Kuijer 2000
’s-Hertogenbosch – stad in het hertogdom Brabant ca. 1185-1629 (P.Th.J. Kuijer) 2000
[Waanders Uitgevers – Stadsarchief ’s-Hertogenbosch – Boekhandel Adr. Heinen, Zwolle-’s-Hertogenbosch, 2000, 720 blz.]
Het was een hele boterham om dit lijvige en alle lof verdienende standaardwerk over de geschiedenis van de stad ’s-Hertogenbosch vóór 1529 (het jaar waarin de Staatse troepen van Frederik Hendrik de stad veroverden op het Spaanse bewind) van kaft tot kaft te lezen. Af en toe laten de dateringen in het lopende verhaal wat aan duidelijkheid te wensen over en afbeeldingen verluchten en verlichten de talrijke bladzijden tekst wat te weinig, maar voor al wie geïnteresseerd is in de vroege historie van ’s-Hertogenbosch is dit boek verplichte lectuur en op bepaalde momenten weet de auteur de beschikbare bronnen op een gedreven manier naar de lezer toe te vertalen. Voorbeelden van zulke momenten zijn de perikelen rond de Beeldenstorm in 1566 en de val van ’s-Hertogenbosch in 1529. Over het algemeen heeft men de indruk dat het leven voor de bewoners van de vestingstad aan de noordelijke grens van het hertogdom Brabant niet altijd even vrolijk is geweest, vooral op het einde van de vijftiende en in de zestiende eeuw. Eerst zijn er rond 1500 de voortdurende militaire ongeregeldheden en pesterijen over en weer met het hertogdom Gelre (het gebied aan de overkant de Maas), er is het Gildenoproer van 1525 en later volgen de twisten tussen protestanten en katholieken die na de Beeldenstorm leiden tot de Tachtigjarige Oorlog met als dieptepunt het jaar 1629, wanneer ’s-Hertogenbosch in Staatse handen valt. Economische crisissen en armoede waren er het gevolg van, en hongersnoden, natuurrampen en ziekte-epidemieën kwamen daar nog eens bij.
Hieronder volgen een aantal zaken die nog meer dan andere het onthouden waard zijn, vooral ook voor hen die Jheronimus Bosch bestuderen.
- Omtrent de aanwezigheid van Joden in de stad, we spreken dan over het begin van de 14de eeuw: ‘In feite weten we van die joodse gemeenschap daar bij de Antwerpse Poort niet meer dan het zeer weinige dat enkele kronieken vermelden. Volgens deze zouden de leden ervan, die zich daar bezig hielden met “nering ende hanteringe”, zich door hun wangedrag de haat der poorters op de hals hebben gehaald en daarom en masse naar de heide bij Vught zijn gevoerd en daar terechtgesteld; het joodse kerkhof aldaar zou nog aan deze gebeurtenis herinneren’ [p. 156].
- Omtrent de merkwaardige sculpturen aan de buitenkant van de Sint-Jan: ‘Maar hun werken zijn ten prooi gevallen aan de tijd; in het gunstigste geval wordt er nog een nauwelijks herkenbaar restant van bewaard op de schappen in de bouwloods. Waar wij ons thans aan stichten dan wel vrolijk over maken, dat zijn… neen, niet eens kopieën, want er viel doorgaans nog nauwelijks iets te kopiëren, doch fantasieën over hoe het geweest zou zijn of kunnen zijn, uitgehakt in de bouwloodsen der moderne restauraties, maar die evengoed “een eigen leven gaan leven, dat de Sint-Jan mede tot een populaire bezienswaardigheid maakt”’ [p. 170].
- Over de laatmiddeleeuwse Bossche kloosterbibliotheken: ‘Maar we bezitten geen vermelding, in welke vorm dan ook, van de handschriften en incunabelen die zich daarin bevonden. Het is min of meer bij toeval of vaak na lang speurwerk dat we soms werken ontmoeten, die uit een bepaalde kloosterbibliotheek afkomstig zijn’ [p. 181]. Hadden de Bosschenaren toegang tot deze bibliotheken? ‘Van één klooster in ieder geval weten we dat het daaraan [aan verdieping van het geloofsleven van de stadsbevolking namelijk] het zijne deed, de Broeders des Gemenen Levens. Zij deden dit onder andere in een voor die tijd waarschijnlijk unieke vorm – voor hen een vorm van apostolaat –: zij stelden hun bibliotheek open voor belangstellenden, ja, zij leenden zelfs boeken uit, in die tijd waarin het boek nog zo kostbaar, want zeldzaam was. Het gebeurde uiteraard wel onder zeer strikte bepalingen, maar het gebeurde dan toch maar’ [p. 182].
