief al eer hi starf / Die dees ghenade mocht verwerven / Macht boten [boeten] al dat wy verderven. Maria is dus een vat vol genade.

Bijns ed. 1875 (1548)

  • 95 (boek II, nr. 1, strofe a, verzen 11-12).Vroed rederijkersrefrein. Over Maria: De Heere is met u, noyt so pueren vat, / waer in was besloten Gods woort, den dueren schat.

Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen ed. 1978 (1455)

  • 162 (vers 487). Mysteriespel. De engel Gabriel over Maria: Een vat vol gracien, ongespleten.
  • 180 (verzen 947-949). De apostel Johannes over Maria: Marie, die droecht den hemelscen scat, wi bidden u dat u gracie rise / op ons, reyn meegdelic suver vat.

Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998 (1458)

  • 307 (Exodus 2). Historiebijbel. Naar aanleiding van het waterdichte mandje waarin Mozes gevonden werd: Dat vaetgin [tonnetje] dat so dicht was, dat daer geen water in en quam ende daer Moyses mede te lande quam, beduut die reyne maget Maria, daer nye sonde in en quam. Ende in reynicheit brocht si Jhesum ter werelt, levende.

Brugman ed. 1948a (XVc)

  • 233 (preek XIX, regels 225-226). Preek. Hout u vat reyn, hout u herte reyn.

Brugman ed. 1948b (XVc)

  • 19 (nr. 2, regels 386-388). Preek. ‘Dat een iegelic,’ als sancte Paulus seecht, ‘sijn veetken besit in heilicheit ende in eren, niet in gebrukinge der begeerten.’

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 120 (vers 152). Vroed rederijkersrefrein. Lofdicht op Christus. Over Christus: lof zuver vat edelick gestichte.
  • 136 (vers 7). Vroed rederijkersgedicht, lofdicht op het H. Sacrament. Over de hostie, dus over Christus: Een vat vul gratien.
  • 207 (vers 17). Vroed rederijkersgedicht, lofdicht op Maria. Over Maria: precieux vat.

Indestege ed. 1951 (XVd)

  • 55 (nr. 15, strofe 10, verzen 4-6). Geestelijk lied. Over de wonde in Christus’ zijde: Want in dit vat / der mynnen scat / leghet verborghen.
  • 80 (nr. 8, strofe 7, vers 2). Geestelijk lied. Over Maria: Een vat der heyligher drievoldicheit.

Spiegel der Maechden ed. 1995 (XV)

  • 135 (boek 1, regels 8-9). Stichtelijk prozatrakaat. Want de meister bewaert de hilge onbeulecte vate Christi wel te rechte, die sin eygen vat in reynicheiden besitten can. Vergelijk 1 Thess. 4, 4-5.
  • 217 (boek 5, regels 21-22). In verband met de maagdelijkheid van kloosterzusters: Drage dyn blenckende margarete heymelike end behoedelike in dinen eerden vate. Vergelijk II Cor. 4, 7.
  • 322 (boek 9, regels28-30). In verband met de maagdelijkheid van kloosterzusters: Het is een cranc eerden vat, daer de costelike margriete in besloten is, van gode niet verworpen en werde, al schyntet voer de menschen wat te wesen.

Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)

  • 128 (geen verdere nummering). Gebed. Over Maria: in dat reijne suver vat maria.

Stijevoort I ed. 1929 (1524)

  • 86 (nr. 45, vers 28). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Maria wordt genoemd godelick vat.
  • 218 (nr. 108, verzen 53-54). Zot rederijkersrefrein. Een berouwvolle zondaar zegt over de anderen: Es hy een vat daer noyt gebreck uut en vloot / de bate es syne.
  • 228 (nr. 113, vers 56). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Over de buik van Maria: Ventris tui, tvat geprophiteert te voren.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 40 (nr. 154, vers 87). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Tot Maria: lof manna lof cedre lof godlick vat.
  • 45 (nr. 156, vers 13). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Over Maria: Heilich gheboren, goods besworen, uutvercoren vat.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 103 (nr. 28, strofe a, vers 10). Vroed rederijkersrefrein. Over Sint-Paulus: daer Paulus in vandt, dat vat uutvercooren.
  • 326 (nr. 90, strofe a, vers 15). Vroed rederijkersrefrein. Maria wordt genoemd reyn vat vol gratien.
  • 328 (nr. 90, strofe g, vers 6). Vroed rederijkersrefrein. Over Maria: Ghedaeldt es in u vat dat sachtmoedich lam.

Maria gheleken byden throon van Salomon ed. 1920 (1529)

  • 313 (vers 559). Rederijkersspel. Lichaam van Maria wordt genoemd maechdelic reyn vat.

Evangelische Leeraer ed. 1993 (1532)

  • 84 (vers 1298). Rederijkersspel. Over de apostel Paulus: want Paulus, dat uutvercoren vat puere.

