BADSTOOF
1 De badstoof als bordeel en rendez-vous-plek
Jacques Rossiaud, Dame Venus – Prostitution im Mittelalter, 1989, pp. 13-14, signaleert dit gegeven voor de Bourgondische en Provençaalse steden in de vijftiende eeuw. Eigenaars van het badhuis (aestuarium in het Latijn, Frans: étuve, Duits: stube) waren vaak belangrijke wereldlijke en zelfs geestelijke personen (Rossiaud vermeldt een bisschop en een abt). ‘Die Badehäuser, um es zusammenzufassen, waren der Ort offener und ständiger Prostitution, aber auch eine Art von Stundenhotel und Schauplatz kupplerischer Aktivitäten’ [p. 14].
Gilbert Degroote, Jan van den Dale – Gekende werken met inleiding, bronnenstudie, aanteekeningen en glossarium, 1944, pp. 27-28: ‘Tot het bonte middeleeuwsche vermakelijkheidsleven hoorden de openbare badhuizen of stoven, die in de late middeleeuwen nog vrij talrijk waren. De gelegenheid tot baden had dan echter weinig van een kleurig-bewogen, moderne zwemkom. Omdoezeld door de fijne geuren van welriekend lavendelwater en vaak meegesleept door een zachte muziek, kon de bezoeker er, bij het donker glinsteren van een edelen dronk, zijn geluk even in een vochtigen blik meenen te lezen. Zoo kwam het dat de stoven over het algemeen in een verdacht licht stonden en soms in één adem genoemd werden met bordeelen.’
F. Vanhemelryck, De criminaliteit in de ammanie van Brussel van de late middeleeuwen tot het einde van het ancien regime (1404-1789), 1981, p. 131: ‘Het verkeer met lichtekooien gebeurde in de XVe eeuw onder andere in de badhuizen, “de stoven”, “les estuves”. Volgens sommige costuimen was het verboden dat mannen en vrouwen samen naar de stoven gingen, behalve op zaterdag. Deze reglementeringen werden niet in acht genomen en de plaatsen groeiden uit tot tonelen van ontucht. Mensen uit hogere kringen belegden er afspraken. De hertog van Brabant, Wenceslas, zou een geregeld bezoeker geweest zijn van de stoven.’ In een voetnoot citeert Vanhemelryck Eustache Deschamps (rond 1400): Adieu, Bruxelles, où les bains sont jolys, / les étuves, les fillettes plaisants! / Adieu, beauté, liesse et tous délits, / belles chambres, vin du Rhin, mols lits. Dit citaat ook in Pleij 1988: 379 (noot 11).
Coen van Emde Boas, Geschiedenis van de seksuele normen oudheid – middeleeuwen – 17de eeuw, 1985, pp. 98-100: ‘In de meeste seksuologische geschriften worden de middeleeuwse bordelen en badhuizen in één adem genoemd en als praktisch identieke instellingen beschouwd. Naar mijn mening doet deze gelijkstelling onrecht aan de publieke badhuizen, althans in de eerste fase van hun bestaan. (…) De publieke badhuizen in de middeleeuwen moeten aanvankelijk (…) vooral in de behoefte hebben voorzien waarvoor ze primair bedoeld waren: aan de minder gegoede burgers, die niet zoals de rijken over een eigen bad beschikten, de gelegenheid te geven zich op de ouderwetse wijze lichamelijk te verzorgen. Pas in de late middeleeuwen ontstaan de toestanden die tot een vereenzelviging van badhuis en bordeel hebben geleid. (…) Maar een verval kon op den duur niet uitblijven. De eigenlijke diensten, zoals het vullen van de kuipen, het wassen, afdrogen en frotteren, werden door vrouwen verricht. Toen die begonnen de gasten ook gezelschap te houden op de rustbedden na het bad, vervaagden de grenzen tussen de bad- en vrouwenhuizen hoe langer hoe meer. De badhuizen ontaarden tot echte rendez-vous-huizen. De eisen van de kerk doen zich steeds sterker gelden. De scheiding tussen mannen- en vrouwenbaden wordt strenger doorgevoerd en iedere sekse krijgt personeel van hetzelfde geslacht. Het totaal naakte baden wordt verboden: badbroeken voor de mannen, badcostuums voor de vrouwen doen hun intrede. (…) Maar het uitbreken van de syfilisepidemie in het laatste decennium van de 15de eeuw betekende de definitieve ondergang. Toen de badhuizen als voorname bron van besmetting waren onderkend, besloot de overheid ze te sluiten. In de loop van de 16de eeuw kwam een eind aan dit instituut. Naast het gerechtvaardigde hygiënische motief, droegen ook de ascetische tendenzen van de reformatie er het hunne toe bij.’