- In 1361 stichtte Jan Vinschot een Sint-Antoniusgasthuis. Het lag vlakbij de aan die heilige gewijde kapel (in de Hinthamerstraat dus). Het gasthuis bood een vaste huisvesting aan zes arme vrouwen en hield acht plaatsen beschikbaar voor arme mannen of vrouwen die tijdens een reis in ’s-Hertogenbosch passeerden [p. 188].
- Over de Bossche rederijkerskamers: ‘Dan was er nog een kamer, de Passiebloem. Het schijnt dat deze een bijzondere binding had met de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, mogelijk zelfs uit deze is voortgekomen; uit een hulpgroep tot het organiseren van de religieuze feesten en de processies van de Broederschap zou zich een zelfstandige kamer van retorica hebben ontwikkeld, die deze feesten nu ook opluisterde met het opvoeren van mysterie- en mirakelspelen, in het bijzonder het spel van het lijden van Christus’ [p. 232]. ‘Toch zijn ons van geen der vijf kamers teksten bewaard gebleven die reformatorische denkbeelden bevatten. Integendeel: het werk van de factor van Moyses’ Bosch, Jacob Cassiere, uit 1559, vertolkt in alle opzichten het standpunt van de katholieke theologie’ [p. 233].
- Omtrent de Latijnse school in ’s-Hertogenbosch: ‘Uit dit alles is wel duidelijk dat we hier met een kapittelschool van doen hebben. Omdat juist in deze jaren, rond 1425, de Broeders des Gemenen Levens zich in ’s-Hertogenbosch kwamen vestigen om er een convict te stichten heeft bij enkele historici het misverstand post gevat dat de zojuist besproken school een fraterschool zou zijn. Welnu, Den Bosch heeft nooit een fraterschool gekend. Evenmin was de bedoelde school een stadsschool; de magistraat had er niet de minste bemoeienis mee’ [p. 237]. En ook: ‘Feit was dat de Leuvense hogeschool de abituriënten uit ’s-Hertogenbosch graag zag komen, en dat niemand van de leraren en rectoren ooit betrapt is op enig teken van reformatorische gezindheid’ [p. 239]. En ook: ‘Maar uiteindelijk volgde dan toch de overname en maakte de Latijnse school plaats voor het college der paters jezuïeten; op 4 oktober 1610 werden er de eerste lessen gegeven’ [p. 240]. ‘Dit is een bedenkelijke voorstelling van zaken. Zij suggereert dat de vorming van de jeugd eerst bij de Broeders lag en daarna door de jezuïeten is overgenomen. We zagen reeds dat dit niet waar is en dat de jezuïeten in de taak van de Latijnse school traden. Voor de eigenlijke taak der Broeders maakte dit dus geen enkel verschil. Deze bestond erin huisvesting te bieden aan de schoolgaande jeugd die van buiten Den Bosch kwam. En deze taak bleef, of dit humaniora-onderwijs nu op de Latijnse school of op het jezuïetencollege gegeven werd’ [pp. 576-577].
- In 1508 gaf Maximiliaan van Oostenrijk ’s-Hertogenbosch het voorrecht om voortaan de dubbele Habsburgse adelaar als schildhoofd boven haar stadswapen te voeren [p. 281].
- Eén van de talrijke signalen in verband met de nauwe relatie ’s-Hertogenbosch/Antwerpen, uit 1502: ‘De door de Magnus Intercursus vernieuwe relatie met Engeland veroorzaakte een onbeperkte aanvoer van het lichte Engelse laken op de Antwerpse kaden; al gauw na 1500 liep dat op tot ruim honderdduizend stuks per jaar. En al dat laken moest worden geappreteerd, veredeld. Maar Antwerpen kon dit alléén niet aan, vandaar dat er grote partijen naar Den Bosch werden vervoerd, vanwaar het na bewerking weer verhandeld werd naar de Duitse markten, vooral naar Keulen en Frankfurt’ [p. 295].
- Over de periode rond 1520: ‘Het aantal seculiere clerici en mannelijke religieuzen bedroeg in deze tijd in ’s-Hertogenbosch ongeveer driehonderd. Daarnaast waren er met inbegrip van de honderdzestig begijnen zo’n kleine negenhonderd vrouwelijke religieuzen. Aldus was Den Bosch met één religieus per achttien of negentien inwoners de meest klerikale stad van Brabant en misschien wel van de Nederlanden’ [p. 303].
- Filips II was een Spanjaard, in Spanje geboren en getogen. Hij sprak geen Nederlands [p. 321].