Thielt: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 262 (vers 427). Rederijkersspel. Tooght dat ghy een zijt vande vercoorne vaten. De uitverkorenen voor de hemel, vergelijk Handelingen 9, 15.

Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)

  • 90 (vers 2128). Rederijkersspel. Uprecht Scriftuerlijck Bewijs noemt een deugdzame persoon een vat vol deuchden.

Werck der apostolen cap. 3,4 en 5 ed. 1903 (XVIA)

  • 312 (geen verdere nummering). Rederijkersspel. Een kreupele noemt de joodse geleerden die heylighe vaten (met positieve bedoeling).

Rijckeman ed. 1941 (1550)

  • 204 (vers 775). Rederijkersspel. Een sinneke over de apostel Paulus: Mocht dit zulk verkoren vat niet, wat mogen wij doch?

Bekeeringe Pauli ed. 1953 (circa 1550)

  • 66 (vers 367). Rederijkersspel. De nog niet bekeerde Saulus over de schriftgeleerden: ons geleerde vaten en geestelycke heeren (positief bedoeld).
  • 82 (vers 590). God over Saulus: Want hij is mij een uutvercoren vat.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 57 (fol. 16r, vers 24). Vroede rederijkerslyriek, lof op Maria: schoon vruchtbaerste zebaerste end eerbaerste vat.
  • 214 (fol. 111v, vers 27). Vroede rederijkerslyriek, lied. Over Maria: Puer vat ghebenedydt.
  • 215 (fol. 112r, vers 41). Vroede rederijkerslyriek, lied. Over Maria: noyndt maegdelicker vruchtbaregher vat.

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 37 (fol. 169r, verzen 19-22). Vroed rederijkersrefrein. Een yeghelick ziet toe in dees bequame tydt / dat hy zyn vaetken bezitte, dats therte claer, / met helichmaeckynghe prysweerdich verblydt / ende niet met lust der begheerlicheyt zwaer.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 245 (boek III, nr. 7, strofe b, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Aenmerct Hierusalem, dat uutvercoren vat. Het betreft hier een personificatie.
  • 292 (boek III, nr. 21, strofe e, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Gods goetheyt en wilt ons niet verloren laten: / om dat wij souden werden uutvercoren vaten, / so compt hij ons met tribulatien spoelen.
  • 319 (boek III, nr. 29, strofe b, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Besidt u vaetken in eeren, niet in schanden.

De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)

  • 24 (nr. VI, strofe 4, verzen 14-15). Vroed rederijkersrefrein over het huwelijk. Vliet svyants partyen, soo Tobyas besat / in reynicheyt syn vat, dies hy vriecht heeft gehadt.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 115 (nr. LXIX, strofe 1, vers 10). Vroed rederijkersrefrein. De apostel Paulus wordt genoemd dat vat vercoren.

De menschwerdinge Christi ed. 1992 (XVIB)

  • 29v (vers 1506). Rederijkersspel. Over Sint-Paulus: als een oprecht goods uuijtvercoren vadt.

Avont, nacht ende morgenstont ed. 1992 (XVIB)

  • 44r (vers 878). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere, spottend: Eij hoor toch dit heijlich vadt spreecken.

Sincte Paulus bekeringe ed. 1992 (XVIB)

  • 6v (vers 562). Rederijkersspel. Saulus over de schriftgeleerden: onse geestelijcke vaeten.
  • 10r (vers 888). Jhesus over Saulus: een uuijt vercoren vadt.

Paulus ende Barnabas ed. 1992 (XVIB)

  • 57r (vers 703). Rederijkersspel. Over Sint-Paulus: aen dit uuijt vercoren vadt vol deuchden fijn.

Dolende Mensche ede de Gratie Gods ed. 1893 (circa 1600)

  • 39 (vers 547). Rederijkersspel. Goet Ingheven tot De Gratie Gods (een dame): Vat vol ghenaden.

 

2a Vat = lichaam of persoon (negatief in profane context)

 

Herman Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit, 1983, p. 53, verwijst naar een Latijns traktaat van 1495, waarin de uitspattingen van vastenavond verdedigd worden via een vergelijking met wijnvaten die regelmatig moeten ontlucht worden (ventielfunctie): ‘Wijnvaten zouden barsten, wanneer niet geregeld de sponningen geopend worden om lucht te krijgen. Wij zijn niet anders dan slecht gevoegde vaten en tonnen, waaruit de wijn der wijsheid dreigt weg te lopen wanneer wij haar alleen maar met onafgebroken vrommheid en vrees voor God zouden bewaken. Ze moet plaats hebben om niet te vervluchtigen. Derhalve geven we ons enige dagen over aan zotheden, om daarna met des te meer ijver naar de dienst van God te kunnen terugkeren.’ Pleij noteert: ‘De vergelijking met barstende wijnvaten heeft zeker een topistisch karakter.’

