Savelkouls 2015
Het valse paradijs – Kroniek van een moordenaar (Jeroen Savelkouls) 2015
[Roman, eigen beheer (Studio Jheronimus), Nijmegen, 2015, 414 blz.]
Deze historische roman, die zich afspeelt rond 1500 in ’s-Hertogenbosch, presenteert zich als de zogenaamde uitgave van een manuscript waarin de (overigens naamloos blijvende) hoofdpersoon in kroniekvorm zijn eigen leven vertelt. Het boek bestaat uit een proloog en drie delen. In de proloog maakt de ikverteller, de zoon van een dorpspriester en diens bijzit, als jonge knaap in 1463 de stadsbrand van ’s-Hertogenbosch mee. Zijn moeder komt om, maar vóór haar dood belooft hij haar zijn talenten als schrijver waar te maken zodat hij het verder schopt dan zijn ouders. Met zijn vader heeft hij een moeilijke relatie en dertien jaar na de stadsbrand verlaat hij het ouderlijke huis om de wereld in te trekken.
In deel I (het is dan 1477) arriveert de hoofdpersoon als marskramer in ’s-Hertogenbosch. Hij zoekt er tevergeefs een baan bij de onsympathieke Marten Greve, een neef die notaris is, heeft een kortstondige erotische relatie met Christine, een meid van Anthonius van Aken (de vader van Jheronimus Bosch), ontdekt buiten de stad een op het middenpaneel van de Tuin der Lusten geïnspireerde, vervallen lusthof die Sicut erat in diebus Noe heet en ontpopt zich gaandeweg tot de leider van de (overigens historisch geattesteerde) volksopstand in ’s-Hertogenbosch. Dit laatste omdat de hoofdpersoon ervan overtuigd is dat het Bossche stadsbestuur de eigenlijke schuldige is van de stadsbrand: door de slechte sociale voorzieningen zijn vele arbeiders verplicht in het zwart bij te klussen en de brand zou veroorzaakt zijn door zulk een bijklussende, onhandige lakenwever. De opstand mislukt echter en de hoofdpersoon is verplicht in stilte de stad te verlaten om zijn hachje te redden.
In deel II (1481) maken we het kapittel van de Orde van het Gulden Vlies in ’s-Hertogenbosch mee. De hoofdpersoon is ondertussen boekhandelaar geworden in Brussel en keert nu terug naar ’s-Hertogenbosch om boeken te verkopen. Hij ontmoet er Christine opnieuw (die getrouwd blijkt te zijn met een homofiel en een zoontje van vier heeft dat erg op de hoofdpersoon lijkt) en maakt kennis met de oude schildknaap Pieter de la Baume. Lange tijd meent de hoofdpersoon op het spoor te zijn van een complot tegen Maximiliaan van Oostenrijk, maar dat blijkt uiteindelijk geen complot te zijn, waarna de achterdocht van de hoofdpersoon zich richt tegen de zoon van Pieter de la Baume, die op het punt staat ridder van het Gulden Vlies te worden maar van plan is om, net als andere Bourgondische edelen, over te lopen naar de Franse koning. Het speurwerk van de hoofdpersoon heeft tot gevolg dat hij in de gevangenis gefolterd wordt maar dan toch ontvangen wordt door hertogin Maria van Bourgondië. Achteraf blijkt de hoofdpersoon gelijk te hebben gehad met zijn verdenking van Willem de la Baume.
Het gevolg daarvan is dat hij kroniekschrijver mag worden aan het hof van Maximiliaan in Wenen, waardoor de belofte aan zijn moeder wordt ingelost. We zitten dan deel III dat speelt in 1518 (dus plots 37 jaar verder). Als gezant van Maximiliaan bevindt de hoofdpersoon zich opnieuw in ’s-Hertogenbosch, waar hij de in 1481 tijdens het kapittel verwekte bastaarddochter van Maximiliaan moet proberen te overtuigen het klooster te verlaten en naar Wenen te komen. Tevens moet hij in opdracht van Hendrik III van Nassau op zoek gaan naar Het Valse Paradijs (lees: De Tuin der Lusten), een schilderij van Bosch dat uit het Brusselse paleis van Hendrik gestolen is, en bovendien wil hij op zoek gaan naar zijn zoon (die hij in 1477 verwekt heeft bij de ondertussen overleden Christine). Veel aandacht wordt in dit deel besteed aan het conflict tussen het stadsbestuur en de kanunniken van de Sint-Jan in verband met de accijnzen op bier en wijn, maar uiteindelijk komt de hoofdpersoon er (dankzij de blindheid en doofheid voorwendende broer van Christine) achter dat zijn neef, de voor de kanunniken werkende Marten Greve, de eigenlijke oorzaak is van de stadsbrand van 1463 en bovendien dat Marten Greve met het geld dat bedoeld was voor de bouw van de Sint-Jan, de lusthof Sicut erat in diebus Noe heeft laten restaureren om daar voor de Bossche notabelen orgieën in te richten. Marten Greve blijkt ook Het Valse Paradijs gestolen te hebben. In een uiteindelijke confrontatie met Marten Greve steekt de hoofdpersoon zijn neef neer, waarna hij ter dood veroordeeld wordt wegens moord. In de gevangenis wordt hij vlak vóór zijn terechtstelling nog bezocht door een priester, die zijn zoon blijkt te zijn.
Verhaaltechnisch schort er wel het een en ander aan deze roman. Doordat in de vier delen, die dan ook nog eens van elkaar gescheiden worden door flinke ellipsen in de tijd, telkens op zichzelf staande hoofdmotieven (stadsbrand, volksopstand, complot tijdens het Gulden Vlies-kapittel, ontmaskering van Marten Greve) uitgewerkt worden en het slechts zijdelingse verhaaldraadjes zijn die uiteindelijk samengeknoopt worden, mist het geheel de nodige samenhang en stuwkracht, wat ten koste gaat van de impact op de lezer. Er zitten ook een aantal onwaarschijnlijkheden en onevenwichtigheden in de plot. De benoeming van de hoofdpersoon tot keizerlijk kroniekschrijver, de aanwezigheid van die paradijselijke lusttuin in de buurt van ‘s-Hertogenbosch en het feit dat de hoofdpersoon bij het zien van Het Valse Paradijs-schilderij pardoes weet dat hij Marten Greve op dat moment in de buiten de stad gelegen lusttuin zal aantreffen [p. 381], zijn slechts drie voorbeelden van dingen die nogal ongeloofwaardig overkomen. Wat onevenwichtigheid betreft: sommige dingen krijgen buitensporig veel aandacht, zoals de haast pedante geschiedenislesjes van Pieter de la Baume over het Bourgondische hertogdom en de kwestie van de accijnzen (dat laatste niet helemaal verwonderlijk wanneer men weet dat de auteur hierover een masterthesis heeft geschreven), terwijl andere verhaaldraden stiefmoederlijk behandeld worden, zoals de relatie met Christine en de diefstal van dat Valse Paradijs-schilderij. Vooral het derde en laatste deel maakt thematisch een overladen indruk: hier gebeuren wat te veel dingen tegelijk en komen plots wat te veel apen uit de mouw om binnen het vertelkader echt overtuigend te zijn. Doorheen de roman (maar dit terzijde) heeft men overigens voortdurend de indruk dat de hoofdpersoon een danige bemoeial en probleemzoeker is die zich telkens weer in de nesten weet te werken zonder dat dat echt nodig is. Wat menig lezer bovendien op zijn minst raar, en wellicht zelfs storend zal vinden, is dat we nooit de naam van de hoofdpersoon te weten komen.
Deze narratologische zwakheden zijn nochtans geen reden om Het valse paradijs dan maar ongelezen te laten, want er is ook een creditzijde. Savelkouls hanteert een vlotte, leesbare stijl die regelmatig (misschien toch iets te weinig om briljant te zijn) moeite doet om laatmiddeleeuws te klinken. Dat gebeurt vooral door middel van de beeldspraak: de honger naar wraak van een personage is dan bijvoorbeeld groter dan die van een priester naar relieken en iemand die in een roes verkeert, doet dat zoals Noach na zijn eerste wijnoogst. De sporadische humor is eveneens vermeldenswaard: voorbeeldjes zijn het totaal verkeerde en dus komische oordeel van een libraris over de toen nieuwmodische boekdrukkunst [p. 176], een edelman die in 1481 zegt dat Jheronimus van Aken toch wel niet bekend zal willen worden als duivelskunstenaar [p. 223], de een paar keer terugkerende kwestie of de lendendoek van Christus aan het kruis was vastgemaakt met een speld of een knoop [onder meer p. 272] en de vermeldingen van het tabak roken in deel III. Te appreciëren zijn ook enkele anticipaties, die getuigen van zin voor functionaliteit: op pagina 12 wordt reeds even het ‘leven in de dagen van Noach’-motief vermeld en op pagina 24 wordt reeds de vraag gesteld of de stadswallen van ’s-Hertogenbosch ook bescherming kunnen bieden tegen verraad van binnenuit (in dit geval wel erg functioneel, gezien de rol van Maarten Greve in de roman). Andere zaken maken dan weer een niet-functionele en overbodige indruk, zoals onder meer de rol van de toneelspelers die in dezelfde herberg als de hoofdpersoon logeren (in deel II).
Ofschoon de figuur Jheronimus Bosch zelf amper één keer optreedt in de roman (we zien hem dan ook nog slechts uit de verte) zullen personen die vertrouwd zijn met zijn oeuvre en vooral met de secundaire literatuur rond de schilder, met plezier heel wat dingen herkennen die, soms heel opvallend, soms slechts zijdelings-subtiel, in het verhaal verwerkt zijn. Bovendien leveren de historische achtergronden van de plot de nodige kansen om iets bij te leren en krijgen we een niet onaardig tijdsbeeld van het ’s-Hertogenbosch rond 1500 (het blijft natuurlijk opletten waar de fictie begint, en de historische feiten eindigen).
[explicit 11 mei 2016]