- Tijdens de pestepidemie van 1557 werd Claes Taphoren beboet (20 stuivers) omdat hij had nagelaten een strowis aan zijn deurpost te hangen als waarschuwing dat zijn vrouw ziek binnen lag [p. 333]. Op het middenpaneel van Bosch’ Aanbidding der Wijzen (Prado) hangt boven de zogenaamde ‘Vierde Koning’ ook een strowis…
- Over de goede faam van de dominicanen bij de Bossche burgers, nadat hun klooster in 1483 was overgegaan tot de strenge observantie: pp. 344-345.
- Eind oktober 1566 stuurt landvoogdes Margaretha van Parma twee gezanten van het hoogste niveau naar ’s-Hertogenbosch om orde op zaken te gaan stellen na de Beeldenstorm (begonnen op 22 augustus 1566). Eén van hen was Jan Scheijfve, kanselier van Brabant (en familie van de opdrachtgever van Bosch’ Prado-Aanbidding der Wijzen) [p. 417]. Die twee gezanten werden maandenlang gevangen gehouden [p. 433].
- Vermelding (in 1567) van Barbara Disquis, natuurlijke dochter van Maximiliaan I van Oostenrijk, in het Sint-Geertruiklooster: p. 425.
- In april 1567 verlieten de meeste belijders van de hervormde leer met hun gezinnen de stad [p. 433].
- Wanneer ’s-Hertogenbosch in 1567 zich verplicht ziet een garnizoen op te nemen, vraagt de stad de landvoogdes om Duitse soldaten, want die zijn tenminste voor de inwoners te verstaan [p. 435].
- Over 1567: het particulier bezit van wapens was legaal en zeer algemeen, alsook het dragen ervan, en voor bepaalde, ook burgerlijke functies behoorden wapens eenvoudig tot de uitmonstering [p. 435].
- In 1567 nam Willem van Oranje, na de aankomst van Alva in de Nederlanden, wijselijk de wijk, met achterlating van zijn rijke bezittingen in Brussel, Breda en elders (en dus ook van de Tuin der Lusten) [p. 444].
- Vergezelden Alva onder meer: zijn zoon don Fadrique, en zijn natuurlijke zoon Don Fernando, de eenogige prior van de johannieters in Castilië en commandant van 1200 ruiters [p. 453]. Alva zou eind 1573 weer vertrekken uit de Nederlanden [p. 465].
- De Broeders des Gemenen Levens woonden in hun klooster, het Sint-Gregoriushuis, en beheerden een Arm Fraterhuis en een Rijk Fraterhuis. ‘Het gehele complex, het klooster en de beide convicten, stond aan de noordzijde van de Hinthamerstraat en aan de Schilderstraat, dus ter hoogte van de huidige Sint-Jacobskerk’ [pp. 469-470].
- In 1579 trekken de calvinisten uit angst voor Alexander Farnese en masse weg uit ’s-Hertogenbosch, waarna de stad zich verzoent met de Spaanse overheid. De calvinisten mochten terugkomen wanneer ze dat wilden, maar ze deden het niet [p. 509].
- ‘Onder de druk van de beeldenstorm en de daarop volgende terreur van Bombergen trokken tal van katholieken de stad uit. Wanneer de regering de zaken weer onder controle heeft keren velen van hen weer terug. In de nu volgende jaren van repressie, als Den Bosch onder garnizoen ligt, zijn het de protestanten die de stad verlaten, vooral zij die zich tijdens de beeldenstorm duchtig hebben geroerd en die nu trachten de straf voor hun wandaden te ontlopen. (…) Men schat dat in deze hele periode tussen 1566 en 1577 in totaal zo’n 10 procent van de mannelijke bevolking vertrokken is. (…) Deze [de stad namelijk] telde dus rond 1577 ongeveer 18.000 inwoners. In de voor de calvinisten bijzonde gunstige jaren 1577 en 1578 zijn ongetwijfeld velen van hen weer teruggekeerd, maar dan begint in de zomer van 1579 hun totale en definitieve uittocht, bang als zij waren voor Parma’s komst. (…) Herstelden zich de uitwijkingen van 1566 en 1567 min of meer in de loop der volgende jaren, die van 1579 en 1580 en gedurende de jaren daarna waren zoals gezegd definitief. Wat toen in den Bosch gebeurde had zich ruim een decennium vroeger op nog veel groter schaal in verschillende Zuid-Nederlandse steden voorgedaan, vooral in Antwerpen’ (na de slag bij Oosterweel in 1567) [pp. 544-545].
- De Sint-Jan getroffen door een blikseminslag: ‘De drie uren durende brand van de meer dan tachtig meter hoge houten vieringtoren in de late zomeravond van 25 juli 1584 had een verbijsterende verwoesting aangericht’ [p. 555]. Hebben werken van Bosch daar toen ook onder te lijden gehad?
- In een rapport aan de paus signaleert bisschop Zoesius in 1619 dat in Den Bosch God op zon- en feestdagen wordt beledigd. ‘Hij doelt hier op de wereldse vermaken, waaraan reeds de tweede diocesane synode van 1612 aandacht had besteed en die ook in de brieven van andere bisschoppen zoals Hovius van Mechelen, met name worden aangeduid: het dobbelen en gokken, dat in de herbergen nog van overmatig biergebruik vergezeld ging; het bijwonen van wagenspelen met al hun grofheden en platvloerse boerten. Men moest die rondtrekkende “comedianten ende batamentspeelders ende diergelijcke gespuys van menschen” uit stad en dorp weren; de losbandigheid in dans en lied: de vaak walgelijke onmatigheid en overdaad bij eetpartijen; de ongebondenheid van de jeugd die langs de straten slijpt en uit is op drank’ [pp. 580-581].
Kuijer besteedt slechts enkele bladzijden en gedachten aan Jheronimus Bosch. Op de bladzijden 228-230 noteert hij dat Bosch’ medeburgers blijkbaar slechts weinig interesse hadden voor zijn werk. Bosch was een ‘gezworen broeder’ van de plaatselijke Onze-Lieve-Vrouwebroederschap. Via deze broederschap kwam hij vermoedelijk in contact met sommige van zijn opdrachtgevers (eminente Spanjaarden en belangrijke edellieden). Dat Bosch een gezworen lid werd van de Broederschap kan waarschijnlijk niet verklaard worden doordat hij (rond 1488) reeds beroemd was, maar doordat hij huwde met Aleid van de Meervenne, wiens familie behoorde tot de Bossche hogere kringen. Een soortgelijk lidmaatschap is dat van Jan Heyns, die waarschijnlijk gezworen broeder werd omdat hij de hogelijk gerespecteerde bouwmeester was van de Sint-Jan.
Kuijer doet verder de niet onaannemelijke suggestie dat de nachtelijke scène met het brandende dorp op het middenpaneel van Bosch’ Antonius-drieluik (Lissabon) [p. 109] en de achtergrond van het rechterbinnenluik van de Tuin der Lusten [p. 280] werden geïnspireerd door het voortdurend terugkerende militaire geweld tijdens de oorlog met Gelderland in de periode 1492-1528. Op bladzijde 293 signaleert de auteur dat Bosch menigmaal de gelegenheid moet hebben gehad om vanop de stadswallen (nachtelijke) branden en geplunderde dorpen in de Meierij te bekijken. Op pagina 280 herinnert het helse landschap in de Tuin der Lusten de auteur aan de afschuwelijke wijze waarop de Bourgondische hertog Karel de Stoute Dinant en Luik afstrafte in 1466 en 1468.
Naar aanleiding van een Gelderse aanval op de Meierij in januari 1512 noteert Kuijer: ‘Dat er inderdaad sprake was van een ramp, waardoor de hele stedelijke gemeenschap zich getroffen wist mag men toch wel opmaken uit het feit dat de stadsregering de vastenavondviering die op handen was verbood, zelfs aan de scholieren en de kleine kinderen. Tegelijkertijd zocht de machteloze woede tegen de Geldersen zich een uitweg in de bepaling van de rector van de Latijnse school dat alle uit Gelderland afkomstige leerlingen van deze school binnen drie of vier dagen de stad moesten verlaten’ [p. 283]. De lange duur van het Gelders-Habsburgse conflict hield naar verluidt ‘Den Bosch in een chronische oorlogstoestand en de gevolgen daarvan op het maatschappelijk leven konden dan ook niet uitblijven. (…) Binnen de muren van de stad moet, al was het soms latent, een sfeer hebben gehangen van dreigend onheil’ [p. 291]. Verder lezen we: ‘Anders dan de stad vertoonde de Meierij het trieste beeld van een door de oorlog geteisterd gebied, vooral in Maasland en Peelland waarin nagenoeg geen dorp aan het geweld was ontkomen’ [p. 293]. Het kan toch haast niet anders of deze chronische toestand van dreiging en geweld moet ook de geest van Bosch beïnvloed hebben…
Het creëren van dreiging en toepassen van geweld vormden overigens géén eenrichtingsverkeer: ‘We moeten hierbij wel bedenken dat de Brabantse milities in Bommelerwaard en Betuwe op dezelfde manier huishielden. Karel van Gelre verwijt reeds eind 1496 aan Maximiliaan, dat diens troepen “als een zwerm sprinkhanen” het Gelderse land teisteren en zich storten op weerloze burgers en hun have’ [p. 293].
[explicit 16 augustus 2020]