 

Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)

  • 226 (nr. CVI, verzen 17-21). Gedicht. Over hen die de dichters bekritiseren: Tfolc wert nu soe goedertieren, / oic wat wy dichten of visieren, / si houden reden ende maet, / als sonder bodem ydele vaet / water in hem houden staen.

Seneka leren ed. 1999 (circa 1405-08)

  • 1071 (verzen 416-418). Leerdicht. De vader over de vrek: Dese man en es maer een vat / daer in ghesloten leghet enen scat / dat hem ontsluten niet en can.

Der minnen loep II ed. 1846 (1411-12)

  • 61 (boek IV, verzen 337-340). Berijmde ars amandi. Over Clytaemnestra: Doch also sijt vat ontstack, / so tapte sijt uut dat altoes lack, / daer en bleeff gheen doeghet in / want vol venijns so was haer sin. Vat verwijst hier metaforisch naar de geest, de wil, het innerlijk van iemand.

De Stove ed. 1944 (XVIa)

  • 150 (verzen 92-93). Strofisch rederijkersgedicht. Over hoeren: Maer tsijn lichte vrouwen onghespuelde [ongespoelde] vaten / vertwijfelde gheesten, van relijcheit inden ban.

Naaman ed. 1975 (XVIa?)

  • 69 (verzen 452-453). Rederijkersspel. Naaman over Martha: Ick worde verstoort en up mij selven gram / om dattet uijt so snooden vaetgen quam.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 60 (nr. 16, strofe c, vers 6). Vroed rederijkersrefrein, anti-huwelijk. Over een getrouwde vrouw: Dat droncken vol vat moetse obedieren. Vat = de dronken echtgenoot.
  • 258 (nr. 69, strofe c, vers 4). Zot rederijkersrefrein, anti-huwelijk. Een vrouw tot haar dronken man: Vuyl dronckaert, vol vat, hoe comdij hier stincken!

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 233 (nr. 199, sgtrofe 7, verzen 6-7). Amoureus-erotisch liedje. Onsuyvere tonghe onsuyveren sin heeft / want elc vatuut gheeft nae dattet in heeft.

Vanden .X. Esels ed. 1946 (1558)

  • 23-24 (regels 66-69). Volksboek. Over losbandige brassers: Maer als desen grooten hannen ende plompen Esel zijn gat ghevult heeft, ende ghelijck een tonne van overvloedicheyt der spijsen ende des drancx gheswollen is.

Der Fielen Vocabulaer ed. 1914 (1563)

  • 56 (geen verdere nummering). Volksboek. Item alle ydele vaten die altijt bedelen, des morgens ende des avonts, ende die selden misse oft sermoon hooren. Die moet men geen aalmoezen geven.

Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)

  • 128 (strofe 4, verzen 1-4). Didactisch lied over de wijsheid: Nu oock ghy ondersaten / sijt de wijsheydt onderdaen / want de quaedtwillighe vaten / daer en salse niet inne gaen.

Suyp-stadt ed. 1978 (1628)

  • 124 (vers 1097). Moraliserende rijmtekst over dronkenschap. Een dronkaard zegt: Dat sloegh ick in mijn leddren [zo droog als leder] vat.

 

2b Vat = lichaam of persoon (negatief in stichtelijke context)

 

Sancti Hieronymi Epistulae ed. 1991 (413)

  • 472 (brief 128, paragraaf 3). Brief (Latijn). Ad utrumque sexum, non solum ad vas infirmius, noster sermo dirigitur (mijn sermoen is gericht aan beide geslachten, niet alleen aan het het zwakkere vat (vas infirmius, dus: de vrouw).

Rijmbijbel II ed. 1859 (1271)

  • 515 (Nieuw Testament, hoofdstuk 48, verzen 23.652-23.657). Berijmde historiebijbel. Jezus spreekt tot farizeeërs: Onse Here sprac met sinen monde: ‘Ghi Pharisene, ghi zuverd dat / datter buten es ant vat; / binnen latijd al besmid.’ / Dat meent den lechame maecti wit / ende niet die siele diere es binnen.

Spiegel historiael III ed. 1982 (circa 1285)

  • 29 (Partie III, boek VII, hoofdstuk 30, verzen 67-68). Encyclopedisch rijmtraktaat. Over een jood die een kruisteken maakt: Ende riepen: ‘Wapen! Wat es dat? / Een gheseint ydel vat!’
  • 30 (Partie III, boek VII, hoofdstuk 32, verzen 23-24). Een koster beledigt een heilige: Altehant voer naer dat / die quade gheest in sijn vat.

