De Bruyn 2001a
De vergeten beeldentaal van Jheronimus Bosch. De symboliek van de Hooiwagen-triptiek en de Rotterdamse Marskramer-tondo verklaard vanuit Middelnederlandse teksten. Integraal proefschrift (Eric De Bruyn) 2001
[Adr.Heinen/Stichting Archeologie, Bouwhistorie en Cultuur, ’s-Hertogenbosch, 2001, 552 blz.]
De laatste honderd jaar is rond het oeuvre van Bosch een haast onoverzienbare en onderling hoogst tegenstrijdige wetenschappelijke literatuur ontstaan die tot in het zeer recente verleden aanleiding heeft gegeven tot academische controversen en polemieken. Een axioma dat door niemand in de Bosch-exegese wordt tegengesproken, is echter: de schilderijen van Bosch kunnen beschouwd worden als allegorische voorstellingen, wat betekent dat zij een geheel vormen van met elkaar samenhangende metaforen. De correcte iconografische interpretatie van Bosch’ allegorische beeldentaal werd in het verleden onder meer gezocht in de alchemistische en astrologische symboliek, in ketters gedachtegoed en zelfs in de moderne dieptepsychologie, waarbij men er steeds van uitging dat wat Bosch schilderde, een soort persoonlijke symbolische geheimtaal vormde. De methoden die daarbij gehanteerd werden, kunnen echter de toets van de wetenschappelijke kritiek niet doorstaan en de resultaten van deze benaderingen zijn dan ook in hoge mate aanvechtbaar.
De cultuurhistorische kloof van vijfhonderd jaar tussen de late middeleeuwen en onze tijd blijkt op die manier telkens weer de oorzaak te zijn van een belangrijke communicatiestoornis, niet zozeer omdat de moderne beschouwer van laatmiddeleeuwse schilderijen (in casu die van Bosch) te weinig vertrouwd is met de allegorische manier van denken, maar wel omdat hij de precieze betekenis van afzonderlijke metaforen (en dus ook van hun onderlinge samenhang) in de meeste gevallen niet meer begrijpt. De centrale stelling in dit proefschrift luidt dan ook: de enige manier waarop men de allegorische taal, die zo karakteristiek was voor de (laat)middeleeuwse cultuur, kan leren spreken en begrijpen, is door zich grondig vertrouwd te maken met een zo groot mogelijk aantal contemporaine beeldbronnen, en vooral (omwille van het geringere risico op interpretatiefouten) tekstbronnen. Wat het oeuvre van Bosch betreft, blijken Middelnederlandse moraliserende en stichtelijke teksten van rond 1500 en vooral ook de laatmiddeleeuwse rederijkersliteratuur een rijke schat aan materiaal te bevatten die onmiskenbaar bijdraagt tot een beter begrip van Bosch’ beeldentaal. De confrontatie van Bosch’s thema’s en motieven met het bewaarde Middelnederlandse tekstmateriaal leidt al snel tot het inzicht dat bepaalde metaforen en ideeën voortdurend terugkeren en zo ‘topoi’ vormen die voor de middeleeuwer met enige intellectuele bagage hoogstwaarschijnlijk weinig interpretatieproblemen zullen opgeleverd hebben.
Bosch schilderde dus hoegenaamd geen persoonlijke geheimtaal (al getuigt hij bij het combineren van topische elementen wel vaak van een grote creativiteit en originaliteit), maar stichtelijke allegorieën, wat betekent dat zijn panelen een religieus-didactische, christelijke inhoud hebben met als centraal thema de keuze tussen Goed en Kwaad. In dit boek wordt dit alles uitgebreid geïllustreerd aan de hand van de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (bewaard in twee versies: Madrid, Prado en Escorial) en van de tondo die bewaard wordt in het Rotterdamse Museum Boymans Van Beuningen. Het hoofdpersonage van deze panelen is telkens een marskramer (een rondreizende, kleine koopman die zijn koopwaar in een korf op de rug draagt). Beide marskramers zijn bovendien iconografisch zeer nauw met elkaar verwant (het betreft hier één van de zeer sporadische beeldecho’s binnen het Bosch-oeuvre).