F.P. van Oostrom, Het woord van eer – Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400, 1987, p. 123. Over Albrecht van Beieren, graaf van Holland rond 1400: ‘Verder bezoekt Albrecht, al dan niet in het gezelschap van zijn oudste zoon, nog geregeld stoven, dubieuze badhuizen in het dorp Die Haghe, die voor de hoge heren wel als een soort massagehuis zullen hebben gefungeerd – als ze alleen maar in bad wilden, hoefden ze per slot het Binnenhof niet af, al helemaal niet sinds daar in 1401 onder architectuur van meester Engebrecht (…) een luxueuze badkamer was bijgebouwd.’
Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, 1988, pp. 94-95 (over het beschavingsoffensief in Brussel rond 1500): ‘Dit offensief uit zich in de stad op allerlei manieren. Zo is er rond 1500 een algemene beweging tegen de plaatselijke badstoven, een in de middeleeuwen zeer gewaardeerd instituut waarvan elke stad er menigeen kende. Het baden had een sterk sociaal karakter dat zeer erotisch was gekleurd, zelfs in die mate dat een typering van nette bordelen meer op zijn plaats is, hoezeer men daarbij ook rondplensde, at en muziek maakte. Deze gewapende badcultuur is een bijzonderheid van de grote Brabantse en Vlaamse steden. De Portugese koopman Pero Tafur weet blijkens zijn reisverslag uit de jaren 1435-1439 niet wat hij ziet in Brugge. Hij is stomverbaasd over de seksuele uitspattingen van keurige burgers in de Waterhalle, een van de plaatselijke badstoven. Op strikte belofte van het respecteren van hun incognito staan vrouwen daar alles toe aan mannen, terwijl iedereen zich even gemakkelijk daarheen begeeft als zou het om gezamenlijk kerkbezoek gaan. Vooral welgestelden en de intelligentsia bezochten deze eroscentra, die niet zelden de weelde van hofvermaak probeerden te imiteren.Maar het badhuis is ook een intellectueel trefcentrum – zonder dat daarbij van de bestaande attracties afstand werd gedaan – onder humanisten, ongetwijfeld naar klassiek voorbeeld. Daarom kan Erasmus zo’n decor kiezen voor een van zijn colloquia over het huwelijk, nagevolgd in De Stove van de Brusselse rederijker Jan van den Dale, geschreven vóór 1522. Maar ondanks de populariteit van deze badstoven in de betere kringen krijgt de oprukkende schaamtecultuur toch de overhand, zodat van stadswege in de loop van de vijftiende eeuw steeds meer bedrijfsbeperkingen en sluitingen worden gelast.’ En op p. 97: ‘In de stedelijke ordonnanties te Brussel beginnen al vanaf 1360 de verbodsbepalingen toe te nemen tegen overspel en het geven van gelegenheid daartoe. Bovendien worden ook hier de badstoven een steeds groter punt van zorg. Er wordt bepaald dat men er niet de nacht mag doorbrengen en er ook niet slapend mag worden aangetroffen.’
Raymond Van Uytven, “De ledige vrouwen van de middeleeuwen”, in: Kathleen Devolder (red.), Van badhuis tot eroscentrum – Prostitutie en vrouwenhandel van de middeleeuwen tot heden, 1995, p. 14: ‘Naast de één of meer publiek erkende bordelen boden ook sommige badstoven hun bezoekers de diensten van prostituées aan. De stoven waren zeker niet uitsluitend publieke badinrichtingen, maar boden gelegenheid tot sociaal vertier en ontspanning. Pas in 1487 splitste men te Luik wegens de opspraak en schandalen de gemengde badstoven in gescheiden inrichtingen voor mannen en vrouwen. De interieurs van dergelijke stoven zijn met alle gewenste details afgebeeld op miniaturen en houtsneden: in een ruimte zitten paarsgewijs naakte mannen en vrouwen in kuipen te baden onder het drinken van wijn en het verorberen van kersen, fruit en hapjes vlees. Aan de zijkant liggen verliefde koppels in bed. De voorstelling is volledig in eenklank met wat de Franse dichter Eustache Deschamps (+ 1406/1407) zich herinnert van de Brusselse badstoven: Adieu Bruxelles où les bains sont jolys, / Les étuves, les fillettes plaisantes. / Adieu beauté, liesse et tous délits, / Belles chambres, vin du Rhin, mols lits, / Connins, plouviers et capons et fesans, / Compagnie douce et courtoises gens.’