Vers-Lucidarius ed. 2005 (circa 1300)

  • 419 (verzen 2930-2943). Catechetisch rijmtraktaat. Over de ziel: Maer also [als zij, nl. de ziel] comt in haer onsuver vat / wart so trach ende soe lat / mit des lichamen genoechte / dat soe verget haers selfs behoefte / in over ate in over drancke / die stinct boven alle stancke / in luxurien daer hoverde in leecht / daer menige ziele bi es ontweecht / te lucifer den helscen drake / niet bi ons heren make / hi geefse den lichame suver ende claer / had soere haer gehouden nar / maer si minnen meee tonsuver vat / dan si doen die hemelsche stat.
  • 449 (verzen 5484-5487). Over de antichrist: Daer na sal lucifer comen / also als ict hebbe vernomen / ende sel in een onsuver vat gaen / dat noyt doopsel hadde ontfaen.

Der leken spiegel I ed. 1844 (1325-30)

  • 74 (boek I, hoofdstuk 20, verzen 22-23). Didactisch rijmtraktaat. Als een ziele sal rumen tvat, / die in sonden heeft gheleeft.

Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)

  • 2 (verzen 56-64, Gulsichede). Stichtelijk rijmtraktaat. De eerste reden waarom men zich moet onthouden van lekkernijen te eten: Die eerste redene om dat wi sien / die nature van den vate, / daer wi die spise in sinken laten; / bi dien wat daer binnen wort / besteet, et tebrect ende vort [stinkt]. / Elc mach sien bi geliken dit: / hadde yemant een vat besmit / ende daer in dede zuvren wijn / hi soude hel dunken verloren sijn.
  • 99 (verzen 7735-7749, Gierichede). Over verkwisters die geld geven aan speellieden: Die guffe [verkwister] gheeft ende verliest dat, / want hijt werpt in een ydel vat. / Ydele vate sijn si verstaen, / die met schalken dienste ommeghaen, / als speellude die tavernen hantieren, / of gokelen, of valsche rime visieren. / Dit heten onedele liede. Hier van / sprect Salomon, die wise man: / ‘Alstu, sone, wils wel doens plien, / dan saltu merken te wien.’ / Niet unerlike hier af dus / seghet die lerer Jheronimus: / ‘Den speelluden yet gheven in handen, / ende den duvel doen offerande, / dits vor Gode even gelike’.

Speghel der Wijsheit ed. 1872 (circa 1400)

  • 38-39 (verzen 940-942). Leerdicht. Want die lechame es als .I. vat / dat van onnoselheden es sat / als het zinen gheest ute ghevet.
  • 65 (verzen 1571-1575). Bedi behout dat werde goet / daer God om gaf zijn zoete bloet, / dat es de ziele, die in u vat / besorghet es cout ende nat, / nat van sonden ende cout van gracien.
  • 86 (verzen 2073-2075). Het schijnt zi willen Gode verslaen, / als zine neder roepen saen / te comene in hare onzuvre vate. Bedoeld wordt: ter communie gaan als men besmet is met hoofdzonden.

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 150 (Winterstuc, hoofdstuk 23, regels 33-35 / 43-45). Theologisch compendium. Die meester vanden hoghen sinne vraecht of dat recht is, dat God, die die ziel inden vate sceppende instort, doet of laet die ziel vanden vleisch werden mismaect. Het antwoord is dat de erfzonde het gevolg is van de Zondeval waardoor de mens zich voortplant via beestelijk genot: Ende die vleck trect die ziel aen, niet datsi yet heeft misdaen, mer wantsi in alsulcken vate is ghegaen.

Leven ons heren ihesu cristi ed. 1980 (1409)

  • 149 (hoofdstuk XXVI). Jezusleven. Over de apostel Judas: dat onreyne vat.

Navolghinghe Ons Heren Jhesu Cristi ed. 1954 (XVA)

  • 198 (boek IV, hoofdstuk 15, regel 10). Stichtelijk prozatraktaat. Die Heer ghift al daer sijn benedictie, daer hi die vaten aldus ydel vindt.’Ydel’ = leeg (van ongeordineerde liefde voor of mishagen over alle geschapen dingen). In de vertaling van De Roo betreft dit boek III, hoofdstuk 15, vers 12: Daar geeft immers de Heer zijn zegen, waar hij lege vaten vindt [Imitatio Christi ed. 2024: 346]. De Roo verwijst verder naar Bernardus, In ascensione Domini, Sermo III, PL 183, 308A (917), naar Ruusbroec, Geestelijke bruiloft, 1977, p. 151, en naar Jan van Schoonhoven, Brief aan Eemsteyn.

Visioen van Jacomijne Costers ed. 1996 (1489)

  • 166 (regels 171-172). Stichtelijk prozatraktaat. De duivels hebben het over de ziel van de non Jacomijne Costers: zij heeft naar verluidt vaak haar zonden niet gebiecht, zodat zij de hostie ontving in haer onreijn stinckende lichaem, d’welck is een vat vol sonden.

