WATER
[Vergelijk ook De Bruyn 2001a: 510-511 / 513-514.]
1a Water = zondigheid, aardse ijdelheden
Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
- 154 (nr. 110). Fabelverzameling (Latijns proza). Naar aanleiding van een fabel over de vos en de wolf (wiens staart vastvriest): This fable is appropriate, moreover, to those who let themselves slip down into the waters of sensual pleasure. They linger for so long amid these pleasures that they get frozen in and imprisoned – the consequence being that they’re unable to escape [Engelse vertaling].
Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 161-162 (preek 12, regels 120-125). Prekenbundel. Over het water van de Zondvloed dat de Ark boven alle bergen ophief: Dat water sijn die becoringen. Wanneer wi inden cloester comen sijn, soe wascht dat water der becoringen. Ende gelic dat water die Arke verhief boven alle bergen, alsoe verheffen ons die wateren der becoringen boven inden derden hemel, ist dat wi ons daer wijsselijc in hebben.
- 162-163 (preek 12, regels 149-160). Onse lieve heer ihesus ginck int scip ende visenteerdent. Dat scip is int water ende dat water clopt aent scip van buyten ende dat vart overmits den water doer dat water. Dat schip is boven op ende beneden toe. Dat schip is onse herte ende dat water sijn die becoringen. Dat sal beneden besloten sijn van allen eertschen genuechten. Ende het sal boven open wesen totter gracien gods ende tot hemelschen dingen. Ende dat water clopt aent schip, dat sijn die becoringen, die ons die viant in-gheeft ende leet ende feselt ons in onsen oren. Mer des en sullen wi niet achten, soe en scadt ons dat niet. Ende dat schip wort gevoert overmits twater, dat is, overmits becoringe ende lyden worden wi ghevoert totten ewigen leven.
Antekerst ed. 1984 (1539)
- Volksboek. Over de voortekenen van het Laatste Oordeel: Dit sal god laten geschien tot eenen teeken der menscen die geleeft hebben int water der genoechten ende in begeren hairs vleesch ende de hem verblijt hebben meer in dansen in pipen ende in singen dan in die geboden Jesu Christi.
1b Stromend water (varianten: vloed, vliet, rivier) = zondigheid, aardse ijdelheden
Job 6, 15 : Mijn broedere(n) sijn voer mij geleden: ghelijc een schietende riviere die haestelijc schiet in die dellinghe(n) [Delftse Bijbel ed. 1977].
Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 303 (afdeling 5, hoofdstuk 1). Latijns stichtelijk prozatraktaat. Over de duivel: Dat hij de mensen vijandig gezind is, getuigt Job, die zegt: ‘Hij zal de rivier opslorpen (dat wil zeggen: de ongelovigen, de heidenen, joden en ketters) en zich niet verbazen: hij vertrouwt erop dat de Jordaan in zijn mond stroomt (namelijk de gedoopte gelovigen’. Zie Job 40, 18: ‘Al raast de stroom, hij is niet bang, / Onverschrokken, al stijgt de Jordaan tot zijn muil’. Dit gaat over het nijlpaard (als symbool van de duivel).
Der Naturen Bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 256 (Boek III, verzen 2451-2462). Natuurkundig rijmtraktaat. Van de larus (meeuw) wordt gezegd dat hij zijn eten zoekt in de lucht en in het water: Ende bediet den duvel wel, / Die hem allen emmer es fel, / Weder si liede heilich lijf leven, / Daer si met Gode om sijn verheven, / Als vogle die in die lucht vlieghen, / Jof weder si hem laten bedrieghen / In dit wandele aertsche goet, / Dat bediet es bi der vloet. / Omme hem allen, groet ende clene, / Set hi sine proie ghemene, / Die helsche larus, als diet al / Bringhen wil in sinen val.
Dietsche doctrinale ed. 1998 (1345)
- Boek I (verzen 546-549). Stichtelijk rijmtraktaat. Omtrent het wankele geloof: Maer twiuelen wi daer aen / Soe slaechten wi den water dan / Dat vore den wint altoos vliet / Ende stille en can ghestaen niet.