De weg die in dit proefschrift bewandeld wordt, ziet er als volgt uit. Na een uiteenzetting van de gehanteerde methodologie (die aansluiting zoekt bij de zogenaamde iconografisch-iconologische methode) en een beknopte status quaestionis van het onderzoek naar de binnenpanelen van de Hooiwagen-triptiek, wordt een uitgebreide iconografische analyse geboden van het middenpaneel en de binnenzijluiken van dit drieluik. Doorheen deze binnenpanelen loopt naar verluidt een dubbele rode draad: enerzijds de Wereld, Vlees en Duivel-gedachte (een handige formule die in de middeleeuwen verwees naar de aardse ijdelheden en de vleselijke geneugten waarmee de duivel de zwakke, tot zondigen geneigde mens poogde te verleiden) en anderzijds een voor het Laatste Oordeel waarschuwend perspectief. Het centrale thema van de binnenpanelen van de Hooiwagen is de idee dat dankzij de onmetelijke liefde van Christus – die zichzelf heeft geofferd aan het kruis om de zondige mensheid te redden van de eeuwige verdoemenis – elke berouwvolle zondaar steeds kan rekenen op de goddelijke Genade, en dus op een vreugdevol leven in het hiernamaals.
Vervolgens wordt een uitgebreid, kritisch overzicht geboden van het kunsthistorisch onderzoek naar de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek en van de Rotterdamse Marskramer-tondo (in het verleden vaak foutief als De Verloren Zoon betiteld). De methodologische inzichten die hieruit voortvloeien, worden meegenomen naar de eigen iconografische analyse van de auteur. Aangezien het hoofdpersonage van de Hooiwagen-buitenluiken en van de Rotterdamse tondo telkens een marskramer is, wordt eerst een grondig cultuurhistorisch onderzoek uitgevoerd naar de figuur van de marskramer in de laatmiddeleeuwse stadsliteratuur en beelding in de Nederlanden (met nadruk op het hertogdom Brabant). Uit dit onderzoek blijkt dat de marskramer rond 1500 zowel negatieve als positieve connotaties kon meedragen. Vooral deze laatste werden in de Bosch-literatuur ten onrechte genegeerd.
Met deze cultuurhistorische gegevens achter de hand onderneemt de auteur ten slotte een nauwgezette iconografische detailanalyse van Bosch’ marskramer-voorstellingen, die uiteindelijk een totaalinterpetatie heet op te leveren waarbij alle details op harmonische wijze passen in het geheel van de allegorische beeldenpuzzel: Bosch wilde met zijn marskramers naar verluidt de zondige mens weergeven die berouw heeft over zijn zondige verleden en zich nu naar God toekeert. Deze thematiek sluit in het geval van de Hooiwagen-triptiek naadloos aan bij de eschatologisch georiënteerde boodschap van de binnenpanelen.
Op die manier toont dit onderzoek ook aan dat Bosch’ mensvisie minder monomaan-pessimistisch was dan men in de Bosch-exegese vaak wil doen uitschijnen. Vele Bosch-auteurs leggen sterk de nadruk op Bosch’ uitbeeldingen van duivels, hel en zonde en hebben minder oog voor het feit dat deze schilder steeds ook het goede voorbeeld, de uitweg uit de zonde toont. Deze laatste thematiek (zelfs de grootste zondaar kan – mits het nodige berouw – rekenen op vergeving) vormt niet alleen een grondmotief van het Bosch-oeuvre, maar kan bovendien beschouwd worden als één van de belangrijkste boodschappen van de christelijke leer als dusdanig.
Recensies
Andere reacties
[explicit]