Boeck vander Voirsienicheit Godes ed. 1930 (XV)

  • 160 (regels 22-23). Stichtelijk prozatraktaat. Over de toornigaards in de hel: Want nu syn si vate des duvels.
  • 220 (regels 23-24). Over de deugd van het niet haten: si maect van een vat des duvels een bequaem woninghe.

Cancellierboeck ed. 1932 (XV)

  • 163 (geen verdere nummering). Stichtelijk prozatraktaat. De biecht maakt van de mens die te voeren dat onreynste vat was, dat syn mocht een woning van de H. Drievuldigheid.

Robrecht de duvele ed. 1980 (1516)

  • 85 (regels 532-533). Gedrukte prozaroman. De tot inkeer gekomen Robrecht noemt zichzelf arm vuyle ende stinckende vat vol van allen onmensceliken sonden.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 243 (nr. 252, verzen 266-268). Vroed rederijkersrefrein. Ey lacen ic snoij vuijl vat onreene / sondich mensche in wien veel sonden swermen / knijelende bid ic u hier met weene.
  • 254 (nr. 256, vers 55). Vroed rederijkersrefrein. De zondige maar berouwvolle ik spreekt: Ick bin tvat vol sonden, der redene rebel.

Bijns ed. 1875 (1528)

  • 33 (boek I, nr. 10, strofe c, verzen 3-4). Vroed rederijkersrefrein. Wat wildij u dan op u stercheyt verlaten / arme, crancke vaten?
  • 37 (boek I, nr. 11, strofe c, verzen 13-15). Vroed rederijkersrefrein. Dus in wat landen / ghij yemant siet vallen, tsij van wat staten, / peynst: hij nu, ic morgen, wij sijn crancke vaten.
  • 41 (boek I, nr. 12, strofe f, vers 9). Vroed rederijkersrefrein.Over de kritikasters van de clerus: En selve sijnt sondighe, stinckende vaten.
  • 42 (boek I, nr. 13, strofe a, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Weer geestelijc, weerlijc, boeren oft prelaten, / wij sijn arm, crancke, sondige vaten.

Doesborch II ed. 1940 (1528-30)

  • 183 (nr. 101, vers 16). Vroed rederijkersrefrein. Over de ijdelheid van het lichaam: Een hoveerdich vat is voor gode stinckende. Afkomstig uit Vanden .X. Esels.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 90 (nr. 24, strofe d, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Puergeert uut den ouden gist, u vaetkens wilt reenen.
  • 231 (nr. 61, strofe d, verzen 3-6). Vroed rederijkersrefrein, over hoogmoed. Maer meest elck wilt clemmen, tsij in wat staten, / en int hoochste prijcken. / Hier om werden ongeleerde, ijdel vaten / cardinalen, bisscoppen en legaten.
  • 287 (nr. 78, strofe e, verzen 4-5). Vroed rederijkersrefrein. Penitentie maeckt naer Paulus leeren / van schandelijcke vaten vaten ter eeren.

Leffynghe: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 81 (vers 532). Rederijkersspel. Over de goede moordenaar: Moordenare ende een groot beladigh vat.

Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)

  • 6 (vers 158). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere: O pater sancte, o vat vol duechden. Hier ironisch bedoeld.
  • 8 (vers 208). Idem: Hach, hach, haij, o vat vol alder nequitie [slechtheid].

Crul ed. 1954 (XVIA)

  • 77 (vers 89). Vroede rederijkerslyriek. Vertaling van Psalm 13: Al ben ic een vat, vol van ghebreken.

Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)

  • 16 (regels 18-19). Spreekwoordenverzameling. De vaten die der vol sijn en heven ghienen clanck van sich, mer die ledighe vaten clincken seer.

Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)

  • 72 (vers 364). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere (ironisch, het andere sinneke is een koppelares): ey vat vol döchden.

Van Vinckenroye ed. 1960 (vóór 1557)

  • 17 (nr. 3, vers 112). Vroed rederijkersrefrein. Over de zondige mens: al commet uut eenen zondeghen vaete.

Vanden .X. Esels ed. 1946 (1558)

  • 30 (regel 22). Volksboek. Och bekeert u hooveerdich doodtsondich vat.
  • 31 (vers 16). In een vroed rederijkersrefrein: Een hooverdich vat is voor Gode stinckende.
  • 46 (regel 73). Ghy sondige vaten.

Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)

  • 46 (fol. 10r, verzen 2-6). Rederijkerslyriek, lied. Ick bem worden versteken / zoo een bedorfven vat zy / want ick heb hooren spreken / mesprysende ghebreken / die veel waeren omtrent my.
  • 175 (fol. 89v, vers 27). Vroede rederijkerslyriek, lied. Wy broosch zondeghe vaeten.

Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)

  • 101 (fol. 208v, verzen 4-5). Rederijkerslyriek. Want wy daeghlicx meest als brooschzondeghe vaeten / dheleghe kercke gods themple laeten.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 278 (boek III, nr. 16, strofe e, vers 17). Vroed rederijkersrefrein. De ‘ik’ noemt zichzelf broosch vat, wiens sonden stincken.
  • 432 (boek III, nr. 61, strofe f, verzen 9-11). Vroed rederijkersrefrein. Over de overheid: zijnt crancke vaten, / en wilt haer leven niet soo nauwe bespien, / maer u selven besien.
  • 452 (boek III, nr. 67, strofe b, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Over de hoge clerus: om hen te stercken, want tzijn ooc crancke vaten.

De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)

  • 57 (nr. XIII, strofe 3, vers 6). Vroed rederijkersrefrein. Over een vrouw met een dronken man: dat droncken vol vat moetse obedieren.
  • 83 (nr. XIX, strofe 3, vers13). Vroed rederijkersrefrein. Peyst: hy nu, ick morgen; wy syn crancke vaten.

De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)

  • 43 (nr. LIII, strofe 1, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Dinckt dat ghy maer en sydt als broosche vaten.
  • 52 (nr. LV, strofe 2, verzen 3-5). Vroed rederijkersrefrein. Over de ketters: Weest my beradich, wilt my geven moet, / ghy, die sneven doet de onnoosele vaten / met quade opinien, die luttel baten.

Prieelken der Gheestelyker Wellusten ed. 1927 (1587)

  • 34 (strofe 4, vers 1). Geestelijk lied. Ick ben een vat vol sonden.

Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde ed. 1998 (XVIB)

  • 10v (vers 644). Rederijkersspel. Slecht en Recht zegt: als dat wij sijn areme ellendichghe vaeten vol sonde.

 

2c Aarden vat = lichaam van de zondige mens

 

Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)

  • 100 (verzen 7818-7824, Gierichede). Stichtelijk prozatraktaat. Over verkwisters: Dus slacht hi den erdenen vate, / daermen water in te haelne pliet, / dat te sinen behoef e behout niet / dan drec, die daer ane clevet, / mer et schoenste water et anderen ghevet. / Dus ghevet die guffe [verkwister] wech sijn goet, / ende hem blijft die sonden die hi doet.

Gruuthuse-handschrift I ed. 2015 (circa 1400)

  • 776 (III.11, verzen 29-30). Stichtelijk gedicht. Tot hoogmoedige prelaten: Ten es niet, dan een erdin vat, / dat ghi dus hoghe clemmen doet.

Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)

  • 331 (Winterstuc, hoofdstuk 43, regels 165-166). Theologisch compendium. Over maagden: Reynicheit is een duerbaer scat, die in aerden vate is gheset.

Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)

  • 622 (Somerstuc, hoofdstuk 49, regels 168-170). Theologisch compendium. Over de Antichrist: Hi sal hem noemen die grote keiser, die alle die werlt regiert in eenre yseren roede, die als een aerden vat sijn vianden mach breken. Hier zijn de aarden vaten dus de vijanden van de Antichrist, en eigenlijk positief.

Sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)

  • 183 (vers 993). Mirakelspel. In een loflied op het H. Sacrament: Tes oic onmoegelijc erm erden vaten.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 291 (nr. 79, strofe e, verzen 15-16). Vroed rederijkersrefrein. Over de zondige mensen: De levende fonteyne [Christus] heb ic ghelaten; / broosche eerden vaten heb ic vercoren.

Nyeuwen Priestere ed. 1920 (circa 1530)

  • 432-433 (verzen 341-370). Rederijkersspel (tafelspel). Eén van de presenten die aan en nieuwe prester worden geschonken, is een vat. Betekenis: een priester steekt boven de anderen uit, nochtans is hij ook één van de eerde vaeten (vers 354) en moet hij oppassen voor het zondigen.

Edijnghe: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)

  • 579 (vers 101). Rederijkersspel. O Mensche, cranc vaetkin vander aerden stof.

Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)

  • 230 (nr. 196, strofe 5, vers 4). Vroed lied. Want wi zijn al broossche vaten.

Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)

  • 404 (verzen 1088-1091). Rederijkersspel. De gelovige moet veel lijden soo langhe hij int vlees es int eertsche vat.