Nieuwe doctrinael ed. 1915 (XIV)
- 211 (verzen 366-367). Stichtelijk rijmtraktaat. Dus gaen die blinde die cromme weghen / Ende leyden elc andren inden vliet. Vergelijk verder voor bewijsplaatsen van dit bijbelse spreekwoord ‘Blind 1b’.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 236-237 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 810-815). Theologisch compendium. Naar aanleiding van het Tiende Gebod (de vrouw van uw naaste niet begeren): Dat ander, daer dese onsuver gedachten van comen, is als des menschen bloet beroert wert als een vloet des meers, ende daer van crijcht genoecht in hem selven ende laet hem wel te moede wesen van dier beweghing ende heeft daer lust in mit langen op-dencken.
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (1440-60)
- 42 (Gierichede, hoofdstuk XX, verzen 3273-3274 / 3281-3282). Stichtelijk rijmtraktaat. Eerst, dat dat erdsche goet / Is gelike der lopender vloet / (…) David secht ende maect ons vroet, / Dat der werelt rijcheit is eene vloet.
Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 74 (nr. 57, verzen 46-52). Ende ghi weet dat ghi steruen moet / In tijts te treckene vten bade / Hets doen der ghenre die sijn vroet / Ruumt haestelic hier wast de vloet. / Eer v de baren ouer slaen / Al waerdi langher eenen voet / Ghi en souts ghegronden nerghens na.
De veer utersten ed. 1975 (XV)
- 18 (regels 19-24). Stichtelijk prozatraktaat. Alse eyn lerer beschrift: De glorie (vnde de ere) der werld is bedreghende vnde vorleydende. Alle ore lef hebbers werden vormyddelst or bedroghen, vnde wat se vns wiset vnde louet, dat schal al to nichts gan alse water, dat en wech lopt vnde nicht wedder en kumpt.
Uure vander doot ed. 1944 (circa 1516)
- 81 (verzen 163-164). Strofisch rederijkersgedicht. De verteller over zichzelf (hij is de zorgeloze jongeling die zich onderdompelt in de aardse ijdelheden: Als prince van weelden; ghebrekende niet / Weeldich als tvisschelken inde soete vliet.
- 104 (vers 806). Idem. Al cleeft v nv der werelt spoet vloet.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 197 (nr. 100, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Al hebdi rycheyt groot in v behoet / tes ebbe en vloyt dat licht verkeert. Hier is het niet zo duidelijk of ‘vloed’ pejoratief bedoeld is. De afwisseling van eb en vloed wijst hier wel op de vergankelijkheid van de aardse rijkdom.
Pas der Doot ed. 1936 (1528)
- 59 (verzen 10-11 / 16-17). Strofisch rederijkersgedicht. Onlancx ist leden dat ic, siet, leefde / Seer hoochlijck verheven inder vruechden vloet / (…) Dus vloyden mijn sinnen ende mijnen moet / Int ghebruyck van alder wellustichede.
Bijns ed. 1875 (1528)
- 37 (Boek I, refrein 11, strofe d, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Over zondige personen die de clerus bekritiseren: Hem steken de crumen, / Recht oftse in de vloet van welluste swommen. Hetzelfde in De Bruyne I ed. 1879: 84 (nr. 19, strofe 4, verzen 11-12).
- 80 (Boek I, refrein 21, strofe e, verzen 2-3). Vroed rederijkersrefrein. Luther leert niet vasten, maer leckerlijc eten. / Inde vloet van welluste eest om swimmen soet.
- 85 (Boek I, refrein 22, strofe h, vers 14). Vroed rederijkersrefrein. De wereld es verdroncken in der sonden vloet.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 41 (refrein 11, strofe b, verzen 14-16). Vroed rederijkersrefrein. Och! tes al ijdelheydt, niet dan tromperinge, / Een schijn zonder zijn, een crancke fonderinge, / Een blase vol windts, een stromende vliet.
- 89 (refrein 24, strofe a, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. In 1524 zou er een nieuwe Zondvloed gekomen zijn. Dat is niet gebeurd, maar het volk is zo kwaad van zeden dat vander vloedt der zonden wij nu bestreden sijn.
- 119 (refrein 33, strofe b; verzen 13-15). Vroed rederijkersrefrein. Speelen, boeleeren, drincken, banckenteeren / En triompheeren inder weelden vloedt, / Dits den wech, die ter hellen doet descendeeren. Hetzelfde in De Bruyne II ed. 1880: 150 (refrein 76, strofe 2, verzen 13-15.
- 179 (refrein 47, strofe e, vers 19). Vroed rederijkersrefrein. Laet ons door de vloedt der temptatien waden.
- 185 (refrein 49, strofe d, verzen 5-7). Vroed rederijkersrefrein. Wij sijn hier pelgrims en vreemde gasten, / Wij en muegen hier niet blijven, dits goet om tasten. / Wij lijden al, als dwater loopt van den daken. Het laatste vers betekent: wij gaan allemaal voorbij, zoals het (regen)water dat van de daken loopt.
- 286 (refrein 78, strofe c, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein. Vanden verlooren zone ic oec vermane, / Die op een vreemde bane inder zonden vloedt / Tsijne hadde verquist.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 203 (nr. 112, verzen 48-49). Vroed rederijkersrefrein. Dauid die coninc vol scientien soet / Viel in ouerspel ende dat in weldiger vloet.
Kortrijk: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 553 (verzen 186-187). Rederijkersspel. Over de goddelijke liefde: Veil waters ende rivieren der zonden / En mueghen haer niet brijnghen tondere.
sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1546)
- 128 (vers 277). Rederijkersspel. Een sinneke over de vrouw Verganckelijcke Schoonheit: Der vröchden vlüet machmen dör haer wesen schouwen. Dit lijkt positief, maar hier speelt uiteraard een ironische ondertoon mee, omdat het vrouwelijke personage Verganckelijcke Schoonheit allegorisch verwijst naar de aardse ijdelheden.
De Hoecksteen ed. 1993 (XVIB)
- 107v (verzen 258-259). Rederijkersspel. ‘Den Mensch’ tot ‘De Werrelt’: hoe soud Ick kiesen der vreuchden vloet, ach / daer inden hemel noch vleesch noch bloet mach.
1c Vuil water: zondigheid, aardse ijdelheden
Brugman 1948a (vóór 1473)
- 187 (preek 16, regels 120-124. Prekenbundel. Over ‘ledicheit’: Daer sinte bernardus af seit: ‘Leedicheit is een sluys oft een poel, daer die onreyn wateren in vergaderen. Alsoe is die ledighe mensche een sluyse, daer die quade gedachten ende sunden in vlyeten.
Meesen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 131 (verzen 192-194). Rederijkersspel. ‘Kaercke’ zegt: Wie delft de putten, tot uwer versmadijnghe, / Om te vinden dat stijnckende water onreyne, / En vlieden van my, een vloedighe fonteyne.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 76 (verzen 1759-1760). Rederijkersspel. Scriftuerlijck in een vermanend refrein tot de mens: Hoe mach v dorsten na tvuijl water turbeerlick / van egipten en assierien.
Leenhof der ghilden ed. 1950 (1534-39)
- 20 (verzen 404-405). Satirische, berijmde rederijkerstekst. De context: satire op hebzucht en bedrog. Item noch eenen poel daer inne vergadert / Alle tvuyl water van desen lande. In Leenhof/Parafrase ed. 1950: 40 (regels 122-123) lezen we: Item noch een grooten poel daer alle vuyle water in vergadert hoovende onder Henrick loesleven.
Vanden .X. Esels ed. 1946 (1558)
- 6 (regels 8-11). Volksboek. Over de man die prostituees bezoekt: ende neemt zijn rust by die vuyle gemeyne wateren die daghelijcx worden gebesicht, ende heeft selue thuys een schoon reyn fonteyn waterken om hem te veruerschen.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 146 (fol. 235r, verzen 30-37). Rederijkerslyriek. God maect my doch ghezond want ick bem ghezoncken / int vuyle slym der zondigher diepten voorwaer / gheenen grondt esser, Laet my dies niet verdroncken /ghy weit al myn onwysheyt Reyn goddelick pylaer / Myn schulden zyn hu niet verborghen maer openbaer / verlost my van myn benyders Tot allen steden / ende trect my huute die diepten onclaer / der watren van des vleeschs wellusticheden.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 214-215 (Boek III, proloog, regels 39-40 / 1-2). Waarschuwing tegen de protestanten: op alle ondiepe en onsuyvere wateren en wilt u voortaen niet betrouwen, maer op die nae de soete waerheydt smaken, diep om gronderen ende suyver als een Fonteyne.