Guy Dupont, Maagdenverleidsters, hoeren en speculanten – Prostitutie in Brugge tijdens de Bourgondische periode (1385-1515), 1996, p. 39: ‘Een belangrijk deel van de prostitutie-activiteiten speelden zich dus buiten de muren van de stadsbordelen af. De gelagkamers in drink- en badgelegenheden bijvoorbeeld waren geliefkoosde plekjes om klanten te verleiden en ze naar de intimiteit van achterkamers te loodsen, die ze huurden in winkelpanden, herbergen en badhuizen. De gemengde badhuizen – er bestonden ook aparte vrouwen- en mannenbaden – verwierven hiermee een hardnekkige reputatie als verkapte bordelen. Een gedeelte van de badhuizen of “stoven” had zijn oorspronkelijke functie – het aanbieden van badmogelijkheden aan de overgrote meerderheid van de stadsbewoners die niet over een eigen bad beschikte – inderdaad al helemaal verloren in de 14de eeuw en beschikte soms niet eens meer over een badinfrastructuur. Dit was met name het geval voor de “oneerbare” stoven in tal van Franse steden, die er duidelijk onderscheiden werden van de “eerbare” badhuizen.’ Over de situatie in Brugge, p. 51: ‘Op het frequenteren van bordelen werd niet zo nauw gekeken. Enkel de nieuwe eed van het Jonghof van de Sint-Jorisgilde, de jonge kruisboogschutters dus, maakte hier een uitzondering op. Deze verbood aan gildenbroeders “met hem hebbende de paruere van den voorseiden ghilden” om in bordelen of stoven te overnachten. Hierop stond een boete van 5 gr., een vol dagloon van een ambachtsgezel.’ Ook p. 55: ‘Gedurende een korte periode (1447-52) beboetten stad en schout ook ‘stoefheren’ en ‘stoefvrauwen’ die klanten lieten overnachten in de badstoof. Dit kon niet getolereerd worden aangezien het “contre la deffence et ordonnance de la dit ville” was.’ Zie ook pp. 156-157: een lijst van Brugse badstoven, met hun naam, adres en de periode waarin zij beboet werden voor bordeelexploitatie.
Michael Camille, Middeleeuwse minnekunst – Onderwerpen en voorwerpen van begeerte, 2000, pp. 85-86: ‘Fonteinen van jeugd voor de lagere klassen waren te zien in de badhuizen van de middeleeuwse steden, zoals in Parijs en Brugge; zij werden door het volk in verband gebracht met bordelen. De kunstenaar van een rijk verluchtigd handschrift van de Roman d’Alexandre schilderde in één van zijn honderden pikante randscènes een dergelijke estuve (badhuis), dat minder doet denken aan de rituele meibaden van het platteland dan aan de commerciële baden in de stad. Een naakt stel staat links op het punt een kleine hut binnen te gaan en omhelst elkaar in het hete bad rechts. Deze personen volgen niet de elegante gedragscode van de traditionele liefdesscènes, maar ze zijn levendig en onbeholpen zoals in het dagelijks leven. Beide houden een hand voor hun geslachtsdelen, de man verbergt wat Augustinus noemde zijn “weerspannig lid” terwijl de vrouw hem volgt.’
Zie ook Fabiola van Dam, Het middeleeuwse openbare badhuis: fenomeen, metafoor, schouwtoneel, 2020. Deze auteur blijkt echter een blinde vlek te hebben wanneer het gaat over de bordeelfunctie van sommige middeleeuwse badstoven: zij ontkent het gegeven weliswaar niet, maar besteedt er nauwelijks aandacht aan en beschouwt het als een projectie van negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse auteurs. Zie bijvoorbeeld p. 64: ‘In de legende van het badhuis-dat-bordeel-is, komen we de badbaas vooral tegen als louche bordeelexploitant en het personeel als hoeren en pooiers. Het zal zeker een deel van de werkelijkheid geweest zijn, gezien de karikaturen van de badhuisbaas als een lelijke, louche dronkenlap die zijn klanten oplicht en schrik aanjaagt, en van badmaagden die “Frau Fisherin” genoemd worden, waar fishen dan staat voor seksueel verkeer hebben. Maar de badhuisberoepen hebben zeker ook kunnen rekenen op maatschappelijk aanzien en waardering voor hun werk, zoals de bijgaande serie portretten van badhuisbazen en hun personeel laten zien.’
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
Decamerone ed. 1989 (1349-53)
Achte personen wensen ed. 1992 (circa 1408)
Willemyns ed. 1979 (1413)
Sint-Patricius’ Vagevuur ed. 1919 (1387 / circa 1450)
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
Aerm inde Buerse ed. 1920 (1529)
Colloquia familiaria ed. 1947 (1533)
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
Bijns ed. 1902 (XVIA)
2 Badstoof: andere negatieve geluiden
Le Trésor de la Cité des Dames ed. 1985 (1405)
Cloen van Armoe ed. 1967 (XVIA)
3 Badstoof: neutrale gegevens
De Bouc vanden Ambachten ed. 1998 (XIVB)
De Stove ed. 1944 (XVIa, vóór 1522)
Colloquia familiaria ed. 2001 (1533)
[explicit 5 maart 2021 – Eric De Bruyn]