Borchgravinne van Vergi ed. 1988 (1558-1560)

  • 258 (regel 159). Volksboek. O redelijc mensche, o broosch aerden vaetken, denct doch om sterven.
  • 258 (vers 176). Volksboek, ingevoegd vroed rederijkersrefrein, met als stok broosch aerden vaetken peynst om sterven.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 317 (boek III, nr. 28, strofe f, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Wij sijn al crancke vaetkens eerdelijc.
  • 377 (boek III, nr. 45, strofe b, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Ic, onweerdich, lichtveerdich, eerdich vat onvolmaeckt.
  • 378 (boek III, nr. 45, strofe c, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Swijcke en slaet mij niet, broosch vat van slijcke.
  • 400 (boek III, nr. 52, strofe f, vers 5). Vroed rederijkersrefrein. Denct, dat ic ben een cranc vaetken eerdelijc.
  • 449 (boek III, nr. 66, strofe a, vers 16). Vroed rederijkersrefrein met als stokregel: Broosch eerden vat, leert u crancheyt kinnen.

Bosken ed. 1979 (1571)

  • 134 (verzen 33-36). Renaissance-gedicht, bewerking van psalm 2: Een yseren roey sult ghy in v hant / draghen, om heur [de vijandige volken] te houden in v banden, / en lustet v ghy sultse als uwen pant / brieselen als een eerden vat tot schanden.

De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)

  • 164 (nr. CXXVII, strofe 3, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Ten derden, als liefde ontfunckt elcx eerden vadt, / soo aenmerckt elck buyten hem syns naesten bate. Hier toch eerder positief.
  • 215 (nr. CXXXIX, strofe 3, vers 16). Vroed rederijkersrefrein. Midts dat wy syn eerde vaten.

Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)

  • 195 (vers 882). Rederijkersspel. Den Troosteloosen Zondare zegt: En ick bem maer een eerden vadt, vul alder brooscheyt.

 

3a Vat = lichaam (in erotische context, waarbij bomgat = vagina)

 

Heimlichede van mannen ende van vrouwen ed. 1893 (1351)

  • 185 (vers 2193). Medisch-gynaecologisch rijmtraktaat. So wert gesuvert sere dat vat. Bedoeld is de buik, de baarmoeder.

Der vrouwen heimelijcheit ed. 1846 (1405)

  • 17 (vers 464). Medisch-gynaecologisch rijmtraktaat. Over het ongeboren kind: Die daer in ’t vat besloten leghet. Bedoeld is de buik, de baarmoeder.

Middelnederlandse boerden ed. 1957 (circa 1410)

  • 43 (nr. VII, vers 177). De boerde “Een bispel van .ij. clerken, ene goede boerde”. Ic boerde [boorde] ene bonne [spongat] in haer vat. Zie hetzelfde in Lodder ed. 2002: 114 (verzen 175-177): Dus dedic haer swighen stille / ende dede al gader minen wille. / Ic boerde ene bonne in haer vat.

De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)

  • 399-401 (verzen 9-14 / 34-38). Zot-erotisch rederijkersrefrein, waarin de coïtus vergeleken wordt met het overtappen van wijn uit een vat in een kruik. Hy swichte, sy lichte tvat stappans / Hy duchte, sy suchteen sprack och hans / al leket, versteket doch nederwaert / Ghy sult ghevult noch vinden bijcans / mijn cruycxken, o buycxken, den wijn niet spaert. De beeldspraak in dit refrein lijkt mij echter niet helemaal consequent. In de zonet geciteerde verzen 34-38 is de man duidelijk het vat, de wijn het sperma en de vrouw het kruikje. In de vroegere verzen 9-12 is echter blijkbaar de vrouw het vat en gebruikt de man zijn ‘boor’ om er een ‘gaatje’ in te maken : Hy stacxse, doen sprackse, u boor is fijn / ghemaeckt, gheraeckt soe hebdijt gaetken. / Het liep, doen riep dat vroulijck vaetken / Ach smul, meet vul, wat cost ick coopt / Al hortet, al stortet, mijn liefste savernaetken, / gheen maetken vol voor dover loopt. Waarbij in dit laatste vers het ‘maetken’ (kannetje) dan weer de vrouw (eigenlijk de vagina) is. Het erotische gebruik van de term (wijn)vat blijft echter manifest, ondanks deze metaforische verwarring. Hetzelfde refrein ook in Stijevoort I ed. 1929: 61 e.v.

Tilleghem ed. 1920 (1509?)

  • 467 (verzen 87-90). Rederijkersspel. Een dubbelzinnig-erotische passage: Dan zynder de cupers die pooghen te dichtene / sulc vaetken niet wetende oft varsch of brack es. / Waersse weten dat een bommeken lac [lek] es / met houdt [oud] lynwaet pynent zy te stoppene.

Stijevoort II ed. 1930 (1524)

  • 212 (nr. 242, verzen 16-20). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Ick antworde veel beter dan een stommeken / segghende myn vader was een cuperken / Hier bij tastick ghern nae tbommeken / daer den harendries [bedoeld wordt het schaamhaar] af is dat drommeken / ende stopsel af is een aerdich sluijperken [bedoeld wordt de penis].