1d Zwemmen, baden = zich overgeven aan de zondige aardse ijdelheden
Kaprijke: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 454 (vers 289). Rederijkersspel. Mensche, verleid door de sinnekes, is een zondaar geworden. De sinnekes zeggen: Heyda, heyda, laet ons in vruechden gaen baen. Context = een banket, drinken en erotiek (vanwege de sinnekes pejoratief).
Bijns ed. 1875 (1567)
- 312 (Boek III, refrein 27, strofe c, verzen 3-4). Vroed rederijkersrefrein. Ghij sondaers, die in welluste swemmen, / Leert doch u quade begeerte temmen.
- 412 (Boek III, refrein 56, strofe a, vers 4). Vroed rederijkersrefrein. Wij swimmen int verdriet, men weets ontvlien waer.
2a Poel = de zondige wereld
Bestiaire ed. 1980 (XIIIa)
- Bestiarium van Pierre de Beauvais. In het hoofdstuk over de olifant, over Adam en Eva na de Zondeval: ils furent chassés hors du Paradis, et jetés dans l’étang rempli de toutes sortes d’eaux, c’est-à-dire en ce monde, qui est plein d’une multitude d’adversités, de maux et de tourments. En even verder de formuleringen lac de misère en l’étang de misère.
Die Huisvader ende Huismoeder ed. 1994 (XVIB)
- 38r (vers 529). Rederijkersspel. ‘De Huisvader’ zegt: Sijt ghij tegen beloften sneevende in den sondts poelen.
- 41bis-r (vers 884). ‘De Huismoeder’ zegt: Uuijt tsondige poel opgereesen hem ick u presenteer.
2b Poel = de hel
Menich Mensch en Onversadelijcke Begeerte ed. 1998 (1597)
- 38r (vers 702). Rederijkersspel. ‘Rijckeman’ in de hel zegt: O wee mij dat ick moet sijn inde helsche poelen.
Die Mensch veracht die Redelickheijt ed. 1994 (XVIB)
- 112r (verzen 266-267). Rederijkersspel. Het neefke Blijnde Begeerte tot het neefke Onbehoorlijcke Lust over Lucifer: Door u nochtans wilden hij boven godt sijn stoel setten / en most in die poel vletten, tis Immers geschiet dus.
3 Stromend water (rivier) = de hel
Dietsche Lucidarius ed. 1998 (1400-20)
- Vers 3461. Stichtelijk rijmtraktaat. Si sullen in die helscen riviere.
4 Stromend water (rivier, vloed) = overgang naar de dood
[Piet Gerbrandy, “Taal, vuur en water – Latijnse lyriek in de Middeleeuwen”, in: Madoc – Tijdschrift over de Middeleeuwen, jg. 26, nr. 3 (najaar 2012), p. 132: ‘Rivieren zijn van nature rijk aan symbolisch potentieel. Niet alleen representeren ze, vermoedelijk in alle culturen, het verglijden van de tijd,ook vormen ze een niemandsland tussen twee oevers en roepen ze alleen al daardoor een associatie op met de ultieme overtocht naar gene zijde’.]
Dolende Mensche ende de Gratie Gods ed. 1893 (circa 1600)
- 2 (vers 16). Rederijkersspel. ‘De Mensche’ zegt: Ic duchte voor terden in ’t diepste den vloet nu.
5a Water in positieve, religieuze context
Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)
- 416 (Somerstuc, hoofdstuk 32, regels 39-45). Theologisch compendium. Over het doopsel: Die derde reden is nader duecht. Onse eerste ouders overmits hoirre sonden vielen in drien scaden, als in onreinicheit, in onaerdigher lust ende in onwetender domheit. Mer van desen drien verlost ons die dope des waters. Wi warden daer in reyn om puyrheit des waters, ende ghetempert van quader lust om coelheit des waters ende wi warden verlucht om doorschinicheit des waters.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 191 (nr. 98, vers 59). Vroed rederijkersrefrein. Over de goddelijke Genade: want ick ooc int water der gracien bade.
5b Stromend water (varianten: rivier, vloed) in positieve, religieuze context
Fasciculus morum ed. 1989 (XIVa)
- 240-243 (pars III, cap. xvi, regels 1-7). Latijns hoofdzondentraktaat. With respect to Christ’s coming or incarnation, we should know that he comes in three ways: into the Virgin’s womb, into man’s heart, and in the final judgment. First, into the Virgin’s womb, like a breath; Luke 2: ‘The Holy Spirit will come.’ Second, into man’s heart, like a river (flumen); Isaiah 53: ‘When he will come as a stream (fluvius).’ [Jesaja 59, 19] And third, ate the final judgment, like lightning; Matthew 24: ‘As a lightning has come out of the east, so will the coming of the Son of Man be’. RIVIER = CHRISTUS.
Nieuwe doctrinael ed. 1915 (XIV)
- 199 (vers 13). Stichtelijk rijmtraktaat. Maria = van graciën riviere.
Gloriant ed. 1976 (circa 1408)
- 68 (verzen 586-587). Abel spel. Ay God, wat wonder hebdi ghewracht / Ende al uut rechter minnen vloet.
Eerste Bliscap van Maria ed. 1978 (1448)
- 69 (vers 341). Mysteriespel. Een engel tot God: Grondeloos vloyende soe es u vloet.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 187 (vers 22). Rederijkerslyriek, lofdicht op Maria. Maria = Ruimste Riuiere.
Elckerlijc ed. 1979 (XVd)
- 30 (verzen 485-487). Rederijkersspel. ‘Kennisse’ zegt: Nu gaen wi ons saten / Tot Biechten; si es een suver rivier, / Sy sal u pureren.
Diets gebedenboek ed. 1961 (XVIa)
- Gebedenboek. Gebed tot de gewonde rechterhand van Christus: O hemelsche rijuiere wt dij vloeijt die vloet der minnen.
- Over de vijf wonden van Christus: Dit sijn die hemelsche lopende rijuieren.
- Tot de H. Geest: O honichvloijende rijuiere des hemelschen paradijs heijlige geest.
- Tot de H. Geest: O heijlighe geest die een instortende rijuiere biste der ewijgher minnen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 43 (nr. XII, strofe a, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Over de hemel: O glorie, o welluste, o volle vloedt.
- 91 (nr. XXIV, strofe e, vers 7). Vroed rederijkersrefrein. Tot Christus: Nu ontsluyt u ooren, ontfermege vloedt.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 200 (nr. 111, vers 20). Vroed rederijkersrefrein over vrijwillige armoede: Armoede is den stranck ter duechden vloet.
Nyeuwen priestere ed. 1920 (circa 1530)
- 425 (verzen 73-74). Rederijkersspel. Over de priesterlijke stand die Christus, der gracien vloet / Selue ghesalft heift, jn zyn precieus bloet.
Tielt: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 243 (verzen 2-5). Rederijkersspel. Begroeting van het publiek in het begin: Therte u lien goet groet / Die hier dus opene der vrueghden vloet doet, / Wiens opstel spruut wt de fonteyne claere / Der schriftueren.
- 256 (verzen 279-282). Ghetughenesse des waters wy ook zetten, / Want Christus voor ons veil tranen weende; / Watre zijn zyde naer de doot verleende, / Waer by hy ons bewees ooc der minnen vloet.
De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 85 (nr. 19, strofe 6, verzen 10-12). Vroed rederijkersrefrein. Wy hebben een hoot: dats Christus, vol alder ootmoet, / die ons allen behoet, wiens ontfermie vloet / ons liggende dickwils heeft opgeheven.
De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 1 (nr. 88, strofe 1, vers 13). Vroed rederijkersrefrein. Tot God: want ghy syt der jubilatien vloet.
6 Stromend water (vloed) = positief in profane context
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 189 (nr. 54, vers 43). Vroed rederijkersrefrein. Over goede Justitie: Tvolck verhieue den moet inder vruechden vloet.
Mars en Venus ed. 1991 (1551)
- 266 (vers 535). Rederijkersspel. Mars tot Venus: Al möchdij in die vluet der weelden baijen. Weelde slaat hier op: comfortabel leven.
7a Stromend water (varianten: rivier, vliet, vloed) = positief in amoureus-erotische context
Ghevecht van Minnen ed. 1964 (1516)
- 66-67 (verzen 661-664). Didactisch-moraliserend rijmtraktaat. Minne over ‘venusjankers’ die bij hun geliefde komen maar te verlegen zijn om hun liefde te bekennen: Dese arme druckighe buten keere / Comt in vruechden bi die schone fiere / Ende die katijf schaemt hem so seere / Dat hi starft van dorste biden riviere.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 145 (nr. XXXIX, strofe h, vers 12). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Want in der weelden vloedt seldij noch baden. Troostend gezegd tot teleurgestelde minnares.
- 157 (nr. XLII, strofe a, vers 12). Amoureus rederijkersrefrein. Man zegt: Mijn herteken zwam in de vloedt van weelden.
- 181 (nr. XLVIII, strofe c, vers 6). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Om dat mij de vloedt van trooste is wijckelijck.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 121 (nr. 63, verzen 12-14). Vroed rederijkersrefrein. Die de ardighe vrouwen aensiet / soe synse een zee een stroemende vliet / vol melodieusheden. Positief dus. De rest van het refrein gaat wat over de ontrouw van vrouwen.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 182 (nr. 159, strofe 3, verzen 14-15). Amoureus lied, liefdesklacht. Ic moet verbeyden wat / Na ebbe so coemt die vloet. Na liefdesverdriet komt troost.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 84 (Spel 1, verzen 50-51). Rederijkersspel. Die in den vloet der liefden noch woelen, / Moghen dit exempel wel voor ooghen stellen.
- 171 (Spel 3, verzen 456-459). Hero over de onbetrouwbare mannen: Sy en verdrincken hun niet zo gheern in schoon revieren / Als in vuyl mes-poelen, / Voor zeedbaer Dochters kiesen sy Veneris Kamerieren / Om den lust de verkoelen. Dus: zuivere rivieren = eerbare meisjes, en vuile poelen = hoeren.
7b Zwemmen, baden = positief in amoureus-erotische context
Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 184 (strofe 1, vers 12). Zot rederijkersrefrein, drinklied. Doe zoals Sardanapalus aanraadde: Eedt, drijnckt, speeldt (seid hy) wild in vruegden baden.
- 193 (strofe 2, verzen 5-8). Amoureus rederijkersrefrein. Tegen hen die de vrouwen blameren wordt gezegd: Inder vrauwen schande zidy beladen, / Mids dien ghi en saeghd nooit Dianen baden / Ghelijc Actheon dede, vul vlammigher moeden, / In vrau Venus bat.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 290 (fol. 317r, verzen 25-27). Rederijkerslyriek. EDel Waerd mocht ick zwemmen nder vruechden beken / De Re Dene schoone princhesse Vailiande / Tuught hu wederliefde zy tmynen onderstande.
8 Stromend water (vliet, vloed) = pejoratief in amoureus-erotische context
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 73 (nr. 37, verzen 35-37). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Al mocht ic mit haer my seluen quellen / sy soude my verdrincken in venus vliet / sy geeft my scoon woorden ende anders niet.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 204 (nr. LIV, strofe d, verzen 20-21). Amoureus rederijkersrefrein. Vrouw zegt: Minde ghij mij niet weder, ghij werdt een deynken; / In de vloedt van drucke ic daer om zwomme.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 110 (Spel 1, verzen 571-573). Rederijkersspel. Leander zegt: Ick zal verdrincken in der liefden vloet / Door den teghenspoet, / Mach ick haer in deuchden en eeren niet trouwen.
- 199 (Spel 4, vers 530). De voedster van Hero is bedroefd om de dood van Hero: ‘tHerte is inden vloet van droefheyt vlietende.
[explicit 6 februari 2022]