Ghelasman ed. 1990 (XVIA)

  • 262 (vers 92). Strofisch rederijkersgedicht. Wanneer een marskramer-glazenverkoper voor de tweede keer met een herbergmeid moet copuleren, probeert hij er onderuit te komen door te zeggen: Al blivet int vat, ten sou niet versuren. Bedoeld wordt het sperma in de balzak (het vat).

Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)

  • 46 (vers 1123). Rederijkersspel. Conversatie tussen de sinnekes, in erotische context: maect nu het tappeken ree, alst gaetken gheboort is.
  • 48 (vers 1172). Idem: ende metten wijn richten het tappeken swack.
  • 55 (verzen 1303-1304). Idem: tis nu al vollevruecht, / het tapken wert zaen fgevuecht, salt gaetken oock passen?
  • 61 (vers 1399). Idem: thadt nu schier tijt gheweest tgaetken te borene.

Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1564)

  • 30 (verzen 730-732). Satirisch-allegorisch strofisch rederijkersgedicht. Over vrouwen die armbanden maken van hun schaamhaar: Die van dat hayr twelc niet op thooft maer onder wast / braseletten maken, twelck tot elcken keere / so veel te seggen is: vrij na tbomgat tast. Bomgat = spongat van een vat.

Hoerengordynxkens ed. 1988 (XVI?)

  • 99 (vers 75). Rederijkersspel. Zondelicke Vleische zegt dubbelzinnig over een non: Ick zal ‘er veur den onbyt uut het vateken gaen tappen.

 

3b Vat = lichaam (neutraal in profane, niet-erotische context)

 

Der leken spiegel III ed. 1848 (1325-30)

  • 32 (boek III, hoofdstuk 3, verzen 17-18). Didactisch rijmtraktaat. Want taensichte toont gherne dat / datter binnen is int vat.

Negen quaesten ed. 1980 (1528)

  • C3r (geen verdere nummering). Volksboek. Keizer Nero liet zijn moeder opensnijden om de buik te zien waaruit hij geboren was: o o(n)natuerlijk hert die so deerlijc liet v(er)derve(n) dat vat daer hi sijn leve(n) in o(n)tgange(n) had.

Catechismus der minne ed. 1989 (1564)

  • 38 (vers 609). Een gedrukt ‘koningsspel’, met vragen en antwoorden rond liefdeskwesties. Wijze vrouwen moeten hun woorden wikken en wegen: Men seyt tvat gheeft uut sulck alst inne heeft. Vat = (het hoofd, de geest van) een mens, hier meer bepaald een vrouw.

Bijns ed. 1875 (1567)

  • 409 (boek III, nr. 55, strofe d, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein. Van vremden opinien men alomme clapt. / Ghelijc zijn vat in heeft, een yegelijc uut tapt; / soe veel hoofden, schier soe veel gelooven.

Waech-dragher Kees ed. 1985 (1612)

  • 276 (kolom 1, vers 229). Rederijkersklucht. De dronken Kees zal rollen langs die dijcken, als een vol vat.

 

4 Restmateriaal

 

Vierde Martijn ed. 1958 (1299)

  • 77 (vers 618). Berijmd didactisch tweegesprek. Jacob tot Merten: Merten vrient, dijn vat es wan [leeg]. Merten stelt namelijk altijd maar vragen, alsof hij zelf niets weet.

Bijns ed. 1886 (vóór 1529)

  • 222 (nr. 59, strofe b, vers 15). Amoureus rederijkersrefrein, een vrouw klaagt: Ic hebt gegoten in dusentich vaten. Betekenis: ik heb het al zo vaak gezegd en geklaagd?

sMenchen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)

  • 617 (vers 255). Rederijkersspel. tVleesch zegt tegen sMenschen Gheest, in een verleidingspoging: als een doose, vat, u herteken geslooten is. Of is ‘vat’ hier op te vatten als een aanspreking van een persoon?

Crul ed. 1954 (XVIA)

  • 98 (explicit, vers 3). Vroede rederijkerslyriek. De hemel wordt genoemd bequamelicste vat.

Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)

  • 106 (fol. 376r, verzen 13-14). Rederijkerslyriek. Die tvat des nydts draeght teeneghen fine / die zelfste zal hebbn eeuweghe pine.

Jongen geheeten Jacke ed. 1905 (XVId)

  • B33 (geen verdere nummering). Volksboek. Over een vrouw die winden laat: Voort heeftse so ghedaen als de dwasen / want sy ghinck doen metten eerst [lees: eers] blasen / ende liet menighen grooten dreet / Daer loegen sy alle wijt ende breet / som seyden, vrou tempert u gat / schaemt u hier tontstoppen sulcken vat.

 

[explicit 13 oktober 2025 – Eric De Bruyn]

searchclosebarssort-desc linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram